DE WEST-INDISCHE GIDS
DE
WEST-INDISCHE
GIDS
ONDER REDACTIE VAN
Mr. JOHANNA L. G. FELHOEN KRAAL
W. R. MENKMAN, Dr. J. H. WESTERMANN
EN Dr. P. WAGENAAR HUMMELINCK
ZEVEN EN DERTIGSTE JAARGANG
r)
ae
m
r.8)
a
'@)
af
C
Z
z
*S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1956 - 1957
Copyright 1957 Martinus Nijhoff, The Hague, Netherlands
All right reserved, including the right to translate or to
reproduce this book or parts thereof in any form
PRINTED IN THE NETHERLANDS
INHOUD VAN DE ZEVEN EN DERTIGSTE JAARGANG
CoOOMANS DE RuITER, L., Besprekingen 53-54
ENSING, DOROTHEA, Over jeugdzorg op Curacao 212-218
—— Besprekingen 227-228
FELHOEN KRAAL, JOHANNA, Libraries and Archives for
research in West Indian history. With an Appendix
on a Collection of Curagao Plantation Archives; 1 afb. 71-92
—— Op zoek naar Indianen; 3 afb. (222) 223-226
—— Besprekingen 55-60, 230-232, 234-236, 240-242
GEIJSKES, D. C., Zodgeografie van Suriname (The zoo-
geography of Surinam) 18-24
GoEJE, C. H. pe, Enkele beschouwingen over de
Indianen der Nederlandse Antillen en hun geestes-
leven (A few considerations on the Indians of the
Netherlands Antilles and their spiritual life) 41-50
GosLinGA, C. Cu., Juan de Ampués, vredelievende
indianenjager (Juan de Ampués, indiero pacifico) 169-187
Koo , R., Kolonisatie van blanken in het Surinaamse
Wageningen-project (White settlers on the Wage-
ningen project in Surinam) 25-40
MENKMAN, W. R., Bouwsteentjes 188
OuDSCHANS DENTZ, FRED., Bouwsteentjes 51-52
REDACTIE, Bij het afscheid van Mr. de Gaay Fortman
als redacteur van dit tijdschrift; portret buiten de
tekst ‘ 69-70
Samson, Pu. A., Iets over de Surinaamsche Scherp-
schuttersvereeniging 219-222
RENSELAAR, H. C. van, Besprekingen 228-229, 233
Spoon, W., Besprekingen 54-55
VI INHOUD VAN DE ZEVEN EN DERTIGSTE JAARGANG
VOORHOEVE, J., Structureel onderzoek van het Sranan
(Study of the structure of Sranan)
WAGENAAR HUMMELINCK, P., Bij het overlijden van
Prof. Dr. J. Boeke, mede-oprichter en oud-redacteur
van dit tijdschrift; portret buiten de tekst
Rotstekeningen van Curacao, Aruba en Bonaire.
Deel II. (Linear rock designs of Curacao, Aruba and
Bonaire. Part II) ; 49 afb. waarvan 30 buiten de tekst
—— Besprekingen
—— Bibliografie 61-68,
—— Bouwsteentjes
WESTERMANN, J. H., De geologische geschiedenis der
drie bovenwindse eilanden St. Martin, Saba en St.
Eustatius (The geological history of St. Martin, Saba
and St. Eustatius) ; 27 afb. waarvan 16 buiten de tekst
ZANEVELD, J. S., Enige algemeen voorkomende zee-
vissen in de Nederlandse Antillen (Some well-known
marine fishes of the Netherlands Antilles); 2 gekl.
platen buiten de tekst
BESPREKINGEN
AHLBRINCK C.s.s.R., W., Op zoek naar de Indianen, 1956
(F.K.)
BELONJE, J., Een schipper op West-Indié te Sint Maartens-
brug, De Speelwagen ro, 1955 (M.)
BrvuIJNING, C. F. A. & LicHtvELp, Lou, Suriname: Geboorte
van een nieuw volk, 1957 (F.K.)
Coz1JNSEN, M., Pharmacologisch onderzoek van Croton
ovalifolius en Croton flavens, 1956 (Sp.)
Davies, K. G., The Royal African Company, 1957 (F.K.)
Goveia, Extsa V., A study on the Historiography of the
British West Indies to the end of the nineteenth century,
1956 (F.K.)
HAVERSCHMIDT, F., List of the Birds of Surinam, 1955 (C.R.)
HELSDINGEN, W. H. van, De staatsregeling van de Nederlandse
Antillen van 1955, 1956 (F.K.)
Boxer, C.R., The Dutch in Brazil, 1624-1654, 1957 (F.K.)
HOBOKEN, W. J. VAN, Witte de With in Brazilié, 1648-1649,
1955 (F.K.)
Blz.
189-211
93-126
237-240
243-248
24, 51
127-168
5-17
223-226
188
236
54-55
240-242
234-235
53-54
58-60
230-232
230-232
INHOUD VAN DE ZEVEN EN DERTIGSTE JAARGANG vil
KASTEEL, ANNEMARIE C. T., De staatkundige ontwikkeling
dey Nederlandse Antillen, 1956 (F.K.) 58-60
Krarrt, A. J. C., Atlas. De Nederlandse Antillen, Suriname,
Nederland en de wereld, 1956 (W.H.) 237-239
Kruier, G. J., Sociological Report on the Christiana Area,
1956 (R.) 233
Maruca, Tip, Weekend Pelgrimage, 1957 (E.) 227-228
Prnart, A. L., Apergu sur Vile d’Aruba, ses habitants, ses
antiquités, ses pétroglyphes, 1890 (handschrift afgedrukt
in W.H., Rotstekeningen van Curagao, Aruba en
Bonaire) ; 8 platen 96-97, 122-126
SEDNEY, J., Het werkgelegenheidsaspect van het Surinaamse
Tienjaren Plan, 1955 (F.K.) 55-58
Shell wegenkaart van Curacao, 1956 (W.H.) 239-240
Pott, WILLEM VAN DE, Koninklijk bezoek. De Nederlandse
Antillen, 1956; Koninklijk bezoek. Suriname, 1956 (W.H.) 237
SmitTH, Raymonp T., The Negro Family in British Guiana,
1956 (R.) 228-229
Swan, MICHAEL, British Guiana: The Land of Six Peoples,
1957 (F.K.) 236
BIBLIOGRAFIE
Separate publications (W.H.) 61-68, 243-248
BOUWSTEENTJES
Aanvullingen op het artikel over ,,De naam van het land
Suriname als geslachtsnaamâ€â€™ (W.I.Gids 36, 1955, p. 65-71)
(0.D.) 51-52
Lodewijk Lens, cartograaf van de Nederlandse Antillen
(W.H.) 24
Het wapen van Aruba; met afb. (W.H.) 51
Onze Westindische scheepvaart tussen twee oorlogen in het
begin der negentiende eeuw (M.) 188
De uitgave van De West-Indische Gids wordt mede mogelijk gemaakt
door een financiéle bijdrage van de SticHTING CULTURELE SAMENWER-
KING, Amsterdam, en vano.m. de volgende donateurs: N.v. ASSURANTIE
MaartscHapPily Dre NEDERLANDEN VAN 1845, ’s-Gravenhage, N.v. BILLI-
Ton Maatscuapprj, ’s-Gravenhage, N.v. CURACAOSCHE HANDEL Maat-
SCHAPPIJ, Amsterdam, KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
’s-Gravenhage, MapuRo & CuRIEL’s BANK N.V., Curacao, NEDERLAND-
SCHE HANDEL MAATSCHAPPIJ N.V., Amsterdam, N.v. OVERZEESE GAS- EN
ELECTRICITEITSMAATSCHAPPIJ, Rotterdam, DE SURINAAMSCHE BANK
N.V., Paramaribo.
DE WEST-INDISCHE GIDS
'ssGRAVENHAGE, MARTINUS NIJHOFF
(Jrg. 1: N.V. Boek- en Handelsdrukkerij voorheen Ipenbuur & van Seldam, Amsterdam)
Aantal
Jaartal
bladz. |
3 in Jaartal ; Redactie
ae 2 voor- | op band |(20nder Datering (+ secr.)
werk aoe
werk)
Dr. H. D. BENJAMINS
Prof. dr. J. BoEKE
Mr. D, Fock
C. A. J. STRUYCKEN DE
| Roysanc
1 1 1919 510 |mei-okt. 1919 *%%* + Mr. B. pe Gaay Fortma)
1 2 1919 511 |nov. ’19-apr. '20 (1919 < p, 189) [33+ | Jon. F. SNELLEMAN
2 1920 640 |mei ’20-apr. '21 (1920
3 | 4] 1922 1921 664 |mei’21-apr.'22 (1921
4 |} 5] 1923 1922 664 |mei ’22-apr. '23 (1922 < p.448) |+*% **%*
5 | 6| 1924 1923 664 |mei’23-apr. '24 (1923
6 | 7] 1925 1924 648 |mei ’24—apr. '25 (1924 < p.432) [4% HH
7 | 8] 1926 1925 584 |mei '25—apr. '26 (1925 <- p.400) |+% **%%*
8 | 9] 1927 1926 572 |mei ’26-apr. '27 (1926 < p.388) |+*% *¥*
9 }10;] 1928 1927 584 [mei ’27-apr. '28 (1927 < p.416) |+% *%%
10 | 11 1929 1928 584 |mei ’28-apr, '29 (1928 < p.384) |+* **#*
11 | 12] 1930 1929 584 |mei '29-apr. '30 (1929 <— p.392) |+% *%*
12 |13} 1931 1930 592 |mei '30-apr. '31 (1930 < p.400) |+%* **Â¥
13 | 14] 1932 1931 584 |mei ’31-dpr. 32 (1931 — p. 384) |+% %*%%W. R. MENKMAN
14/15] 1933 1932 440 |mei ’32-apr. '33 (1932 < p.304) |+% %*+%* | H. Scuvrz
15 | 16 1934 1933 411 |mei '33—apr. '34 (1933 < p. 288) % +
16 | 17| 1935 1934 404 /mei '34—apr. '35 (1934 < p. 272) * + HEH
17 | 18] 1936 1935 400 |mei ’35-apr. '36 (1935 < p. 272) * HHH
18 | 19} 1937 1936 384 [mei ’36—apr. '37 (1936 < p. 256) * +HHH
19 |} 20] 1937 1937 256 |mei-dec. ’37 * +H
20 | 21 1938 1938 384 j|jan.—dec. '38 * + *
21 {22} 1939 1939 400 |jan.—dec. '39 * + *
22 |23] 1940 1940 384 |jan.—dec. ’40 * + *
23 | 24 1941 1941 384 |jan.—dec. '41 * + *
24 }25| 1942 1942 384 |jan.—dec. "42 * + *
25 | 26] 1943 1943 384 |jan.—dec. '43 * + *
26 | 27 | 1944-45] 1944-45 256 |jan.—juli 7 dec. '45 (1944<—p, 224)) + % Dr. P. WacEnas
27 |28| 1946 1946 384 /jan.—dec. ’ * + * HuMMELD
28 |29| 1947 1947 384 |jan.—dec. 47 * + % Mr. Jonanna
29 | 30 1948 1948 384 |jan.—dec. '48 * + % %|FELHOEN Kr
30 | 31 1949 1949 384 |jan.—dec. '49 * + *%* */DrjJ.H.W
31 1950 1950-51 256 = |jan.—dec. '50 * % +1 1 TERM
32 1951 1950-51 256 |jan.—dec. ’51 * % +H
33 1952 1952-53 | 268 j|juli '52-febr. 53 (1952 <- p. 152) * % +H
34 1953 1952-53 | 271 |juni-dec. ’53 %* HM +4
35 1955 1954-55 | 242 |apr. '54—mrt. '55 (1954 < p. 180) ee HH +H
36 1955-56 | 1954-55 | 224 |juli ’55-mei '56 (1955 <- p. 88) * % +%*
37 1956-57 | (1956-58) | 248 |dec. ’56—dec. '57 (1956 <- p. 68) %e +H
Register op de jaargangen I-X, 1929, 38 blz., door H. D. BENJAMINS
Register op de jaargangen I-X XV, 1945, 101 blz., door B. p—E GAAy ForTMAN
Prof. dr. J. Boeke aan zijn lessenaar in zijn eerste laboratorium
te Utrecht (Nieuwe Gracht 98), in 1927
BIJ HET OVERLIJDEN VAN PROF. DR J. BOEKE
MEDE-OPRICHTER EN OUD-REDACTEUR VAN DIT TIJDSCHRIFT
BokExe heeft zijn levensloop volbracht. Zijn heengaan betekent
een groot verlies voor zijn gezin, zijn verwanten en vrienden; het
berooft de wetenschappelijke wereld van een bekwaam neuro-
histoloog, een uiterst representatief geleerde die in het bijzonder
een sieraad was van de Utrechtse universiteit.
Voor hen die BoEKE’s werk op de Nederlandse Antillen ken-
nen, is zijn naam verbonden aan een korte periode waarin be-
langrijk onderzoek op het gebied van de visserij werd verricht.
De Redactie van De West-Indische Gids gedenkt hem als op-
richter en als redacteur gedurende een-en-dertig jaren.
Jan Boeke werd op 23 october 1874 te Hengelo (O.) geboren, als zoon
van IsaAc HERMAN BogkeE, doopsgezind predikant, en SARA MARIA VAN
GELDER, uit Amsterdam. Hij bezocht de lagere school te Wormerveer en
Hilversum, het Gymnasium (klasse 1-5) en de H.B.S. (kl. 4-5) te Utrecht,
en studeerde medicijnen aan de universiteit aldaar van 1893 tot 1900.
— In 1896 werd zijn antwoord op een prijsvraag over de invloed van alcohol
op het hart een gouden medaille waardig gekeurd.
De medische praktijk trok hem niet. In hetzelfde jaar dat hij zijn arts-
diploma verwierf, bestudeerde hij aan het Zodlogisch Station te Napels de
ontwikkeling van muraenoiden, waardoor de aandacht van biologen op
deze jonge medicus werd gevestigd. Op 9 juli 1901 promoveerde hij cum
laude te Amsterdam op een Bijdrage tot de pharmacologie van het hart.
Een tweede bezoek aan Napels wordt beslissend voor BorKE’s toe-
komst. Hij leerde daar STEFAN voN APATHY kennen, die hem zijn nieuwe
wijze van kleuren der zenuwvezels toonde, en ging vier maanden bij von
ApAtuy werken in Kolozsvar (Hongarije).
Dan begint er een kort tijdperk in BorxKe’s leven, waarin zijn voor-
naamste werkzaamheden liggen op geheel ander terrein: het visserij-bio-
logisch onderzoek.
BoeEkeE had naam gemaakt door zijn embryologisch onderzoek van
vissen te Napels en ging nu’naar Den Helder, als assistent voor het inter-
nationaal zeeonderzoek. In 1904 werd hij door de Regering, voor bijna
een jaar, uitgezonden naar de Nederlandse Antillen. Met het eerste deel
van zijn Rapport betreffende ... den toestand van de Visscherij ... in de
Kolonie Curagao sloot BorKeE deze marien-biologische periode af, om zich
verder te wijden aan het histologisch zenuwonderzoek en het onderwijs
aan medische studenten.
—: | —
West-Indische Gids XX XVII
2 BIJ HET OVERLIJDEN VAN PROF. DR J. BOEKE
Van 1906 tot 1909 was Borke lector in de histologie en gerechtelijke
geneeskunde, van (15 dec.) 1909 tot 1919 professor in de anatomie te
Leiden; van 1919 tot 1946 hoogleraar in de histologie en embryologie te
Utrecht.
Zijn onderzoekingen over het perifere zenuwstelsel — resultaten van
een harmonisch samengaan van histologisch-technisch kunnen en biologisch
inzicht — gaven hem bekendheid tot ver over de landsgrenzen. Van zijn
didactische gaven getuigden zijn bijdragen aan het Leerboek dey beschrij-
vende ontleedkunde van den mensch (1922) en het Leerboek der algemeene en
bijzondere weefselleer (1939), en zijn Leerboek der ontwikkelingsgeschiedenis
van den mensch (1949). Met zijn werkjes over De afstamming van den mensch
(1913), Algemeene biologie (le druk 1923) en Problemen der onsterfelijkheid
(le druk 1941), wist hij een nog grotere lezerskring te bereiken.
Nog een andere periode in zijn leven bracht BoEKE buiten Nederland
door. Had hij reeds in 1913-1914 als vervangend leraar in de anatomie
aan de School tot Opleiding van Inlandgche Artsen, met het geneeskundg
onderwijs op Java kennis gemaakt, in 1927-1928 werd zijn Utrechtse
periode onderbroken door zijn bemoeiingen met de oprichting van de Ge-
neeskundige Hoogeschool te Batavia.
Na de bezettingstijd — waarin de hoogleraar voor tragische conflicten
werd gesteld en zijn gezin zwaar werd getroffen — werd BoEkE, van juni
1945 tot september 1946, ten tweede male Rector Magnificus te Utrecht,
mede ter reérganisatie van de Utrechtse universiteit.
Het belangrijke wetenschappelijke en organisatorische werk van prof.
Borke vond algemene erkenning. Zijn benoeming tot lid van de Ko-
ninklijke Akademie van Wetenschappen, in 1912, was slechts het begin
van een lange reeks onderscheidingen uit binnen- en buitenland: lid van
de Belgische Koninklijke Academie, Viaamsche Academie voor Genees-
kunde, Kaiserl. Leopoldinische Akademie en Deutsche Akademie; drager
van de Tilanus-medaille (1906), Wilhelm Roux- (1934), Anders Retzius -
(1948) en Hippocrates-medaille (Montpellier, 1947); eredoctor van de uni-
versiteiten van Glasgow, Lausanne, Straatsburg en Lyon; ridder in de orde
van de Nederlandsche Leeuw (sept. 1928) en Commandeur in de Orde van
Oranje Nassau (sept. 1946).
Prof. BorKeE overleed op 12 september 1956 te Bandung, waar hij naar
toe was getrokken om getuige te zijn van de promotie in de medicijnen
van een van zijn zoons. Met vreugde zal hij stellig - enkele dagen voor zijn
dood — de plechtigheid hebben meebeleefd waarmede de geneeskundige
faculteit te Djakarta de eerste rector van de Geneeskundige Hoogeschool te
Batavia eerde.
Dr BorEkE was eerste biologisch assistent aan het Rijksinsti-
tuut voor het Onderzoek der Zee, toen de Minister van Kolonién
besloot — op advies van het toenmalig College voor de Zeevissche-
rijen — hem naar Curacao te zenden. Hij scheepte zich op 28
december 1904 in en keerde op 2 december van het volgende jaar
in Nederland terug.
Op 25 februari 1905 kwam hij (via Suriname) in Willemstad
aan, waar hem de krijgsraadzaal in Fort Amsterdam als laborato-
BIJ HET OVERLIJDEN VAN PROF. DR J. BOEKE 3
rium werd afgestaan. Van hieruit bezocht hij Aruba (27 juni-3
juli, 29 juli-6 aug.), Bonaire (5-14 juli), St. Martin (14 aug., 31
aug.—13 sept.,) St. Eustatius (15-23 aug., 14-15 sept.) en Saba
(23-31 aug.). Waar dit kon, ging hij er zelf op uit om, volgens
de wijze des lands, op verschillende visgronden materiaal te ver-
zamelen. Het resultaat was dan ook dat hij een collectie vissen
bijeenbracht van een rijkdom welke tot op heden elke andere
verzameling van de Nederlandse Antillen verre overtreft. De
wetenschappelijke bewerking hiervan van dr METZELAAR (1919)
vermeldt niet minder dan 337 soorten!
BokEkE beschrijft in zijn Rapport ook uitvoerig hoe de vissen
gevangen worden, waarbij niet alleen de boten en het vistuig
ter sprake komen, maar ook de economische zijde van het onder-
werp in verband met de sociale toestanden op de eilanden wordt
belicht. Ter vergelijking bespreekt hij ook de visserij in andere
Caraibische wateren, zoals hij die kende uit publicaties, gesprek-
ken met deskundigen en eigen waarnemingen op Trinidad (21-27
jan.) en Barbados (28 jan.—13 febr.), in Venezuela (22 febr.).
Florida en van de noordkust van de Golf van Mexico (8-19 mei).
Aparte hoofdstukken wijdt hij aan schildpaddenteelt, oestercul-
tuur, sponzen en sponzenteelt, pareloesters, kreeftenteelt en
krabbenvangst.
BoEKE’s rapport is nog steeds verreweg het belangrijkste wat
er over de visserij is geschreven, en het zou zeker gewenst zijn
dat een ieder die zich geroepen voelt, zijn licht over Nederlands-
Antilliaanse visserijaangelegenheden te laten schijnen, zich de
aangename moeite van het bestuderen hiervan zou willen ge-
troosten, teneinde zich op de hoogte te stellen van wat er in het
jaar 1905 op dit gebied te zeggen viel.
Zoals zovelen die op de Nederlandse Antillen werkzaam zijn
geweest, behield prof. BoEKE in zijn verdere leven een grote be-
langstelling voor land en bewoners van deze eilanden. Het is
dan ook te begrijpen dat — toen dr H. D. Benjamins plannen
maakte voor het oprichten van een tijdschrift over De West —
prof. BoEKE werd gevraagd om Curagao in de redactie te willen
vertegenwoordigen.
Al voerde zijn loopbaan hem ook naar gebieden die weinig te
maken hadden met de Antillen en Suriname, zijn bezadigd oor-
deel van een critisch beschouwer-op-afstand was steeds waard
te worden gehoord.
4 BIJ HET OVERLIJDEN VAN PROF. DR J. BOEKE
De Redactie blijft prof. Borke dankbaar voor alles wat hij
De West heeft gegeven, als onderzoeker en rapporteur op visserij-
gebied, als oprichter van De West-Indische Gids, en als redacteur
van dit tijdschrift. - Hij ruste in vrede.
GESCHRIFTEN MET BETREKKING TOT PROF. DR J. BOEKE’S WERK
OP DE NEDERLANDSE ANTILLEN
Iets over de visscherij op Curagao. Neerlandia 9, 1905, Curagao-num-
mer p. 142-146, fig. 31-32.
Iets over de visscherij in West-Indié. Bulletin no 51, Maatschappij ter
Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Kolonién,
1906, 28 pp. — Lezing op de vergadering van 26 mei 1906, zie: Notulen,
i el.
= Rapport betreffende een voorlopig onderzoek naar den toestand van de
Visscherij en de Industrie van Zeeproducten in de Kolonie Curagao, inge-
volge het Ministerieel Besluit d.d. 22 November 1904 uitgebracht...
Eerste Gedeelte. 's-~Gravenhage, 1907, iv + 201 pp., 8 platen en 7 uitvouw-
bare kaarten buiten de tekst.
Tets over de visscherij op Bonaire. Neerlandia rr, 1907, Bonaire-nummer
p. 206-207.
In: Overzicht, aangevend in hoeverre in de kolonie Curagao sinds het
jaar 1903 gevolg is verleend aan verschillende wenken op landbouwkundig
en economisch gebied... Koloniaal Verslag 1915 — III. Curagao, Bijlage
D, p. 4-11. — Reisverslag, sponzenteelt, schildpadteelt, pareloesters, kreef-
tenteelt, verduurzamen van vis, en kredietverschatting, op p. 4-7.
Visscherij-bedrijf op de Ned. W.I. Eilanden. Encyclopedie van Neder-
landsch West-Indié (1914-1917), 1916, p. 718-721.
Rapport betreffende .... de Visscherij .... in de Kolonie Curagao ....
Tweede Gedeelte. ’s-Gravenhage, 1919, xxxiv + 351 pp., 69 figg. - Van de
hand van Borke zijn slechts de bladz. iii-xxxiv (Inleiding. De marine
fauna der kolonie Curacao. Algemeene beschouwingen.) — Dit deel bevat
verder een ,,Report on the Fishes†van J. METZELAAR (p. 1-179), een be-
schrijving van de ,,Stalk-eyed Crustaceans of the Dutch West Indies’
door Mary J. Ratupun (p. 317-349), en een klein stukje over ,,Isopod
Crustaceans of the Dutch West Indies’? van HARRIET RICHARDSON (p.
350).
De eilanden der Kolonie Curacao in hunne verhouding tot hunne om-
geving. W.I. Gids r, Deel 1, 1919, p. 132-141.
Max WEBER: Bespreking van het Rapport betreffende .... de Vissche-
rij .... inde Kolonie Curagao, door J. Boeke. W.I.Gids 3, 1921, p. 215-217.
Naschrift bij: P. A. Euwens, De paarlvisscherij bij het eiland Marga-
rita. W.I.Gids 4, 1923, p. 529-532.
Eenige opmerkingen over de visscherij, naar aanleiding van het Rap-
port Welvaartsplan Nederlandsche Antillen 1946. W.I.Gids 29, 1948, p.
65-70.
ReEpactie: Bij het afscheid van Prof. dr J. Boeke als redacteur. W.J.
Gids 31, 1950, p. 1-2.
P.W.H.
ENIGE ALGEMEEN VOORKOMENDE ZEEVISSEN IN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN
DOOR
J. S. ZANEVELD 1)
De liefde tot de zee en tot de vissen zit de bewoners van de
Nederlandse Antillen in het bloed. Wordt van alle visgerechten
de ,,sopie di plaja’’ niet het allermeest op prijs gesteld? — een
vissoep, die bij voorkeur aan het strand moet worden klaarge-
maakt en gegeten.
Levert de jagt, door gebrek aan wild, naauwelijks de geringste
uitspanning, en volstrekt geen voordeel op, rijk en winstgevende
is daarentegen de visscherij, welke, door de verscheidenheid en
edelsoortigheid van visch, een voornaam middel van bestaan op-
levert†schreef reeds in 1836 M. D. TEENSTRA in zijn bekend werkje
over De Nederlandsche West-Indische Eilanden (blz. 265). Ook
thans nog vormt de visserij voor een bepaalde groep van de bevol-
king een middel van bestaan en voor een andere groep een mid-
del tot ontspanning.
Om aan de belangstelling van natuurliefhebbers, in het bijzon-
der ook van de toeristen, tegemoet te komen, werd enkele maan-
den geleden, op initiatief van ,, The Netherlands West-Indies Tou-
rist Committee’ en met medewerking van de ,,Natuurweten-
schappelijke Studiekring voor Suriname en de Nederlandse An-
tillen’’, door de ,,Caribou Press’ een klein boekje uitgegeven,
getiteld: Birds and Fish of the Netherlands Antilles 2), Een twee-
1) Publicatie van het ,,Caraibisch Marien-Biologisch Instituut’ (Car-
mabi) te Curagag.
*) Samengesteld door Henry H. CoLiins Jr., K. H. Voous (voor wat
de vogels betreft) en J. S. ZANEVELD (wat de vissen aangaat); Caribou
Press, Bronxville, N.Y., U.S.A., augustus 1956; 20 bladz. met vele af-
beeldingen w.o. vier bladz. met gekleurde en één bladz. met ongekleurde
afbeeldingen van vissen, welke onder leiding van dr ZANEVELD door M.
van Boorpt te Amsterdam zijn vervaardigd, en zes kleurenplaten van
de hand van H. J. Siijper uit De Vogels van de Nederlandse Antillen.
—
6 J. S. ZANEVELD
tal platen uit dit werkje moge in dit artikel wat uitvoeriger
worden toegelicht.
Tekst en afbeeldingen van dit artikel mogen tevens beschouwd
worden als een voorloper van een uitgebreid boek over De Vissen
van de Nederlandse Antillen, dat hopenlijk binnen niet al te lange
tijd in de serie handboekjes over de dierenwereld van de Neder-
landse Antillen zal kunnen verschijnen 1).
Het aantal vissoorten rondom de Nederlandse Antillen is zeer
groot. TEENSTRA (1836) vermeldt er nog slechts 43; G. J. Simons
in zijn Beschrijving van het Eiland Curagou (1868) alleen voor dit
eiland 45. J. METZELAAR komt in zijn ,,Report on the Fishesâ€â€™
(1919) al tot 337 verschillende soorten, door J. BOEKE in 1905
verzameld. Aangenomen mag worden dat dit aantal in werkelijk-
heid nog aanzienlijk groter is, gezien het materiaal, dat door
C, J. VAN DER Horst in 1922 (bewerkt door METZELAAR, 1922),
door P. WAGENAAR HUMMELINCK in 1949 en 1955, en door J. S.
ZANEVELD in 1954 en 1955 is bijeengebracht. Het in 1954 en
1955 verzamelde materiaal wordt thans in het ,,Rijksmuseum
van Natuurlijke Historie†te Leiden bewerkt. De resultaten van
dit onderzoek zullen de noodzakelijke basis vormen van al het
verdere wetenschappelijke onderzoekingswerk, dat met betrek-
king tot de vissen en de visserij rond de Nederlandse Antillen
op het ,,Caraibisch Marien-Biologisch Instituut†te Curacao zal
worden verricht.
OVERZICHT
Alle in dit artikel beschreven en afgebeelde vissoorten behoren tot de
grote groep van de echte Beenvissen (Téleostei) die, tegenover de Kraak-
beenvissen (Elasmobranchii), waartoe o.a. de haaien en roggen behoren,
o.m. gekenmerkt zijn door het bezit van een geheel benig skelet, dunvlie-
zige vinnen die gesteund worden door een groot aantal beenstukjes waarop
de vinstralen staan ingeplant, en een wervelkolom welke zich niet in de
staart voortzet.
Zij worden geklassificeerd in de volgende Orden en Families:
HARINGACHTIGEN (Soft-rayed Fishes) — Orde IsosPponpyYL1
Tarpons (Tarpons) > Familie Megalopidae Fig. 18
Zilverharingen (Bonefishes) = Familie Albulidae Fig. 19
AaL- of PALINGACHTIGEN (Eels) — Orde APropEs
Murenen of Moeralen (Morays) Familie Muraenidae Fig. 13
1) Deze serie verschijnt onder redactie van dr P. WAGENAAR HuUMME-
LINCK, met Nederlandse en Engelse tekst, onder de naam Fauna Neder-
landse Antillen. Het eerste deel hiervan was het werkje van dr Voous over
De Vogels van de Nederlandse Antillen, 1955.
ZEEVISSEN IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN 7
GEEPACHTIGEN (Synentognathus Fishes) - Orde SYNENTOGNATHI
Gepen (Needle Fishes) ~ Familie Belonidae Fig. 2
Halfsnavels (Halfbeaks) - Familie Hemiramphidae Fig. 4
Vliegende Vissen (Flying Fishes) ~ Familie Exocoetidae Fig. 3
BAARS- EN MAKREELACHTIGEN — Orde PERCOMORPHI
(Perches, Basses and Mackerels)
Harders (Mullets) ~ Familie Mugilidae Fig. 15
Barrakoeda’s (Barracudas) - Familie Sphyraenidae Fig. 12
Makrelen (Mackerels) - Familie Scombridae Fig. 7, 16
Zwaardvissen (Swordfishes) - Familie Xiphiidae Fig. 9
Goudmakrelen (Dolphins) - Familie Coryphaenidae Fig, 1
Horsmakrelen (Jacks) - Familie Carangidae Fig. 8
Sproetel- of Evertsenbaarzen (Sea
Basses and Groupers) - Familie Serranidae Fig. 5, 6, 10, 12
Zeebaarzen (Snappers) ~ Familie Lutianidae Fig. 14, 17
PANTSERWANGEN (Mail-cheeked Fishes) — Orde CaTAPHRACcTI
Ponen (Sea Robins) - Familie Triglidae Fig. 11
BESCHRIJ VINGEN
HARINGACHTIGEN zijn zilverschubbige vissen met een langgerekt, zijde-
lings wat samengedrukt lichaam, waarvan de vinnen nooit harde doornige
vinstralen bezitten. De schubben laten bij het aanraken gauw los. — De
op de platen afgebeelde soorten, die tot de families van de Tarpons en
Zilverharingen behoren, zijn te onderscheiden van de overige Haringach-
tigen doordat zij een goed ontwikkelde zijdestreep hebben.
De Tarpons zijn ten opzichte van de andere op de Nederlandse Antillen
voorkomende haringachtigen gekenmerkt door de aanwezigheid van een
kinplaat tussen de beide onderhaakshelften, een lange achterste rugvin-
straal, zeer grote schubben en een wijde, met spitse tanden bezette bek.
Tarpon atlanticus (Cuvier & Valenciennes) — Sabelé (Papia-
ments); Tarpon (Engels); Savanilla, Sabal6, Savalé (Spaans). —
Fig. 18.
Deze prachtig zilverglanzende vis, met metaalblauwe rug en zeer grote
schubben, kan een lengte bereiken van 2,5 meter en een gewicht van bijna
100 kilogram. Op de kop komen geen schubben voor. De grote bek staat
scheef in de kop en de onderkaak steekt voor de bovenkaak uit. De mond-
spleet reikt tot achter het grote oog. Spitse tanden staan niet alleen op de
kaken, maar ook op het verhemelte en op de tong. De buikvinnen staan
nog juist voor de rugvin, hetgeen bij de overige Haringachtigen nooit het
geval is. ‘
De draadvormig verlengde vinstraal van de rugvin schijnt van beteke-
nis te zijn bij het bepalen van de richting waarin de vis, na een van zijn
beroemde sprongen boven water te hebben uitgevoerd, weer in het water
terugkeert. Dit zou namelijk afhangen van het feit, of de lange vinstraal
rechts of links van de rugvin op het lichaam bij het boven water komen
blijft plakken. — Het zou kunnen zijn, dat de enorme vertikale sprongen
worden gemaakt (tot 3 m hoog toe!), om zich aan de aandacht van de ach-
8 J. S. ZANEVELD
tervolgende haaien te onttrekken, doch ook is wel verondersteld, dat de
tarpon zich op deze wijze van ,,liftende’’ zuigvissen zou willen ontdoen.
De tarpon is een uitgesproken kustvis, die vaak over grote afstanden de
Tivieren opzwemt. Dit gebeurt vooral bij het achtervolgen van grote
scholen vis, die hij baaien of riviermondingen in tracht te jagen. — In de
kuststreken ook worden de eitjes in zeer grote aantallen afgezet; bij een
70 kg zware vis waren dit er wel 12 millioen! De larven van Tarpons en
Zilverharingen maken, net als die van de zoetwater-alen, een gedaante-
verwisseling door. Zij zijn aanvankelijk lintvormig en doorzichtig, waarbij
ze zich onderscheiden van de lintaaltjes van de alen door de aanwezigheid
van een goed-ontwikkelde, gevorkte staart. De volwassen larven komen
de rivieren op. Tarpons van een jaar oud werden meermalen in binnen-
baaien, brakwaterpoeltjes en derjclijke aangetroffen.
Sportvissers maken gaarne jacht op tarpon, omdat het zeer veel behen-
digheid, geduld en kracht vereist om de eenmaal aan de haak vastzittende,
maar krachtig tegenspartelende vis binnenboord te krijgen. —- De tarpon
wordt weinig gegeten. Er zitten namelijk talrijke graten in het vlees en
het vetgehalte is laag. De Indianen in Midden-Amerika beschouwen het
viees echter als een lekkernij. Van de grote schubben worden wel souvenirs
gemaakt. - De naam tarpon is waarschijnlijk van Indiaanse oorsprong;
hij werd reeds in 1675 door de wereldreiziger Dampier gebruikt.
De ZiLVERHARINGEN missen, in tegenstelling tot de Tarpons, de kin-
plaat, terwijl de laatste rugvinstraal niet verlengd is, er veel kleinere
schubben zijn en er een betrekkelijk kleine bek is, die enigszins onder de
snuitpunt is geplaatst.
Albula vulpes (Linné) — Tienpond, Banana, Tienponni, Her-
maanchi, Warachi (Pap.); Bonefish (Eng.); Macabi (Sp.). —
Fig. 19.
Deze zilverglanzende spoelvormige vis is op de rug groen getint, een
kleur die ook de vinnen bezitten. Een volwassen dier weegt gemiddeld 2,5
kg.
Het voedsel bestaat uit krabben, garnalen en kreeftjes, die tijdens de
vloed in ondiep water op een zandige bodem gezocht worden. Dat de vis
zich aldus voedt, volgt trouwens uit de plaatsing van de bek.—Jonge dieren
zwemmen in grote scholen; de volwassen dieren kunnen ook in grote scho-
len leven of ze zijn solitair. De larven bezitten een diepgevorkte staart.
*s Avonds worden ze vaak in de Westindische havens aangetroffen. —
Albula vulpes komt in alle tropische zeeén voor. Rondom de Neder-
lands-Antilliaanse eilanden is hij niet zeer algemeen. :
Het vlees van de tienpond is goed eetbaar, maar zeer gratig.
De AAt- of PALINGACHTIGEN zijn aan hun lichaamsvorm gemakkelijk
te herkennen: gladde, rolronde tot platte vissen met een slangachtig uiter-
lijk, waarvan de rug-, staart- en aarsvin, meestal tot één doorlopende vin
verenigd, het grootste deel van het lichaam omgeven. Bovendien ontbre-
ken de buikvinnen, zijn er geen uitwendige kieuwdeksels en zeer kleine of
geheel geen schubben.
Van deze merkwaardige groep, die rond de Antillen verschillende ver-
tegenwoordigers telt waarvan nog veel te vertellen zou zijn, vindt men
ZEEVISSEN IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN 9
hier slechts één soort afgebeeld, behorende tot de familie der MURENEN of
Moeralen. De dieren van deze groep missen ook de borstvinnen en kunnen
dus gemakkelijk voor zeeslangen worden aangezien.
Gymnothorax funebris Ranzani — Colebra, Culebra Berde (Pap.) ;
Groene Zeeslang (Ned.); Green Moray (Eng.); Morena (Sp.). —
Fig. 13.
De op de plaat afgebeelde murene, die 1,5 m lang kan worden en zo
dik als de dij van een volwassen mens, schijnt glanzend groen te zijn. De
werkelijke kleur van de huid evenwel is bleek-blauw en het slijm, dat die
huid bedekt, is geel! De kombinatie van beide tinten echter doet zich aan
het menselijk oog voor als groen. De vin langs het lichaam heeft een
enigszins donkerder rand. — Ondanks het uiterlijk en de Nederlandse en
Papiamentse namen, is de colebra berde geen slang, maar een vis. Een vis
heeft n.1. kieuwen; een slang ademt met behulp van longen.
Het dier is zeer vraatzuchtig: dringt het in een kanaster (een soort
visfuik) binnen, dan worden alle vissen daaruit opgegeten. Wanneer de
colebra berde met een lijn gevangen wordt, is hij in staat door geforceerde
kronkelingen knopen in de lijn te maken. Toch blijkt het mogelijk moera-
len te dresseren; in een opstel in de Zoologist van 1876 wordt beschreven
hoe een dier grote aanhankelijkheid betoonde ten opzichte van zijn
eigenaar! — In de bek van de murenen staat een groot aantal spitse
tandjes, zowel op de kaken als op het verhemelte. Hiermede kunnen lelijke
wonden worden toegebracht. Giftig is de beet echter niet. - Deze soort
komt in de Nederlandse Antillen veel voor, zowel langs de kusten als op
diepten van zestig meter.
De vis wordt alleen gegeten, nadat de huid met zand volkomen schoon
geschuurd is, zodat de groene kleur niet meer te zien is. Vooral op de
Bermuda Eilanden wordt dit veel gedaan. Het vlees heeft een uitstekende
smaak en er zijn weinig graten.
De GEEPACHTIGEN van de Nederlands-Antilliaanse wateren behoren tot
drie families, welke aan de vorm van de bek gemakkelijk te onderscheiden
zijn. Het zijn alle uitstekende voedselvissen, die zich in de bovenste water-
lagen ophouden. Dat het onderste deel van de gevorkte staartvin groter
is dan het bovenste deel, staat met deze levenswijze in verband; mede
daardoor kunnen vliegende vissen uit het water omhoog komen.
De drie families zijn als volgt aan de vorm van de bek gemakkelijk te
onderscheiden: a. GEPEN hebben een snavelvormige bek met een sterk
verlengde boven- én onderkaak; b. HALFSNAVELS hebben een kleine bek,
waarvan alleen de onderkaak sterk verlengd is; c. VLIEGENDE VISSEN
hebben een kleine bek, waarvan geen der kaken sterk verlengd is; het
lichaam is minder slank maar daarentegen zijn de borstvinnen vleugel-
achtig vergroot. ,
Strongylura acus (Lacépéde) — Gepie (Pap.); Geep (Ned.);
Needlefish, Gar (Eng.); Agujon (Sp.). — Fig. 2.
Een zilverglanzende vis die meer dan 1 m lang kan worden, met een
blauwachtig-groene rug en een snavelvormig verlengde boven- en onder-
kaak, waarin twee rijen spitse tanden staan. De rug- en aarsvinnen zijn
tamelijk lang en staan ver naar achteren tegenover elkaar op het lichaam
10 J. S. ZANEVELD
ingeplant. De buikvinnen staan onder het lichaam achter het midden
daarvan; ze zijn dus buikstandig. De ogen zijn in verhouding tot de kop
zeer groot.
Ondanks het langgerekte lichaam zijn gepen niet lenig; zij bewegen
zich dan ook niet door aalachtige kronkelingen voort, maar door het snel
heen en weer bewegen van de staart. Dit kan zo krachtig geschieden, dat
ze soms uit het water te voorschijn komen en een korte afstand boven het
wateroppervlak door de lucht afleggen. Vallen ze terug in het water, dan
weten ze zich daaruit door zeer krachtige slagen met de staart weer op
te heffen. - Gepen leven in grote scholen. Ze planten zich voort in de on-
diepe kustwateren, waar de eitjes tegen zeewieren worden afgezet. Bij
de ontwikkeling van de larven blijkt de onderkaak het eerst volledig te
gaan uitgroeien. - Een merkwaardigheid is nog, dat alle graten een groene
kleur bezitten, die ook na koken niet verdwijnt. Met het al of niet eetbaar
zijn heeft deze kleur niets uitstaande, want gepen zijn zeer smakelijk.
Hemiramphus unifasciatus (Ranzani) —- Balao di Flambeeuw
(Pap.); Halfbek, Bastaardgeep (Ned.); Halfbeak (Eng.) ; Agujeta
(Sp.). — Fig. 4.
Halfsnavels hebben een minder langgerekt lichaam dan Gepen. De romp
is korter en stijver waardoor ze dan ook veel minder bewegelijk zijn.
De vis is zwak zilverglanzend met een donkergroene tot bruine rug. Op
de zijden is een helder schijnende zilveren band te zien. De gemiddelde
lengte is 30 cm.
Halfbekken zijn echte oppervlaktevissen die, behalve van plankton,
ook van vergane dieren- en plantenresten leven. Zij zwemmen in zeer
grote scholen en worden ’s nachts met een lamp gevangen, wat mogelijk
is omdat zij door het licht worden aangetrokken. — Zij worden veel gegeten.
Hirundichthys affinis (Giinther) — Fleerchi (Pap.); Vliegende
Vis (Ned.) ; Four-winged Flying Fish (Eng.); Pez Volador (Sp.).
— Fig. 3.
Een gemiddeld 25 cm lange vis met een spoelvormig lichaam en een
stompe kop; van onder zilverkleurig, de rugzijde en de bovenzijden groen-
achtig. De borstvinnen zijn sterk ontwikkeld; zij hebben een groenachtige
tint en vertonen een typisch patroon van afwisselend zwarte lijnen en
doorzichtige strepen. Bij sommige soorten zijn ook de buikvinnen sterk
vergroot, zodat deze bij het zweven boven het wateroppervlak aan het
biplane vliegtuigtype doen denken. Van de gevorkte staartvin is de
onderste lob het grootst; deze speelt bij het boven water komen een be-
langrijke rol.
Men is het er thans over eens, dat bij Vliegende Vissen niet van vliegen,
maar van zweven gesproken moet worden. Bij het boven water komen
gaat de vliegende vis als volgt te werk: de staart wordt zeer krachtig heen
en weer bewogen, terwijl de borst- en buikvinnen opgevouwen tegen het
lichaam liggen. De vis zwemt daarbij zeer snel naar de oppervlakte en
schiet onder een scherpe hoek boven water uit. Op dat ogenblik worden
de borstvinnen uitgespreid. De onderste staartlob blijft nog enige tijd in
aanraking met het wateroppervlak, zodat de staart tot op het laatste
ogenblik krachtig heen en weer bewogen kan worden. Dit is bij kalme zee
ZEEVISSEN IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN 11
duidelijk te zien aan het achterblijvende, zig-zag-vormige spoor. Men verge-
lijkt deze beweging wel met het ,,taxién’’ van vliegtuigen. Als de borst-
vinnen eenmaal zijn uitgespreid, worden door de ,,tweedekkers’’ ook de
buikvinnen uitgespreid. Geen van deze vinnen voert evenwel een roeiende
beweging uit; vliegspieren ontbreken trouwens. De staartvin wordt tijdens
de vlucht stil gehouden. Zodra het dier gaat dalen, begint, bij het aanraken
van het wateroppervlak, de staart opnieuw heen en weer te slaan. Zo is het
mogelijk een vliegende vis enige malen achtereen het water te zien raken
tijdens de vlucht. De afstand, die boven water wordt afgelegd en die na-
tuurlijk sterk afhangt van de windsnelheid ter plaatse, bedraagt meestal
niet meer dan 100 meter.
Vliegende vissen leven in zeer grote scholen. Het zijn uitstekende voed-
selvissen.
De orde der Baars- EN MAKREELACHTIGEN Omvat de meeste van de
tegenwoordig levende vissoorten. Het zijn Stekelvinnigen, hetgeen bete-
kent dat de voorste stralen van de rug- en aarsvin hard en scherp zijn. De
buikvinnen liggen meestal ver naar voren en wel recht onder de borst-
vinnen of zelfs nog iets daarvoor. Ze zijn dus respectievelijk borststandig
en keelstandig. Bij de hier genoemde HARDERS en BARRAKOEDA’sS zijn ze
echter buikstandig.
Mugil curema (Cuvier & Valenciennes) — Aaldoe (Pap.); Har-
der (Ned.); White Mullet (Eng.); Liza Blanco (Sp.). — Fig. 15.
Enigszins plomp gebouwde vissen met een stompe kop, ten hoogste 60
cm lang. Lichaam en kop zijn bedekt met stevige grote schubben. De vis
is zilverglanzend met geelbruin getinte vinnen. Onder water zijn op de
zijden horizontale rijen van vierkante, groenachtig gekleurde vlekken te
zien. De rugvin bestaat uit een voorste stekelstralig deel en een daarvan
gescheiden achterste weekstralig deel. De kleine, ongeveer driehoekige bek
met horizontale mondspleet bevindt zich aan het einde van de kop en bezit
kleine tandjes.
Harders voeden zich met de organische bestanddelen uit modder, het-
geen betekent dat ze zeer veel modder moeten eten voordat ze verzadigd
zijn. De onverteerbare delen worden weer uitgespuwd. De lengte van de
dunne darm wordt groter naarmate de vis ouder wordt. Dit houdt verband
met het feit, dat jonge harders van dierlijk voedsel leven, terwijl ze bij het
ouder worden tot een vegetarische levenswijze overgaan. — Harders zwem-
men in scholen, die in de paaitijd uit 20 tot 30 exemplaren bestaan, en
ze hebben de neiging bij gevaar uit het water te springen. Zij komen vrij alge-
meen voor, ook in de binnenbaaien. — Het is mogelijk ze met de lijn te
vangen, indien brood als aas wordt gebruikt. Het vlees smaakt zeer goed.
Sphyraena barracuda (Shaw) — Pikoeda, Pikoe (op Bonaire),
Pikoeditoe, Pikiri (op Aruba) (Pap.); Zeetijger, Zeesnoek,
Barrakoeda (Ned.); Great Barracuda (Eng.); Picuda (Sp.). -
Fig. 20.
Barrakoeda’s zijn grote roofvissen die, wat uiterlijk betreft, zeer veel
gelijken op de snoek uit de Nederlandse wateren; ze worden evenwel door
de dierkundigen in een geheel andere diergroep geplaatst. Het lichaam is
langgerekt, enigszins pijlvormig en wordt tot 3 m lang. Het dier heeft een
12 J. S. ZANEVELD
diep ingesneden bek en een véér de bovenkaak uitstekende onderkaak.
In de bek staan enkele rijen zeer spitse en krachtige tanden, die ongelijk
van grootte zijn; in de onderkaak staan meestal twee grote hoektanden.
De barrakoeda is een zilverglanzende vis met kleine schubben, die op de
kop en de bovenzijde van het lichaam donkerblauw tot olijfgroen gekleurd
is. Langs de zijden komen onregelmatig gevormde donkere vlekken voor,
die tot strepen worden als de vis op buit loert.
Jonge dieren zwemmen in kleine scholen. De volwassen barrakoeda’s
zijn solitaire dieren, die geen soortgenoot in hun territorium dulden. De
prooi bestaat uit kleine visjes, die stilstaand beloerd worden en waarop
hij dan pijlsnel afschiet. Er wordt wel beweerd, dat een barrakoeda een
school kleine vissen bewaakt en deze beschouwt als voedselbron, waaruit
hij zijn honger kan stillen. Barrakoeda’s houden zich gaarne tussen de
wortels van mangrovebomen op.
Sommige mensen in de tropen hebben meer angst voor barrakoeda’s
dan voor haaien: Haaien laten zich namelijk verjagen door in het water
flink beweging te maken, terwijl een barrrakoeda daar juist door zou worden
aangelokt. Ook op blinkende voorwerpen zou een barrakoeda af komen;
het is daarom beter geen blinkende armbanden of halskettinkjes bij het
zwemmen aan te houden. — Barrakoeda’s zijn zeer goed eetbaar, maar het
vlees bederft zeer snel. — De naam barracuda is waarschijnlijk van Indiaanse
oorsprong. Pikoeditoe betekent Jonge snoek; Pikoeda wil zeggen: Pas op!
N.B. De afbeelding mist het stekelstralige deel van de rugvin en de
tanden in de bek.
MAKRELEN zijn snelle gestroomlijnde zwemmers, die dadelijk te herken-
nen zijn aan de losse vinnetjes (eigenlijk vinstralen) die zowel achter de
rug- als de aarsvin staan. Deze vinnetjes kunnen in een groeve van de rug
worden opgeborgen. Het stekelstralige en weekstralige deel van de rugvin
staat bijna tegen elkaar aan. — Het zijn uitstekende voedselvissen waarop
hengelaars gaarne jacht maken, omdat ze krachtige weerstand bieden
bij het binnenboord halen.
Acanthocybium solandri (Cuvier & Valenciennes) — Moela, Moe-
lato (op Bonaire) (Pap.); Moelatvis (Ned.); Wahoo (Eng.); Peto
(Sp.). — Fig. 16.
Een vrij grote, tot 1,5 m lange, metaalglanzende vis met zeer spitse
kop. De zijden zijn zilvergrijs en de rug is staalblauw. Van de rug lopen
talrijke vertikale banden van dezelfde kleur tot iets onder de zijdestreep.
Het stekelstratige deel van de rugvin is vrij lang en staat bij de moela
niet vlak tegen het weekstralige deel aan. Dat weekstralige deel ligt tegen-
over de aarsvin en is ongeveer even groot.
De tanden in de bek staan dicht op elkaar en zijn aan hunrand gezaagd.
De moela is dan ook een echte roofvis, die vissen en inktvissen achter-
volgt. Hierbij maakt hij bij kalme zee wel sprongen van enkele meters boven
het wateroppervlak. — De moela is een zeer gezochte voedselvis, die in
alle tropische zeeén voorkomt.
Scomberomorus regalis (Bloch) — Moelatoe (Pap.); Spaanse
Makreel (Ned.); Spanish Mackerel (Bovenw. Eil.), Cero, Painted
Mackerel (Eng.); Sierra Pintada (Sp.). — Fig. 7.
ZEEVISSEN IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN 13
Een prachtige, op rug en kop metaalblauw gekleurde vis, die op de
zilverglanzende zijden een drietal rijen goudbruine vlekken vertoont. Het
stekelstralige deel van de rugvin is donkerbruin gekleurd en vrij laag.
Het weekstralige deel staat hier vrij dicht tegen aan, juist boven de aars-
vin. Achter beide vinnen staan 7—10 losse vinnetjes.
De spaanse makreel zwemt in kleine scholen aan de oppervlakte, waar
hij zich voedt met verschillende kleine vissoorten, Jonge en volwassen
dieren worden nooit samen in dezelfde school aangetroffen. — Het vlees is
zeer smakelijk, vrij stevig en wit van kleur, zodat spaanse makrelen overal
van grote economische waarde zijn.
ZWAARDVISSEN behoren tot de grootste beenvissen die thans op aarde
voorkomen. Zij kunnen een lengte van vier meter bereiken. Het zoge-
naamde zwaard is gevormd door de bovenkaaksbeenderen, het tussen-
kaaksbeen, het ploegschaarbeen en het zeefbeen; tezamen vormen zij een
zo stevig beenstuk, dat het dier daarmede wanden van schepen kan door-
boren. De lengte van het zwaard bedraagt ongeveer één-derde van de
lichaamslengte. In de bek ontbreken de tanden. De mondspleet reikt tot
achter de ogen, zodat de bek wijd geopend kan worden. Het weekstralig
deel van de rugvin is zeer klein en vlak bij de staartwortel ingeplant. Aan
de tegenovergestelde zijde van het lichaam bevindt zich vlak achter de
aarsvin een tweede evengroot vinnetje. - Het voedsel bestaat voorname-
lijk uit gepen en makreelachtigen.
Xtphias gladius Linné — Balao (Pap.) ; Zwaardvis (Ned.) ; Sword-
fish, Broadbill (Eng.); Espado Emperador (Sp.). — Fig. 9.
Een blauwgrijze vis met een purper-achtig getinte rug en een witte buik.
Schubben ontbreken. — Bij jonge dieren is er aanvankelijk één rugvin en
één aarsvin, doch bij het ouder worden verdwijnt van beide het middelste
deel. Bij het zwemmen steekt het grote, puntige stekelstralige deel van de
rugvin boven water uit, evenals de bovenste staartlob. De zwaardvis wordt
daarom wel voor een haai gehouden.
De zwaardvis gaat alleen op jacht. Onzichtbaar weet hij een school vis-
sen te naderen en duikt in het midden daarvan dan plotseling op. Door
links en rechts met het ,,zwaardâ€â€™ om zich heen te slaan, doodt hij de prooi.
— Uit de eitjes, die in de oppervlakkige waterlagen worden afgezet, ont-
wikkelen zich reeds na 21/, dag larven, die in het geheel niet op het volwas-
sen dier lijken. De larven werden vroeger dan ook als een afzonderlijke
vissoort beschreven.
Daar het vlees van de zwaardvis als een grote delicatesse wordt be-
schouwd, wordt er veel jacht op het dier gemaakt. Het is evenwel een van
de moeilijkste vissen en tevens een van de gevaarlijkste om aan boord te
krijgen. — Zwaardvissen zijn al zo lang de mens de zeeén bevaart, berucht.
In vele reisverhalen is te lezen over gevechten tussen walvissen en zwaard-
vissen of over een’boot, die met het zwaard doorboord werd. In de laatste
jaren zijn er foto’s waarop men zien kan, dat deze verhalen inderdaad
waarheid kunnen bevatten.
N.B. De kleine tweede rug- en aarsvin zijn op de afbeelding niet te zien.
GOUDMAKRELEN zijn grote, prachtig gekleurde vissen met een zeer type-
rend uiterlijk. De kop is buitengewoon groot en het lichaam loopt snel
14 J. S. ZANEVELD
tapsgewijze toe. De lange rugvin begint reeds op de kop en eindigt op de
wortel van de staart. De staartvin is diep gevorkt en heeft zeer puntige
lobben. De borstvinnen zijn klein en sikkelvormig; de buikvinnen kunnen
in een plooi van de huid opgevouwen worden. In de grote bek, waarvan
de mondspleet tot voorbij de ogen reikt, staan de puntige tanden niet alleen
op de kaken, maar ook op het verhemelte en op de tong.
Coryphaena hippurus Linné — Dradoe, Dolphin (Pap.); Goud-
makreel, Dolfijnvis (Ned.); Dolphin (Eng.); Dorado de Altura
(Sp.). — Fig. 1.
Tijdens hun leven schitterend groen-blauw gekleurde vissen met zilver-
witte zijden en purperen en goudglanzende viekken. De rugvin is purper-
blauw met witte dwarsstrepen; de staartvin is goudgeel, en de overige vin-
nen hebben een blauwige tint. Na hun dood worden de dradoe’s bruin-olijf-
kleurig, terwijl dan het gehele lichaam met een gouden waas is overtrok-
ken. De volwassen dieren hebben op het voorhoofd een benige kam, die
bij het ouder worden steeds hoger wordt.
Dradoe’s behoren tot de snelst zwemmende vissen, die hun prooi (de
vliegende vissen) zelfs boven water weten te vangen. Zij komen voor in de
diepere delen van de Caraibische Zee en zijn verspreid in alle tropische en
subtropische zeeén.
Vissers bemerken de aanwezigheid van dradoe’s door de talrijke ma-
kwako’s (fregatvogels), die dan in de lucht zijn. Ook de makwako aast op
vliegende vissen. - De naam dolphin is erg verwarring stichtend, omdat
met dolfijn gewoonlijk een tot de zoogdieren behorend walvisachtig dier
wordt aangeduid.
De HorRSMAKRELEN verschillen van de echte Makrelen in de volgende
opzichten: Het lichaam is meer zijdelings samengedrukt, de bek is kleiner
en uitstulpbaar en de schubben zijn uiterst klein, met uitzondering van
die, welke op het achterste deel van de zijdestreep liggen. Het stekelstra-
lige deel van de rugvin is korter dan het weekstralige deel. De borstvinnen
reiken verder dan het begin van de aarsvin. De staartvin is dieper gevorkt
dan die van de Makrelen.
Selar crumenophthalmus (Bloch) — Marsbangoe, Kabejou (Pap.) ;
Marsbanker (Ned.); Goggle-eyed Scad (Eng.); Chicharro (Sp.).
~ Fig. 8.
Een van boven blauw-groene vis met zilverkleurige zijden, waarop rood-
bruine, onregelmatige vlekken, en met een brede groenachtige band langs
de zijdestreep. De ogen zijn groot en hebben een derde ooglid.
Jonge horsmakrelen houden zich gaarne op onder drijvende voorwerpen.
Ook onder kwallen wordt de marsbangoe vaak aangetroffen. De vissen
zoeken daar niet alleen bescherming tegen vijanden, doch voornamelijk
voedsel. Zelfs worden wel stukken uit de door de mens zo zeer gevreesde
tentakels van de kwal gegeten. De marsbangoe leeft in grote scholen in de
open zee en is een zeer belangrijke voedselvis.
N.B. Op de plaat zijn de stekelstralige delen van de rugvin en van de
aarsvin niet aangegeven.
ZEEVISSEN IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN 15
SPROETEL- of EVERTSENBAARZEN zijn grote tot vrij grote zeebaarzen
met een schrikaanjagend uiterlijk, dat veroorzaakt wordt door de zeer
grote bek met talrijke spitse tanden. Het stekelstralige en weekstralige
deel van de rugvin vormt één geheel. De staartvin en de borstvinnen zijn
enigszins afgerond aan hun randen. De buikvinnen zijn borststandig. De
huid is bedekt met kleine schubjes; deze komen ook op het gehele kieuw-
deksel voor, hetgeen bij de andere familie van de Zeebaarzen (Lutianidae)
niet het geval is. Deze vissen zijn meestal roodbruin of grauw gevlekt,
waardoor ze een weinig aantrekkelijk voorkomen hebben. — De afgeronde
vorm van de staartvin wijst er op, dat de Evertsenbaarzen weinig beweeg-
lijke vissen zijn. Ze beloeren de prooi dan ook vanuit een hinderlaag, over-
vallen hem plotseling en slikken hem in zijn geheel in. Grote zeebaarzen
kunnen een lengte van meer dan 2 meter bereiken. Het vlees is zeer smake-
lijk; hengelaars maken gaarne jacht op deze dieren, omdat het knap werk
is, de hevig spartelende vissen aan boord te krijgen.
Cephalopholus fulvuus (Linné) — Poeroenchi Pretoe (Pap.);
Zwarte Sproetelvis (Ned.) ; Red Butterfish, Coney (Eng.).— Fig. 10.
Gemiddeld 25 cm lange zeebaarzen die sterk van kleur kunnen ver-
anderen. Op een ondergrond, die rood, rose-groen, olijf-bruin en chocolade
kleurig kan zijn, komen talrijke blauwe, zwarte of witte ronde vlekken
voor. Het aantal van deze ,,sproetenâ€â€™ varieert zeer sterk; mogelijk zijn
het lichtgevende orgaantijes.
Deze vis komt tot op grote afstanden buiten de kust voor en wordt
opgehaald uit diepten tot 150 m.
Mycteroperca bonaci (Poey) — Djanpao, Djampao (Pap.) ; Djan-
pau (Ned.); Black Grouper (Eng.) — Fig. 5.
Een 30 cm lange vis, die van de jacoepepoe te onderscheiden is doordat
het deel van de kop tussen de ogen veel breder is. Ook van deze soort zijn
de kleuren zeer veranderlijk. De grondkleur is donker olijfgroen, waarop
een groot aantal in regelmatige rijen gerangschikte donkere vlekken voor-
komen. Er is een kust-vorm, waarvan de donkere vlekken groot en recht-
hoekig zijn en niet bronskleurig-oranje getint. Bij de diepzee-vorm zijn de
vlekken onregelmatig van vorm en bronskleurig-oranje.
De djanpau is een uitstekende voedselvis. - De naam djampao is ver-
moedelijk een verbastering van de in de Golf van Mexico voorkomende
» John Paw†(Epinephelus drummond-hayi).
Epinephelus striatus (Bloch) — Jacoepepoe (Pap.); Jacob Peper
(Ned.); Nassau Grouper, Hamlet (Eng.); Cherna (Sp.). — Fig. 6.
Een gemiddeld 30 cm lange vis, die te herkennen is aan het weekstralige
deel van de rugvin}.dat hoger is dan het stekelstralige deel. De tweede
stekelstraal van de rugvin is opvallend korter dan de derde, hetgeen bij de
nauw verwante Meroe niet het geval is. De hoofdtinten zijn bruin, grijs en
donkergroen. Over het lichaam lopen enkele vertikale, donkere banden
met lichte viekken. Eén donkere band loopt midden over de kop vanaf de
snuit tot aan de rugvin en een andere aan weerszijden van de kop door de
ogen. Al deze strepen en viekken kunnen evenwel op een bepaald ogenblik
16 J. S. ZANEVELD
verdwijnen, zodat de vis dan een gelijkmatige kleur krijgt, hoofdzakelijk
bruin met zwarte viekken.
De jacoepepoe is een zeer gezochte voedselvis. - De Papiamentse en
Nederlandse namen zouden een verbastering zijn van JACOB EVERTSEN: een
vlootvoogd die een taankleurig, pokdalig gezicht moet hebben gehad,
en er dus even onaantrekkelijk uitzag als deze vis.
Epinephelus morio (Cuvier & Valenciennes) —- Meroe (Pap.);
Red Grouper (Eng.); Mero Pinto (Sp.). — Fig. 12.
De meroe is gekenmerkt door de kleine eerste stekelstraal van de rug-
vin, terwijl de tweede en derde aanzienlijk langer zijn dan de eerste. De
staartvin is in tegenstelling tot de jacoepepoe aan het uiteinde recht of
zelfs iets naar binnen ingesneden. De vis heeft een enigszins gemarmerd
uiterlijk, omdat talrijke onregelmatige lichte vlekken op een rosig-bruine
ondergrond voorkomen. Op de staartwortel is een zadelvormige zwarte
vlek aanwezig. Gemiddelde lengte ongeveer 30 cm.
Ook de meroe kan snel van kleur veranderen: het ene ogenblik is de vis
nog purperkleurig, om het volgende ogenblik volkomen wit te zijn.
ZEEBAARZEN, die in het Engels de naam Snappers dragen, zijn zijdelings
meer afgeplat en hoger dan de reeds behandelde Evertsenbaarzen of Grou-
pers. Het kopprofiel van de punt van de snuit tot aan de eerste rugvin is
dan ook beduidend steiler; de snuit is bovendien wat spitser. De staartvin
is bij de Snappers altijd enigermate gevorkt. Dit wijst er op, dat de Snap-
pers beweeglijker vissen zijn dan de Groupers. Het zijn geduchte roofvis-
sen. De rood gekleurde soorten komen in diep water voor.
Lutianus aya (Bloch) — Pargo (Pap.); Red Snapper (Eng.);
Pargo (Sp.). — Fig. 14.
De tot 90 cm lang wordende Red Snapper is een van de meest gezochte
voedselvissen in de Nederlandse Antillen. De helder rood gekleurde vis
wordt bij Aruba veel op de z.g. Pargo-bank gevangen, en bij Curagao in
diepe kuilen véér de Noordkust. Omtrent de levenswijze is nog zeer wei-
nig bekend. De eitjes worden waarschijnlijk in diep water afgezet; dat zou
de reden zijn, dat ze zich in de diepe kuilen ophouden.
Lutianus griseus (Linné) — Caranjitoe (Pap.); Gray Snapper
(Eng.) ; Pargo Moreno (Sp.). — Fig. 17.
Een groenachtig-grijze vis die tot 9 kg zwaar kan worden. De rugzijde
en de kop zijn bruinachtig gekleurd; vandaaruit lopen vijf vertikale ban-
den over het lichaam tot aan de buikzijde.
De vis wordt ook wel Mangrove Snapper genoemd, omdat hij tussen de
wortels van de mangrove-bomen leeft. Het is een uitstekende voedselvis.
De vertegenwoordigers van de Orde der PANTSERWANGEN, waartoe de
Ponen of Knorhanen en de Zeeschorpioenvissen (0.a. de Brandvis) beho-
ren, zijn gekenmerkt door een sterk-gepantserde kop, die daardoor een
hoekig uiterlijk heeft verkregen. Bovendien hebben de kopbeenderen nog
vaak stekels.
~
18
19
‘20
ZEEVISSEN IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN i?
De PoneEn behoren tot de meest veelzijdig ontwikkelde vissen, omdat
ze niet alleen in staat zijn om te zwemmen, maar ze kunnen, door de borst-
en buikvinnen nu eens te gebruiken als roeispanen en dan weer als vleu-
gels of poten, ook drijven, zweven en wandelen.
Prionotus punctatus (Bloch) — Boelado di Binnenwater (Pap.);
Gevlekte Poon (Ned.); Spotted Sea Robin (Eng.). — Fig. 11.
Dit is een prachtig rose-rood gekleurde vis met een grote kop. De
grote borstvinnen zijn grotendeels blauw, alleen langs de achterrand rose.
Vaak zit de vis lange tijd stil op de bodem, met de borstvinnen wijd uit-
gespreid, waarop dan de daarop voorkomende vijftien tot twintig dwars-
banden goed te zien zijn. De voorste drie vinstralen van de borstvin zijn
los en eindigen in tastknopjes. Met deze losse vinstralen wandelen de
ponen over de bodem.
De geviekte poon voedt zich met krabben en kreeftachtige dieren. De
vis is zeer goed eetbaar.
SOME WELL-KNOWN MARINE FISHES OF THE NETHERLANDS
ANTILLES
This paper deals with 20 well-known species of marine fishes of the Nether-
lands Antilles, figured in the annexed two coloured plates. These plates are
the same as reproduced in the booklet on Birds and Fish of the Netherlands
Antilles, by Henry H. Cotiins, Jr., K. H. Voous (as regards the birds), and
J. S. ZANEVELD (fishes), which was published by Caribou Press (Bronxville), in
co-operation with the Foundation for Scientific Research in Surinam and the
Netherlands Antilles (Utrecht). The figures are drawn by M. van Boorpt
(Amsterdam).
Explanation of coloured plates I and II
Plate I — 1. Dradoe (Coryphaena hippurus); 2. Gepie (Strongylura acus) ;
3. Fleerchi (Hirundichthys affinis); 4. Balao di Flambeeuw (Hemiramphus uni-
fasciatus); 5.Djanpau (Mycteroperca bonaci); 6. Jacoepepoe (Epinephelus stri-
atus); 7. Spaanse Makreel (Scomberomorus regalis) ; 8. Marsbangoe (Selar crume-
nophthalmus) ; 9. Balao (Xiphias gladius); 10. Poeroenchi Pretoe (Cephalopholis
fuluus punctatus); 1}. Boelado di Binnenwater (Prionotus punctatus); 12. Meroe
(Epinepheles morio); 13. Culebra Berde (Gymnothorax funebris).
Plate II — 14. Pargo (Lutianus aya); 15. Aaldoe (Mugil curema); 16. Moela
(Acanthocybium solandri); 17. Caranjitoe (Lutianus griseus); 18. Sabelé (Tarpon
ailanticus); 19. Tienponni (Albula vulpes); 20. Barrakoeda (Sphyraena barra-
cuda).
West-Indische Gids XX XVII
ZOOGEOGRAFIE VAN SURINAME !)
DOOR
D. C. GEIJSKES
Zodgeografie is de kennis over de verspreiding van de dieren
in vroegere en de tegenwoordige tijd. De invloeden die tot hun
verspreiding geleid hebben kunnen zeer verschillend zijn. Voor
het maken van zoégeografische gevolgtrekkingen moet men dus
niet alleen de dieren systematisch kennen, maar ook hun ver-
spreiding weten. Het is begrijpelijk, dat bij onze gebrekkige
kennis van de dierenwereld van Suriname, deze analysering
slechts voor de beter bekende diergroepen mogelijk kan zijn.
Het betreft hier de zoogdieren, de vogels, enkele insecteng1ve-
pen en sommige slakken.
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
Degene die enigszins bekend is met de dierenwereld van Suri-
name weet, dat de diergezelschappen er niet overal dezelfde zijn.
De dieren welke men aan het strand vindt ziet men in het bin-
nenlandse hoogbos zelden of in het geheel niet. Maar ook in de
bossen treft men verschillen aan tussen de fauna’s der diverse
bostypen. Het bos in de rivierdalen herbergt een andere dieren-
wereld dan de bossen op de bergen. Er is ook verschil tussen
oostelijk en westelijk Suriname en tussen het noordelijk en het
zuidelijk deel van dit land.
Enkele voorbeelden mogen dit toelichten.
De kwatta-aap (Ateles paniscus) bewoont het gehele binnenland, bij
voorkeur de bergstreken. De baboen of brulaap (Alouatta seniculus)
komt eveneens in het gehele binnenlandse bos voor, maar bewoont
vooral de bossen in de rivierdalen; hij komt ook in de kustvlakte voor,
in de gemengde ritsenbossen zelfs tot bij de zee.
1) Lezing welke op de 23e Ledenvergadering van de ,,Natuurweten-
schappelijke Studiekring voor Suriname en de Nederlandse Antillen’’,
op 27 April 1956, werd gehouden.
wont FR ace
ZOOGEOGRAFIE VAN SURINAME 19
Poema (Puma concolor) en jaguar (Panthera onca) leven beide in de
binnenlandse bossen, waarbij de eerste aan de bergen de voorkeur geeft.
De jaguar komt bovendien in het kustterrein voor, waar hij zelfs op het
strand de zeeschildpadden aanvalt.
Van de vier soorten stinkvogels of aasgieren die in Suriname leven,
komt de zwarte gier (Coragyps atratus) uitsluitend in het kustgebied voor,
terwijl de drie andere soorten in het binnenland gevonden worden; van
deze dringt er maar één tot in het kustterrein door.
De gevreesde makkaslang (Lachesis mutata) is een kenmerkend dier
van het hoge binnenlandse bos en ontbreekt in het kustterrein. De
ratelslang (Crotalus terrificus) leeft, behalve in het binnenlandse savanne-
bos, ook in bepaalde kustzwampen (0.a. van de Commewijne en de
Marowijne).
Onder de padden is Bufo marinus, de grote Surinaamse pad, een be-
woner van de kuststreken, terwijl de gehoornde reuzenpad (Ceratophrys
cornuta) een typisch element vormt van de heuvelachtige terreinen in
het binnenlandse bos.
Bij de zoetwaterslakken van het geslacht Pomacea (= Ampullaria),
waarvan 5 soorten in Suriname gevonden zijn, komt één soort (P. do-
lioides) alleen in het kustgebied voor. De andere vier leven in het binnen-
land, en één ervan dringt ook in het kustland door (P. glauca).
Onder de insecten zijn dergelijke gevallen bekend bij de libellen (Odo-
nata). Ischnura fluviatilis, een kleine blauwe waterjuffer, treft men al-
leen in de kusstreek aan, tot in de savannegordel. Nauwverwante soor-
ten van het geslacht Metaleptobasis worden in het binnenland gevonden,
met één soort tot in de bossen van de kustritsen.
Sprekender is wellicht de verspreiding van de muskieten. Anopheles
aquasalis is een kustlandbewoner. Anopheles darlingi treedt langs de
oevers van de rivieren in het binnenland op, maar nadert langs de Maro-
wijne de monding van die rivier. De laatstgenoemde muskiet is de vec-
tor van malaria in het binnenland van Suriname.
Deze weinige voorbeelden illustreren voldoende een bepaald geogra-
fisch beeld van de kustfauna van Suriname, dat blijkt te zijn samenge-
steld uit twee elementen: een binnenlandse fauna welke ten dele in de
oude en jonge kustvlakte doordringt, en een typische kust/auna die langs
de kust, hetzij uit het Oosten, hetzij uit het Westen, Suriname is binnen-
gedrongen. — Een derde groep van door de mens ingevoerde dieren,
laten we hier buiten beschouwing.
De herkomst van de binnenlandse fauna is moeilijker vast te stellen.
We kunnen hier globaal onderscheiden: een fauna van het laaglandbos,
een bergland-fauna, een savanne-fauna en een hydro-fauna in de rivieren
en boskreken.
Een groot gedeelte van het Surinaamse binnenland kan tot het laa g-
landbos gerekend worden. De dieren die kenmerkend zijn voor dit
milieu, sluiten voor een groot deel aan bij de fauna, die gevonden wordt
in het Amazonebekken.
Voorbeelden onder de zoogdieren zijn: luiaarden, miereneters, gordel-
dieren, navelzwijnen (pingo, pakira), bosherten (koeriakoe, prasara-dia),
tapir, verschillende apensoorten (brulaap, gewone kesi-kesi of mekoe,
monki-monki of doodskopaapje, sagoewintje) en knaagdieren (koni-koni,
20 D. C. GEIJSKES
paca), jaguar, tijgerkatten, boshond, wasberen (kwasi-kwasi, Potos), mar-
ters en buidelratten.
Vele vogelsoorten behoren ook hiertoe: anamoes (Tinamidae), roof-
vogels, hoenderachtigen (powies, wakago en marail) (Cracidae), krieko’s
of rallen, duiven, papegaaien, koekoeken, uilen, nachtzwaluwen, koli-
bries, Trogon’s, ijsvogels, toekans, spechten, boomkruipers, mierenvo-
gels, Cotinga’s, Tyrannidae, zwaluwen, banane-bekkies (Icteridae),
Thraupidae en vinkachtigen.
Naar schatting kan ongeveer 50% van de diersoorten van Suriname
tot deze categorie gerekend worden.
De fauna van het bergland is nog weinig onderzocht wegens de
moeilijke toegankelijkheid van het terrein en omdat het binnenland
van Suriname weinig hoge bergen van enige uitgestrektheid bezit. De
hoogste top is 1280 m; het Wilhelmina-gebergte heeft verschillende top-
pen van 1000 m en hoger, doch het overige bergland wisselt van 200-
800 m. Het zandsteenplateau van de Tafelberg verheft zich van 500 tot
1000 m.
Dieren die zich alleen tot deze bergen beperken, kennen wij maar
weinig, maar vermoedelijk zijn er verschillende van zulke soorten aan-
wezig onder de vogels, reptielen en amphibién. Het rotshaantje (Rupi-
cola vupicola) kan als voorbeeld genoemd worden en wellicht ook de
belvogel (Procnias alba).
Reeds werd gewezen op de kwatta-aap en de poema als bewoners
van het gebergte, maar ook de apensoorten kwatta-swageri (Chiropotes
chiropotes) en berg-kesikesi of mutsaap (Cebus olivaceus) behoren tot
deze categorie.
Bovendien klimmen vele soorten uit het laagland de bergen op. Zo
treft men op elke bergtop ,,buffelpaden’’ van de tapir aan en sporen
van het boshert (Mazama nemorivaga), terwijl het pingo-navelzwijn op
de Tafelberg is aangetroffen.
In de bergbeken leven verschillende vissoorten, insecten en slakken,
die typisch zijn voor deze wateren en waaronder elementen gevonden
worden met een grote verspreiding in het Andes-gebergte. Hiertoe be-
horen onder de libellen soorten van het geslacht Heteragrion, Protoneura,
Pervilestes en Perithemis, en onder de zoetwaterslakken Pomacea crassa.
Zij dalen zelfs tot in de vlakte af, mits de ecologische omstandigheden
die zij behoeven (0.a. koel water over rots en zandbodem) aldaar voor-
komen.
De savannen zijn faunistisch door een aantal soorten geken-
merkt. Het savannehert (Odocoileus gymnotis) en de savannehond (Du-
sicyon thous) zijn voorbeelden. Ook de kleine savannepatrijs (Colinus
cristatus sonnini) en wellicht verschillende kleinere vogelsoorten, alsmede
de ratelslang en enige weinig bekende hagedissen en kikkers, vormen
karakteristieke soorten voor deze terreinen. Opvallend zijn kleine ter-
mietenheuvels, terwijl veel bijen- en wespensoorten hier voorkomen. Er
zijn 20 soorten libellen bekend die typisch zijn voor de savannen.
Verschillende van deze diersoorten komen ook op de savannen in
Venezuela voor, andere op die van Brazilié of van de Grote Antillen.
Verscheidene soorten zijn echter kenmerkend voor de Guyana’s zelf.
ZOOGEOGRAFIE VAN SURINAME 21
Tenslotte kan nog een enkele opmerking gemaakt worden over de
fauna van de Surinaamse rivieren. Uit de beschikbare gegevens
over de waterbewonende schildpadden en kaaimannen, vissen, water-
insecten en waterslakken blijkt, dat deze fauna is samengesteld uit wijd-
verspreide soorten en uit endemismen. Er zijn verschillen tussen Oost
en West bekend. Een grote gladvis bijv. is alleen uit de Corantijn bekend
geworden en verder van de rivieren van Brits Guyana. De zoetwater-
slakken vertonen meer overeenkomst met die van Frans Guyana dan
met die van Brits Guyana. Merkwaardig is nog dat zowel in de Esse-
quibo als in de Oayapok, resp. in Brits en Frans Guyana, soorten van de
Amazone zijn gevonden (Caiman niger bijv.), hetgeen wijst op een tijde-
lijke samenhang in de regentijd van deze stromen met de Amazone-zij-
rivieren. De Surinaamse rivieren zijn echter door de permanente water-
scheiding aan de zuidgrens, buiten een dergelijke directe invloed van de
Amazone-fauna gebleven. Er komen wel soorten in voor die zij met het
Amazonestelsel gemeen hebben, maar ter verklaring van dit verschijn-
sel kan wellicht beter een verspreiding van de Guyanas naar de Amazone
aangenomen worden dan omgekeerd.
ENDEMISCHE SOORTEN
Endemisch worden hier de diersoorten genoemd die alleen
van Suriname of, in ruimere zin, alleen van de Guyana’s bekend
zijn. Van verschillende soorten is dit beperkte voorkomen on-
zeker omdat ook de nabuurlanden nog weinig onderzocht zijn.
Bij de vogels kunnen zeker een aantal soorten als echte ende-
mismen worden onderkend. Volgens de nieuwe vogellijst van
HAVERSCHMIDT (1955) behoren van de 536 van Suriname be-
kende soorten ongeveer 100 tot de endemismen (17%). PARKER
(1935) constateerde dat onder de reptielen en amphibién van
Brits Guyana ongeveer 30% der soorten endemisch voor de
Guyana’s is. Van de libellen zijn ongeveer 27% der soorten
endemisch (GEIJSKES).
TATE (1939) vermeldt ca 100 zoogdiersoorten voor de Guy-
ana’s; van deze groep ,,there remain between ten and fifteen
forest species which show a greater or lesser degree of endemism
in the Guiana area’ (p. 157). Volgens deze auteur bestaat er
geen geografische vermenging tussen de fauna van Guyana en
die van Rio Negro. De wijd-verspreide, algemeen voorkomende
zoogdiersoorten maken ongeveer 50% van het totaal uit.
Uit deze gegevens blijkt dat het percentage endemische soor-
ten bij verschillende diergroepen wisselen van 10 tot 30 %.
GEOGRAFISCHE GROEPEN
Voor de Surinaamse fauna zijn 5 geografische groepen te
22 D. C. GEIJSKES
onderscheiden, die — voor zover de thans beschikbare gegevens
reiken — er op wijzen dat deze fauna
a. grotendeels aansluit bij die, voorkomende in het noordelijk
Amazone-bekken; dit betreft vooral de dieren van het laag-
landbos (40-50%) (Amazonean)
b. voor een gedeelte soorten bezit die alleen in de Guyana’s
gevonden zijn (endemische soorten); deze komen in alle
landschappen voor (10-30%) (Guyanean)
c. voor een geringer gedeelte directe of indirecte aansluiting te
zien geeft met de bergfauna van de Andes; dit betreft de
bergdieren (ca 20%) (Andean)
d. voor een nog kleiner gedeelte verwantschap vertoont met de
fauna van Midden-Amerika; dit zijn ook bergvormen (ca 5%)
(Central American)
e. slechts enkele soorten bezit die relatie hebben met de dieren-
wereld van de Antillen; dit zijn de savanne-dieren en
kustbewoners (ca 3%) (Antillean)
De Amazone-groep bestaat vermoedelijk uit oorspronkelijk
Guyaanse soorten én echte Amazone-dieren Of uit soorten die
uit het zuidelijker gelegen gedeelte van Brazilié afkomstig zijn.
TATE (1939) heeft deze groep aangeduid als bestaande uit ar-
chaische elementen die wijd verspreid zijn en algemeen voor-
komen. Volgens hem behoren 50% van de zoogdieren van de
Guyana’s tot deze categorie.
De bekende Amazone-reiziger BATES (1864) kwam tot de
conclusie dat de fauna van noordelijk Para aansluit bij die
van Guyana en dat het zuidelijke Pard faunistisch behoort
bij het Braziliaanse hoogland. ZERNy (1931) rekent zelfs het
gehele stroomgebied van de Amazone tot het Guyana-district,
ook de vlakte van de Orinoco. Deze onderzoeker geeft aan dat
de Andes-fauna (het Colombiaanse district) afwijkt van die van
de Guyana’s en van Brazilié. Aan de andere kant heeft de Andes-
fauna ook een zekere relatie met deze twee gebieden; volgens ZER-
NY zou deze groter zijn dan de verwantschap tussen de fauna’s van
Guyana en Brazilié (zonder het Amazonegebied) onderling.
Uit deze beschouwingen zou zijn te concluderen dat het Ama-
zonegebied vermoedelijk bevolkt is uit omliggende centra, zo
als het Braziliaanse hoogland, Guyana en het Andesgebergte,
na het tot land worden van het hier in geologisch jonge tijd nog
bestaande mariene(?) bekken. Bovendien zouden hier nieuwe
soorten zijn ontstaan en mede daardoor kan het Amazonegebied
een zo grote soortenrijkdom verkregen hebben.
ZOOGEOGRAFIE VAN SURINAME 23
Indien deze zienswijze juist is, dan zou dus de dierenwereld
van Suriname niet voor de helft uit soorten bestaan afkomstig
uit het Amazonegebied, maar dan zou de grote verwantschap
te verklaren zijn uit een migratie van de fauna van het geologisch
oude Guyana-schild naar het jonge Amazonegebied.
SUMMARY
THE ZOOGEOGRAPHY OF SURINAM
Little is known regarding the zoogeography of the Guyanas in general
and of Surinam in particular. This brief survey is based on extant lite-
rature and new zoological material.
From an ecological point of view typical faunas may be distinguished
for the coastal plain, the lowlands and the mountains of the interior,
the savannas, and the rivers and creeks. The fauna of the coastal plain
consists both of elements known from the interior, and of species found
outside the country, some of them of Antillean origin. The lowland
forest fauna shows a strong affiliation with that of the northern Amazon
valley, whereas the mountains are populated with species related to
Andean and Central American forms and with species from the lowlands
of the Guyanas. The fauna of the savannas comprises elements of the
savanna lands of Venezuela, the Greater Antilles, and Brazil, but includes
as well a number of endemic species. The fauna of the rivers is composed
of widely distributed neotropical reptiles, fishes, arthropods, and mol-
lusks, and of many endemic species. There is some difference in the
character of the fauna of the eastern and western rivers. Species of the
Amazon tributaries may penetrate into the waters of French Guyana
(Oayapok) and British Guyana (Essequibo), but the mvers of Surinam
are isolated by the permanent watershed along the Brazilian border.
The five geographical groups observed in the fauna of Surinam may
be represented by the following percentages: Amazonean, 40-50%;
Guyanean (endemic), 10-30%; Andean, 20%; Central American, 5%;
Antillean, 3%. Thus, about half of all Surinamese species are Amazonean.
According to Bates and Zerny, the fauna of the Amazon basin, and
especially that of northern Para, is Guyanean. The fauna of the Andes
(Colombean district) differs in many respects from those of the Guyanas
and southern Brazil, but on the other hand it has greater affinities with
each of them than have the Brazilian and Guyanean faunas with one
another.
It is probable that the Amazonean group is a mixed fauna consisting
both of elements from the Guyanas, southern Brazil, and the Andes and
of species originating in Amazonia itself. Hence, rather than assuming
that the fauna of Surinam (and the other Guyanas) is composed for some
50% of Amazonean forms, it may be surmised that the Amazon basin
has obtained its zoological population for a large part from the Guyanas.
This supposition would seem to be supported by the fact that the Guyanas
are geologically much older than the Amazon basin.
24 ZOOGEOGRAFIE VAN SURINAME
LITERATUUR
Bates, H. W.: The Naturalist on the River Amazons. London, 1864.
CHAPMAN, FR. M.: Remarks on the life zones of Northeastern Venezuela
.... Amer. Mus. Novitates r9r, 1925.
Grjskes, D. C.: Het zodlogisch onderzoek van Suriname. Vakblad voor
Biologen 33, 1953, p. 141-151.
Haverscumipt, F.: List of the birds of Surinam. Publ. Found. Sci.
Research Surinam Neth. Ant. 13, Utrecht, 1955.
Parker, H. W.: The frogs, lizards and snakes of British Guiana. Proc.
Zool. Soc. London 1935, p. 505-530.
Tate, G. H. H.: The mammals of the Guiana region. Bull. Amer. Mus.
Nat. Hist. 76, 1939, p. 151-229.
Zerny, H.: Ergebnisse einer zoologischen Sammelreise nach Brasilien
.... VII. Lepidoptera: Die Syntomiden des Staates Para. Ann.
Naturhist. Museum Wien 45, 1931, p. 225-263.
Bouwsteentje
Loprw1jk LENs, wiens naam als cartograaf van de Nederlandse Antillen
nog te weinig bekendheid geniet, werd op 26 juni 1870 te Utrecht geboren.
Hij bezocht de lagere school en de Rijks H.B.S. in zijn geboortestad en
ging daarna naar Haarlem in opleiding voor de infanterie, waarbij zijn
wens steeds was bij de miltaire verkenningen te worden geplaatst.
De eerste opdracht welke hij als le luitenant kreeg, was Drenthe in
kaart te brengen. Zijn verzoek om na zijn promotie bij de verkenningen
te mogen blijven, werd ingewilligd: Op 22 Maart 1905 vertrok hij als
kaptein voor 5 jaar naar Curacao om de A.B.C.-eilanden in kaart te
brengen. (Zie Encycl. Nederl. West-Indié p. 533 en p. 760, 1916).
Na zijn terugkeer in Nederland kwam kapt. Lens in Assen in garni-
zoen. Hier werd hem, op 24 Sept. 1910 — op aanbeveling van gouv.
NuyYeEns — door de regiments-commandant kolonel J. F. N. van BUNGE,
het ridderkruis der Oranje-Nassau Orde uitgereikt, als beloning voor de
ijver en toewijding waarmede hij zich in De West van de hem opgedragen
taak had gekweten. (Prov. Drentsche en Asser Crt 26 Sept. 1910).
Niet lang hierna nam kapt. Lens pensioen om zich wederom naar
Curacao te kunnen begeven. Na een grondige voorbereiding stichtte hij
hier in 1912 op ,,Cholomaâ€â€™ het bekende struisvogelpark ,,Albertine’’, dat
in 1931 ophield te bestaan.
Tijdens Lens’ eerste verblijf op Curagao was zijn oudste broer, de
chirurg Dr P. C. Tu. Lens, chef van het militaire hospitaal ,,Planters-
rust’’. In het artikel dat hij over ,,Struisvogelteelt op Curagaoâ€â€™ (WJ. Gids,
I, 1919, 2, p. 3-12) schreef komt een afbeelding voor van de administra-
teur van ,,Albertine’’ met zijn armen vol jonge struisen. — In 1907 bezocht
hem voor enkele maanden op Curagao zijn jongste zuster, de biologe A.
D. Lens, die vele van de hierboven vermelde bijzonderheden verschafte.
Lopew1jk Lens keerde in 1929 naar Nederland terug en stierf te
Amsterdam op 7 juli 1949.
H.
KOLONISATIE VAN BLANKEN IN HET SURINAAMSE
WAGENINGEN-PROJECT
DOOR
R. Kooi
Over sociaal-economische mogelijkheden van kolonisatie van
blanken in de tropen is nog weinig bekend. De emigratie zoals
deze momenteel met overheidssteun uit West-Europa plaats
vindt, richt zich hoofdzakelijk op niet-tropische gebieden met
een welvaartspeil dat vaak beduidend hoger is dan in het land
van herkomst. Gezien de bevolkingsproblematiek van West-
Europa enerzijds en de geringe bevolkingsdichtheid van vele
tropische landen anderzijds, blijft het vraagstuk van bovenge-
noemde kolonisatie echter urgent. En elke bijdrage, hoe beschei-
den ook, die enig inzicht kan verschaffen, blijft van waarde.
In dit artikel nu zal aandacht worden geschonken aan de
kolonisatie van blanken in Suriname zoals deze sinds enige jaren
in het kader van het Wageningenproject plaats vindt. De auteur
die een dergelijk onderwerp in een artikel wil behandelen, wordt
dadelijk voor het feit van de beperkte publicatieruimte geplaatst.
Een bijzondere moeilijkheid ontstaat wanneer een niet-socioloog
een dergelijk onderwerp ter sprake brengt en zich daarbij wil
wagen aan een brok beschrijvende sociale economie dat onmerk-
baar in het voor hem geheimzinnige veld der sociologie over-
loopt. Hopenlijk zullen de lezers bij eventuele critiek ook de
durf tot het experiment op het conto van schrijver dezes willen
boeken.
Zoals bekend is Suriname een immigratieland bij uitstek. De
autochtone Indiaanse bevolking bleek ongeschikt voor de eco-
nomische ontwikkeling van deze ,,volksplanting’’. Kolonisatie
van blanken, de zogenaamde ,,poor whites’’, bleek hiertoe even-
eens onvoldoende. Vandaar de eeuwenlange economische samen-
werking tussen twee momenteel minder-ontwikkelde gebieden,
ee
26 R. KOOL
te weten Afrika en het Caribisch gebied met inbegrip der Guy-
ana’s. Naar schatting werden immers een 300.000-tal slaven in
Suriname gebracht. Het feit dat er bij de emancipatie in 1863
nog 30.000 over waren, zegt voldoende over de resultaten van
deze vorm van migratie. De negers vervreemdden geleidelijk
van de landbouw en trokken naar de stad.
Voor de rehabilitatie van het plantagesysteem werden in de
tweede helft der 19e en het begin der 20e eeuw tienduizenden
emigranten uit India en Java aangevoerd.
De Hindoestanen vestigden zich als zelfstandig landbouwer
langs de wegen, de Javanen bleven de plantages trouw maar
verpauperden in economisch opzicht. Kleinere groepen zoals
Chinezen, Madeirezen, Libanezen en zelfs enkele Wit-Russen
arriveerden eveneens. Vrijwel iedere Libanees exploiteert een
textielwinkel.
Nederland bleef niet achter en zond een groep kolonisten in
het midden der negentiende eeuw. Hierbij werden ongeveer alle
fouten gemaakt, die gemaakt konden worden. Door armoede
en ziekte was de sterfte in de groep zeer hoog. De overlevenden
vestigden zich rondom de stad.
De geschiedenis van deze mislukking werd uitvoerig te boek
gesteld door Mevrouw VERKADE-CARTIER VAN DIssEL?). Zij
kwam tot de conclusie dat vestiging in de tropische landbouw
voor blanken zeker mogelijk was mits aan enkele minimum-
condities inzake gezondheid en energie voldaan werd. Hierbij
onderzocht zij zelfs de gewassenkeuze voor een toekomstig kolo-
nisatieproject, maar vermeldde niet nadrukkelijk dat de eerste
vereisten tot enig succes van overwegend economische aard zijn.
Het gaat immers om de vraag of de kolonist uit zijn landbouw-
productie voldoende inkomen verkrijgt voor een adaequaat be-
staan; en dit wordt bepaald door factoren waarop door hem
weinig invloed kan worden uitgeoefend.
Als zodanig kunnen genoemd worden het binnenlands prijs-
peil voor verbruiksgoederen, met inbegrip van agrarische pro-
ducten en het niveau van laatstgenoemde op de wereldmarkt.
De landbouw in de gematigde zéne, gekenmerkt door een rela-
tief koopkrachtige vraag, verschafte eerst na een krachtige
overheidssteun een redelijke bestaanszekerheid. Hoeveel te meer
zal dit voor de tropische zone nodig zijn. Bovendien zijn de commer-
cieel meest aantrekkelijke gewassen, die ook de hoogste investering
1) E. F. VERKADE-CARTIER VAN DissEL: De mogelijkheden van land-
bouwkolonisatie voor blanken in Suriname. Amsterdam, 1937.
KOLONISATIE VAN BLANKEN IN HET WAGENINGEN-PROJECT 27
per productieeenheid vragen, tevens exportgewassen, waardoor
het bestaan van de naar meer welvaart strevende kolonist
onder de druk van de internationale conjunctuur komt te staan.
Er zijn echter ook andere dan strict-economische, landbouw-
kundige en individueel-medische eisen. De kolonisatie zal bij
voorkeur in groepsverband moeten plaats vinden. De strijd om
het bestaan zal dan beter gevoerd kunnen worden, niet het minst
omdat er zich bij meervoudige vestiging ,,economics of scale’’ zul-
len voordoen, voordelen die uit het toenemen van de productieve
en consumptieve kracht van de koloniserende groep resulteren.
Maar de groep zal ongetwijfeld haar onzichtbare invloed op
het individuele gedrag en het individuele welzijn uitoefenen.
Hier treedt dan de invloed van sociologische verschijnselen naar
voren. Wij kunnen na deze inleidende opmerkingen het doel
van dit artikel wel nader aangeven. Het lijkt gewenst aan de
hand van de bevindingen op het Wageningenproject te onder-
zoeken of zich sinds de Tweede Wereldoorlog nieuwe perspec-
tieven inzake de blanke kolonisatie in Suriname hebben voorge-
daan. Hiertoe dient de lezer dan allereerst iets over dit project
te vernemen.
DE TECHNISCH-ECONOMISCHE ZIJDE VAN HET
WAGENINGENPROJECT
In 1949 werd door de gezamenlijke Surinaamse en Neder-
landse regeringen tot uitvoering van het Wageningenproject
besloten. Men achtte het aanleggen van polders noodzakelijk,
onder meer om onafhankelijk te worden van regen en droogte.
In deze polders werden boerderijen met een areaal van 72 hec-
tares, verdeeld in 6 4 12 hectares geprojecteerd. Als gewas werd
in de eerste plaats aan rijst gedacht. De uitvoerende instantie,
de Stichting tot Ontwikkeling van Machinale Landbouw in
Suriname, werd gefinancierd door institutionele beleggers, onder
garantie voor rente en aflossing door de Nederlandse Staat. In
1949 werd het eerste voorlopig kamp in het oerwoud aan de
Nickerierivier gebouwd.
Medio 1955 was een eerste polder van 5000 hectares voor
ongeveer de helft in cultuur. Deze polder zal dank zij de opgedane
ervaring in versneld tempo worden voltooid, zodat zij ultimo
1957 volledig in cultuur kan zijn. Over de aanvankelijk gedachte
uitvoering van een tweede en een derde polder werd nog geen
beslissing genomen.
28 R. KOOL
Wat de uitvoering van werkzaamheden in de afgelopen jaren
betreft kan het volgende worden opgemerkt. In het kader van
het poldersysteem werden aan- en afvoerkanalen aangelegd.
De ontginning wordt voorafgegaan door een vergiftiging van
het houtbestand. Geruime tijd nadat het vergif is toegediend,
wordt het te ontginnen gebied door bulldozers en draglines plat-
gereden en schoongemaakt. Vervolgens worden de boerderij-
arealen ingericht, waarbij voor elke eenheid van 600 x 200 me-
ter een van andere kavels onafhankelijke watertoevoer en water-
afvoer wordt geschapen. Inmiddels zijn dan de bijbehorende
gebouwen, te weten de boerenwoning, de arbeiderswoning en de
loods voor landbouwwerktuigen ingericht. Een krachtig pomp-
gemaal zorgt voor de bemaling.
Het project wordt gekenmerkt door een consequente mecha-
nisatie. Nadat de ontginningsploegen met hun bulldozers en
draglines de grond hebben opgeleverd, wordt door de boer de
grondbewerking ter hand genomen. Evenals het zaaien, de on-
kruidbestrijding en het oogsten, geschiedt dit machinaal. Per
boerderij wordt dan ook een machinepark ingericht dat een
rupstrekker, een wieltrekker, een maaier-dorser, een eg en een
schijvenploeg omvat. Bij het begin van het project was over de
mogelijkheid van machinale landbouw op deze zware kleigronden
vrijwel niets bekend. Momenteel geschieden deze werkzaamheden
reeds met een vanzelfsprekendheid die typerend is voor de
moderne mens.
Terwijl enige tientallen kilometers verder de Javaanse of de
kleine Hindoestaanse boer nog 300 arbeidsuren per hectare no-
dig heeft voor de oogst, geschiedt dit op Wageningen in 2-3 uur.
Het geoogste product wordt per landbouwwagen naar de boer-
derijsteiger gereden en per schip door het aanvoerkanaal naar
het verwerkingsbedrijf gereden. Dit bedrijf dat met zijn 37 meter
hoge silo het hoogste gebouw van Suriname is, verwerkt de
oogst van een hectare binnen een half uur tot een product dat
blijkens de ervaring zeer goed verkoopbaar is. Door deze ver
doorgevoerde mechanisatie wordt per man en per manuur een
zeer hoge productiviteit bereikt. De kostprijs van de rijst wordt
voor het eerst in de geschiedenis van de Surinaamse landbouw
bevrijd van de door lage arbeidsproductiviteit zware druk der
loonkosten.
Mechanisatie in de landbouw opent de mogelijkheid voor een
soepele prijspolitiek. Eenvoudige rationalisatie waardoor bij-
voorbeeld de oogsttijd per hectare van 3 uur op 2!/, uur wordt
KOLONISATIE VAN BLANKEN IN HET WAGENINGEN-PROJECT 29
teruggebracht, vermindert de kostprijs met een evenredig deel.
Het product dat het verwerkingsbedrijf verlaat, kan via de
oceaansteiger in het zeeschip geladen en rechtstreeks naar Euro-
pa verscheept worden. Dit laden geschiedt, conform het karakter
van dit project, met een transportband.
HET KLIMAAT VAN WAGENINGEN
Het project ligt geisoleerd, de afstand naar de monding van
de Nickerierivier bedraagt enige tientallen en die naar de stad
Paramaribo enige honderden kilometers. Er is naar Paramaribo
geen wegverbinding, het verkeer gaat over de rivieren. Een
dergelijke boottocht duurt 24 uur. De Wageningse kolonist komt
zelden in Paramaribo. Dit blijft de plaats waar men enkele
dagen verlof doorbrengt of chirurgisch-medisch behandeld wordt.
Hier komt dadelijk een bezwaar van een langdurig verblijf in
Suriname naar voren. In dit land ontbreekt een ,,Bandoengâ€â€™
in de bergen. Alleen een verblijf in de kuststrook is mogelijk, het
achterland is voorlopig onbewoonbaar. De consequentie is een
natuurlijk milieu gekenmerkt door een aantrekkelijk maar vrij
monotoon landschap en een relatief warm en vochtig klimaat.
UVitgaande van dit geografische klimaat willen wij nu achtereenvolgens
een aantal sociale verschijnselen ter sprake brengen, die voor het wel-
slagen van dit project als voorbeeld van tropische immigratie van be-
lang kunnen zijn. De invloed van een tropisch klimaat op de lichamelijke
en geestelijke gezondheid van de blanke dient allereerst ter sprake te
worden gebracht. Teneinde niet op medisch gebied verdwaald te raken,
wordt volstaan met enkele opmerkingen betreffende de invloed van de
zonnestraling 4).
Dat zonnestraling een biologische werkzaamheid bezit, merkt men
allereerst aan de invloed op de huid. Verder daalt de bloeddruk en wor-
den ook andere gebieden van de stofwisseling beinvloed. Maar als men
spreekt van de zwoele tropische atmosfeer, wat houdt dat dan in? Mees-
tal wordt dit geassocieerd met vochtigheid, warmte, en sterk transpi-
reren. Men voelt zich moe, heeft last van het klimaat. Het is opmerkelijk
dat wanneer men die warmte en vochtigheid gaat meten, er geen ver-
schil is met andere dagen die niet ,,zwoel’’ genoemd werden. Dus kan
zwoel geen thermisch, maar meer een zintuigelijk physiologisch begrip
zijn. *
Nadat men opgemerkt had dat personen met een labiel-vegetatief
zenuwstelsel op zwoele dagen de meeste klachten hadden, is men ver-
band gaan leggen met de luchtelectriciteit tussen deze verschijnselen
en de electrisch-atmosferische factoren. In Djakarta bleek ook dat de
4) De schrijver is hier dank verschuldigd aan zijn echtgenote Mevrouw
E. KooL-VERHOEVEN, arts, voor haar inlichtingen.
30 R. KOOL
potentiaal ’s nachts meestal positief was. De weinige nachten en de uren
overdag met negatieve potentiaal waren ook de tijden met de meeste
subjectieve klachten. Het is onwaarschijnlijk dat het om het potentiaal
verschil alleen gaat en men denkt weer aan de overmaat van negatieve
ionen die invloed op ons organisme uitoefenen.
In de practijk van het Wageningenproject blijkt nu dat van een na-
delige invloed van het geografisch klimaat op de menselijke gedragingen,
in het bijzonder op de arbeidsprestatie slechts zelden sprake is. Opvallend
is dat bovengenoemde klachten zich vooral voordoen bij hen die veel
vrije tijd hebben en vrijwel niet bij hen die zich de weelde van de diagnose
niet kunnen veroorloven. Wel moet ook hier een na jarenlang verblijf
optredende vermindering van de lichamelijke en met name de geestelijke
activiteit worden vastgesteld. Een verblijf van enige maanden in de ge-
matigde zone werkt echter corrigerend.
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat zich, juist omdat op Wageningen
zo hard gewerkt werd, vrijwel geen ongunstige verschijnselen op medisch
gebied hebben voorgedaan. Het feit dat de boeren en employé’s voor hun
uitzending aan een vrij strenge keuring werden onderworpen, terwijl te
Wageningen zelf arts en hospitaal aanwezig zijn, heeft hiertoe uiteraard
in belangrijke mate bijgedragen. Dit alles wil niet zeggen dat zich -en
dit in het bijzonder ten aanzien van de geestelijke gezondheid — nimmer
detailconflicten hebben voorgedaan.
Zonder naar een streng wetenschappelijke omschrijving te zoeken kan
men opmerken dat de blanke zich ook bij lichaamsbeweging anders
,voelt’’ dan in de gematigde z6ne. Men raakt sneller opgewonden, een
belediging snijdt dieper in, een sterfgeval kan meer ontroeren dan wel
tot relatief grotere apathie leiden. In het bijzonder de blanke vrouw
heeft dikwijls een verhoogde psychische labiliteit, de afschuw voor tro-
pische insecten zoals kakkerlakken is opvallend bij vrouwen die in de
gematigde z6ne slechts zelden voor een muis op de tafel klimmen.
Zo maakt menigeen om minder reden dan in Holland ruzie, hetzij thuis,
hetzij op het werk en ook de verzoening daarna kost extra moeite. Een
enkel sporadisch geval van neurasthenie deed zich dan ook voor, bij
mensen boven de veertig jaar. Omdat dikwijls tevens sprake was van
heimwee naar eigen land of naar de daar achtergelaten opgroeiende
kinderen kan niet van een overtuigend ongunstige klimaatsinvloed ge-
sproken worden.
Nu moet naast het geografisch klimaat uiteraard aan het sociaal-eco-
nomisch klimaat gedacht worden. Inzake de materiéle voorzieningen
werd reeds het één en ander medegedeeld. De uitgezonden werknemer
vindt steeds een modern huis tegen een in vergelijking met Paramaribo
zeer redelijke huurprijs. Dit geldt in het bijzonder voor de boer die na
enige tijd van inwerken naar de polder verhuist. De boerderij verdient
het praedicaat aantrekkelijk alleszins. De Nederlandse kolonist wordt
vervolgens omringd door gratis verstrekte sociale voorzieningen, zoals
medische zorg, verzekering tegen ongevallen, een aanzienlijke toelage be-
doeld als oudedagsvoorziening en een premiebetaling voor een levens-
verzekering.
En dit alles moet, gezien de ervaringen elders en in Suriname, als
zeer terecht worden aangemerkt. Deze gunstige voorzieningen hebben
KOLONISATIE VAN BLANKEN IN HET WAGENINGEN-PROJECT 31
zeker niet op de laatste plaats tot de vorming van een relatief gezonde
samenleving bijgedragen. Men moet hierbij niet de illusie koesteren dat
een ieder tevreden zou zijn; ontevredenheid in de vreemde is één van de
kenmerken van de Nederlandse boer en burger. Voor geen van beiden
zal men deze ontevredenheid te ernstig moeten nemen, te meer daar een
correlatie tussen ,,kankeren’’ en hard werken ook op Wageningen niet
zelden worden aangetroffen.
Wanneer wij nu over de sociale achtergrond van Wageningen
spreken, valt dadelijk de eigengeaardheid van de Surinaamse
samenleving op. Zi) wordt getekend door pluriformiteit en door
een unieke raciale differentiatie.'). Er is hierdoor echter een
gebrek aan sociale eenheid, dat uitermate remmend werkt opij
de sociaal-economische groei van de volkshuishouding.
Het verschil tussen arm en rijk is sterk disproportioneel. De
blanke wordt als een bezitter beschouwd en hoewel zijn ver-
mogen nihil kan zijn, is hij dit vergeleken met het volk qua in-
komen zeer zeker.
Het scheppen van een kapitaalsintensief project voor welva-
rende boeren door Nederland gefinancierd, moest in deze sociale
dynamiek enige weerstand opwekken, ondanks de aanzienlijke
economische waarde van dit project, zowel op het gebied van
werkgelegenheid en handelsomzetten als inzake de betalings-
balans.
Naarmate de bevolking, in het bijzonder de stadsbevolking
beter bekend is geraakt met de feitelijke situatie en met de
prestaties der ,,Hollanders’’, blijkt een steeds betere verstand-
houding mogelijk. De immigrant die zich tijdelijk buiten Wage-
ningen beweegt, merkt dit uiteraard ook, al kan hij het dikwijls
niet onder woorden brengen. Het gevoel van geisoleerd zijn zal
met het groeien van het externe contact verminderen. Dat zich
echter grote en kleine problemen blijven voordoen in een derge-
lijk uit radicaal en sociaal oogpunt merkwaardige samenleving,
is duidelijk.
Zo zal de boer die ver van het dorp Wageningen in de polder
woont, voor de keus staan zijn opgroeiende kinderen al dan niet
met de kinderen van de Hindoestaanse of Javaanse arbeider,
die zijn isolement deelt, te laten spelen. Dat zich hier, naarmate
de puberteit nadert, moeilijkheden kunnen voordoen, is duide-
lijk. Het is immers niet ongewoon dat een Hindoestaans meisje
op haar veertiende jaar moeder is.
1) R. A. J. vAN Lier: Samenleving in een grensgebied. ’s-Gravenhage,
1949.
32 R. KOOL
DE WAGENINGSE GEMEENSCHAP
Grondig inzicht in een dergelijke gemeenschap kan slechts
verkregen worden door middel van het persoonlijk interview.
Om velerlei redenen was dit niet mogelijk. Hier moet dan ook
volstaan worden met een simpele beschrijving. Hierbij worden
slechts de leidinggevende arbeidskrachten van dorp €n polder,
beschouwd. Voor leidinggevend geldt als criterium dat de be-
trokkene een maandsalaris ontvangt. De honderden arbeiders
die voor bouw en ontginning worden aangetrokken, vallen hier
dus buiten. Naarmate deze werkzaamheden aflopen, vermindert
eveneens hun aantal ?).
De kern van blijvende en tevens leidinggevende krachten
omvatte medio 1955 79 personen welke als volgt verdeeld waren:
27 medewerkende boeren
21 administratieve krachten
20 technische krachten
11 afdelingshoofden.
Het behoeft geen betoog dat bovenstaande indeling min of meer
kunstmatig is. De eerste groep omvat de eigenlijke immigranten maar
ook de overige groepen bevatten figuren die tot permanente vestiging
geneigd zijn. Tot de administratieve krachten werd behoudens het kan-
toorpersoneel ook de verpleegster gerekend, terwijl zowel een schipper
als een monteur bij de technische krachten werden geteld. De best
afgeronde groep is de laatste; het begrip afdelingshoofd is vrij goed be-
grensd. De spreiding over dorp en polder is nu zodanig dat vrijwel alle
medewerkende boeren in de polder wonen, terwijl de overige in het dorp
verblijf houden.
Vrijwel alle werknemers zijn gehuwd, zodat het dorpje Wageningen
uit een 50-tal gezinnen blijkt te bestaan. Een groep van een dergelijke
omvang, geisoleerd in een tropisch oerwoud, kan waarschijnlijk wel als
een ,,face to face’’ groep omschreven worden. Het is verheugend dat de
, Sfeer’’ voorzover deze zonder grondig onderzoek beoordeeld kan worden,
toch niet ,,muf†is geworden. Zoals vermeld, zal het feit dat veelal hard
gewerkt moest worden hiertoe nog ongetwijfeld hebben bijgedragen.
Wij willen hier later nog op ingaan; voorlopig gaan wij door met onze
beschrijving, die op de eerste plaats de herkomst van boeren en dorps-
bewoners dient te omvatten.
Ten aanzien van de herkomst dient vermeld te worden dat in boven-
genoemde verzameling van maandgelders zowel Surinamers als Euro-
peanen begrepen zijn. Zoals zal blijken, is het aantal Surinamers in de
administratieve groep vrij groot. Nader onderscheid in deze Surinaamse
groep naar Creoolse of Hindoestaanse oorsprong wordt niet gemaakt.
1) Het nu volgende werd ten dele reeds gepubliceerd in Economisch
Statistische Berichten go, no. 2000, 12.X. 1955.
KOLONISATIE VAN BLANKEN IN HET WAGENINGEN-PROJECT 33
De medewerkende boeren zijn momenteel allen uit Nederland afkomstig
maar voorbereidingen worden getroffen om ook Surinaamse boeren voor
deze uitzonderlijk technisch-mechanische bedrijfsvoering op te leiden.
Deze boerengroep werd derhalve naar Nederlandse provincies verdeeld.
Voor de overige groepen leek een verdeling naar herkomst uit stad en
land gewenst.
TABEL 1. Geografische herkomst der boeren van Wageningen
inclusief hun echtgenotes.
Brabant en Groningen, Noord- en
: Utrecht en
; Friesland en | Zuid-Holland
Limburg Drente en Zeeland Gelderland
Mannen
en 19 18 14 1
Vrouwen
Blijkens deze cijfers kan men een vrij groot aantal Katholieke boeren
verwachten en dit is inderdaad het geval. De selectie in Nederland ge-
schiedt overigens zodanig, dat er, behalve op de lichamelijke en geeste-
lijke capaciteiten van de boer en zijn (meestal aanstaande) echtgenote,
gelet wordt op de kwaliteit van het bedrijf waar de adspirant werkt.
In deze verdeling kan men overigens geen indicatie vinden voor de
geschiktheid en de capaciteiten voor emigratie van de boeren naar pro-
vincie, hoewel de vraag naar een eigen bedrijf, welke ongetwijfeld in
Zuid-Nederland en op de Noordelijke zandgronden relatief groot is,
een rol gespeeld kan hebben.
TABEL 2. Geografische herkomst der dorpsbewoners van
Wageningen inclusief de echtgenotes.
Stad Land
Administratieve krachten ......... 19 9
Technische krachten ........... ai 14
Afdelingshoofden .........-+45 15 5
Bij beide tabellen werd als herkomst de geboorteplaats aangemerkt;
het is derhalve duidelijk dat aan deze cijfers geen grote waarde gehecht
kan worden. Niettemin is het merkwaardig dat het aantal in de stad
geborenen bij de dorpsbewoners vrij groot is. Voor de herkomst werden
dan als stad nog slechts plaatsen met een inwoner-aantal van meer dan
20.000 aangemerkt. ,
Het stedelijk accent wordt hier nog versterkt, indien men bedenkt
dat een aantal der buiten de stad geborenen in feite door studie en op-
leiding stedelingen zijn geworden. Dit haakt in bij onze opmerkingen,
over het sterk technische karakter van de Wageningse gemeenschap.
Deze geisoleerde vestiging Wageningen omvat overwegend mensen die
de faciliteiten van het stadsleven gewend zijn. Hiervan vinden zij slechts
een middelmatige tot slechte film op Zondagavond en een sporadische
34 R. KOOL
toneel- of muziekuitvoering op amateurspeil terug. Dat hier geen merk-
baar gemis kan worden vastgesteld, heeft waarschijnlijk veel met het
genoemde ,,technische’’ accent van de dorpssfeer te maken.
De geestelijke verzorging is, gezien de omstandigheden, zeker niet
slecht; er is eenmaal in de 2-3 maanden bezoek van een Hervormd,
Luthers of Gereformeerd predikant. Door de orde der Oblaten worden
de Katholieke inwoners uit het op enige vaaruren gelegen Nieuw-Nickerie
verzorgd, terwijl ook de Hindoestaanse pandit niet ontbreekt. De ker-
kelijke gezindte blijkt uit de volgende tabel.
TABEL 3. De kerkelijke gezindte der Wageningse gezinnen.
Ned.
Herv.
Luthers
| Gerefor.
Medew. boeren . . . 8 4 10 — 5
Administr. krachten 1 11 5 2 1
Technische krachten 1 - 4 1 7
Afdelingshoofden . . = 4 1 —_ 6
Het blijkt dat bij de boeren het aantal Gereformeerden en Katho-
lieken relatief aanzienlijk is. Het aandeel der Hervormden/Luthersen in
de administratieve groep berust gedeeltelijk op het feit dat het aantal
der Creolen vrij groot is. Zowel bij de technische groep als bij de groep
der afdelingshoofden valt de graad van onkerkelijkheid op.
Een volgend punt dat bespreking verdient, is de gezinsvorming, zoals
deze sinds de eerste pioniersjaren 1949/1950 heeft plaats gevonden.
Zoals vermeld, zijn vrijwel alle boeren en employé’s gehuwd; het aantal
vrijgezellen bedroeg medio 1955 slechts 4. Hoewel cijfers ontbreken,
kan de leeftijd van de boeren en hun echtgenoten op 25-30 jaar en van
de dorpsbewoners en hun echtgenoten op 35-40 jaar worden berekend.
Het is niet mogelijk cijfers inzake de vruchtbare leeftijd van de respec-
tievelijke echtgenoten te verstrekken. Volstaan moet worden met een
notering van de geboorten in de periode 1950 tot medio 1955 naar be-
roepsgroep en naar godsdienst.
TABEL 4. Geboorten op Wageningen in de periode 1951 tot
medio 1955 naar beroep.
ee
| | tot
1951 1952 1953 1954 | medio
| 1955
Boeren: sc si iw fs a 2 2 10 b
Administr. krachten . — — 2 3 1
Technische krachten . — — 2 3 1
Afdelingshoofden . . . — — 1 1 —
KOLONISATIE VAN BLANKEN IN HET WAGENINGEN-PROJECT 35
Ondanks het feit dat de boerengroep inderdaad jonger is, valt het
aandeel van deze groep op, temeer indien men bedenkt dat medio 1955
tegenover 27 boerengezinnen rond 45 gezinnen van employé’s aanwezig
waren. Veel inzicht verschaft de tabel overigens niet omdat het getal
Wageningers (van jaar op jaar) aanzienlijk verschilde; het groeide naar-
mate de werkzaamheden voortgang vonden. In de periode 1949-1951
was — gezien het pionierskarakter — het aantal gezinnen zonder kinderen
uiteraard overwegend. Meer inzicht wordt verkregen, indien men de
geboorten onderbrengt in kerkelijke groepen.
TaBEL 5. Geboorten op Wageningen in de periode 1951 tot
medio 1955 naar godsdienst.
Admini- ‘ Afdelings-
Boeren | stratief | Technisch | hoofd.
Gereformeerd .... | 3 co | 1 —
Rooms Katholiek . . 10 2 2 2
Hervormd/Luthers . . 1 1 1 —
Hindoe ....... — 3 — =
GOA wc iwc cs Se 4 _ 2 —
Legt men de cijfers van tabel 3 naast deze gegevens, dan blijkt dat in
de 10 Rooms-Katholieke gezinnen met een relatief kort verblijf een 10-
tal kinderen geboren werden, terwijl bij de 6 onkerkelijke afdelings-
hoofden geen geboorte plaats vond. Laatstgenoemde groep is overigens
relatief oud. Voorzover van het grootste aantal kinderen gesproken kan
worden, betreft dit de 2 Hindoestaanse families waarin een drietal ge-
boorten plaats vonden. Meer dan een eerste aanduiding kan dit materaal
verder niet verschaffen.
Plaatst men tegenover de medio 1955 aanwezige ruim 70, over het
algemeen jonge gezinnen, waarvan meer dan de helft reeds enige jaren
op Wageningen woont, een totaal aantal geboorten van 32, dan kan
echter niet van een abnormaal geboorteaccres gesproken worden.
SOCIALE VERSCHIJNSELEN IN WAGENINGEN
Het feit dat sprake is van een 70-tal gezinnen in een tropisch
isolement, maakt een beschrijving der sociale verschijnselen
uiteraard interessant. De lezer zal echter, zoals vermeld, met
een simpele en niét vakkundige beschrijving genoegen moeten
nemen. Het beperkt aantal personen doet een groep ontstaan
van mensen die elkaar in en buiten het werk ontmoeten. Het
zijn vrijwel alle practisch denkende mensen, gezond van lichaam
en normaal van geest. Het uiterlijk gedrag is beheerst, de jonge-
ren zijn snel geneigd tot een grap.
36 R. KOOL
Ten aanzien van de kleding heeft zich een bepaalde gewoonte gevormd.
De werkkleding is veelal khakie, met de onmisbare laarzen. Het bezoek
aan de bioscoop vereist meer zorg; een lange broek en een overhemd zijn
er het minimum. In de hogere rangen treft men niet zelden een overhemd
met das op deze Zondagavond aan.
De arbeidsprestaties zijn blijvend bevredigend, zowel voor de Suri-
naamse als de Nederlandse krachten. Ernstige conflicten in de arbeids-
sfeer zijn niet in groter aantal voorgekomen dan in de grote agrarisch-
technische organisaties in West-Europa. Tegenover de bedrijfskantoren
in Paramaribo en in Nederland staat bij alle goede contacten toch de
locale saamhorigheid, die zich uit in zinnen als ,,Parbo is weer bezig’’ of
, Den Haag heeft weer wat’’.
De bewoners van Wageningen vallen echter bij conflicten in of buiten
de arbeidssfeer zelf uiteen in grote groepen, die dikwijls aansluiten bij
onze beroepsgroepen-indeling in boeren, technici, administratieve em-
ployé’s en afdelingshoofden.
Ondanks weerstanden tegen volledige saamhorigheid in eigen groep,
welke vermoedelijk op religieuze contrasten berustten, is de groep der
medewerkende boeren de meest hechte. Dit is o.a. het geval omdat, on-
danks verschil in oorspronkelijk sociaal en religieus milieu, bij alle boeren
de gedachten op zelfstandige vestiging en op rijkdom gericht zijn.
De rest, in casu de uitvoerende organisatie en haar leidinggevende
employé’s, wordt dan bij zakelijke besprekingen als opponent beschouwd.
Ook de technici en de administratieve krachten ,,trekkenՉۉ۪ als bedrijfs-
groep wel eens ,,één lijn’’, maar hier treft men toch niet de onderlinge
binding van de boerengroep. De afdelingshoofden tenslotte bezitten zeer
zeker een mate van collegialiteit; zij gedragen zich echter individueel
zelfstandig in gedrag en oordeelsvorming.
De vrijetijdsbesteding heeft zich, naarmate de pioniersperiode afliep,
meer gestabiliseerd. Terwijl in de pionierstrijd een usance van geregelde
avondbezoeken bestond, blijft men sinds enige tijd meer thuis. Voor de
boeren in de polder bestaat er, gezien de kilometers lange afstand over
water naar het dorp, uiteraard een physieke onmogelijkheid om veel op
bezoek te gaan. Nu heeft de leiding de boeren in groepen van 2 en van 4
bijeen geplaatst, waarbij de groepsvorming door de boeren zelf in onder-
ling overleg plaats vond. Criterium was hier veelal de godsdienstige
gezindheid. Ook speelde het oordeel inzake de capaciteiten van de toe-
komstige buurman en de opinie over de toekomstige buurvrouw, een
belangrijke rol.
Een dergelijke in een isolement nogmaals geisoleerde groep van een
viertal families kan een primair karakter gaan dragen, in de zin van ,,één
grote familie’. Het lijkt dat de hang naar ,,baas in eigen huis’’, vooral
wat de vrouwen betreft, hier echter een grote rem zal vormen.
De vrijetijdsbesteding in het dorp omvat het lidmaatschap van een
societeit, welke in het logeergebouw gevestigd is. Het is soms moeilijk
voldoende bestuursleden te verzamelen; het door deze societeit geor-
ganiseerde wekelijkse dansavondje wordt redelijk bezocht. Een biljart-
competitie floreert reeds jaren.
De mogelijkheden tot sportbeoefening zijn zeer beperkt, er ontbreekt
een zwembad. Men vist en jaagt in de daartoe geéigende periodes; een
enkeling bezit een raceboot met buitenboordmotor.
KOLONISATIE VAN BLANKEN IN HET WAGENINGEN-PROJECT 37
Vermoedelijk wordt er weinig vrije tijd aan studie en inspannende
geestelijke arbeid besteed. Voorzover dit de groep der afdelingshoofden
betreft, welke verscheidene academici telt, is dit een minder gunstig
symptoom.
Wij willen vervolgens een aantal opvattingen bespreken, waarschijnlijk
te omschrijven als ,,attitudes’’, welke in de concrete omstandigheden
van Wageningen van belang zijn. Allereerst de kwestie van het veel-
kleurig raciaal patroon. Gevallen van rassendiscriminatie zijn tot op
heden niet waarneembaar geweest. De gevoeligheid voor de woorden
»neger†en ,,koelie’’, uiterst pijnlijke scheldwoorden voor respectievelijk
een Surinamer van Afrikaanse en van Hindoestaanse afkomst, wordt
steeds ontzien.
De omgang tussen blanke superieur en niet blanke ondergeschikte is
veelal van de joviaal-ruwe aard, zoals men die in een Amsterdamse bouw-
put of op een Rotterdamse scheepswerf aantreft. De waardering voor
bepaalde goede prestaties van niet-blanke arbeiders is spontaan. Dit
betreft onder andere het Surinaamse bedieningspersoneel van ,,draglinesâ€â€™,
dat na een relatief lange tijd van inwerken betere prestaties leverde dan
de oorspronkelijk Nederlandse bezetting.
Een apart probleem vormt de verhouding tussen de boer en de per-
manent bij de boerderij behorende Javaanse of Hindoestaanse arbeider
in de polder. Het on-Europese gedrag van de Javaan heeft aanvankelijk
individuele moeilijkheden gegeven. Te veel voorschotten op loon werden
onder andere verstrekt.
Van een raciale discriminatie is noch in het dorp noch in de polder
ooit sprake geweest. Het feit dat de immigranten relatief jonge mensen
zijn, met een herinnering aan oorlog en Jodenvervolging, is hier niet
vreemd aan. Dit betekent niet dat nimmer gevallen van onbeheerst op-
treden tussen personen van verschillend ras zijn voorgekomen. Maar
hierbij was evengoed sprake van persoonlijke conflicten tussen Creolen
en Hindoestanen onderling als tussen blank en niet-blank.
Een religieuze overtuiging wordt steeds geeerbiedigd. Zowel de Hin-
doestanen als de Javanen krijgen verlof op hun religieuze feestdagen.
Terwijl raciale discriminatie een zeldzaamheid is, moet een zekere
graad van sociale discriminatie wel aanwezig worden geacht, hoewel dit,
voorzover waarneembaar, niet sterker is dan bijvoorbeeld in de Noord-
Oost-polder. Waarschijnlijk is dit een van de grootste vraagstukken
voor de blanke immigrant in de tropen. Hij wil van rassenonderscheid
niets weten; hij beseft dat de tropische niet-blanke mens in het verleden
een geringe kans op ontwikkeling en vakkennis heeft gehad. Hij moet
echter zorgen voor voldoende arbeidsprestaties bij hen voor wiens werk
hij verantwoordelijk is. Hij heeft bovendien niet zelden een relatief
grote verantwoordelijkheid.
Met het etiket ,fluiheidâ€â€™ zal hij overigens na enige jaren tropenervaring
wel minder kwistig omspringen, evenals met het etiket ,,dom’’. Nu ont-
breekt aan de niet-blanke arbeider zelden een zeer sterk gevoel van eigen-
waarde; tijdelijk kunnen individuele arbeidscontacten aldus verstoord
raken.
Ook in de eerst enkele jaren gevestigde beroepsgroepen op Wageningen
treft men reeds een persoonsbeoordeling op basis van materiéle welvaart
38 R. KOOL
aan. Dit is bijvoorbeeld bij de groep der boeren het geval. Enkele be-
zitten gefortuneerde ouders in Nederland en ,,voelen zich dus wat meer’’.
Bovendien heeft de leiding wijziging gebracht in de eertijds uniforme
bedrijfsopzet, waarbij aan elke boer een areaal van 6 x 12 hectares ver-
strekt zou worden. Afhankelijk van de capaciteiten van de boer wordt
1 x 72,2 x 72 en sporadisch 3 x 72 hectares aan hem toevertrouwd.
Zo bespeurt men wat jalousie bij de bewerker van 1 x 72 hectare als,
bijvoorbeeld in het gesprek over de stand van het gewas met de bewerker
van 3 x 72 hectares, laatstgenoemde over zijn additionele percelen praat.
Van groot belang voor permanente vestiging is uiteraard de reactie
van de Nederlandse echtgenote op de veelal volslagen andere wereld
waarin zij geplaatst wordt. Voorzover bekend, reageert zij gedeeltelijk
zoals zij dit in Canada of Australié doet. Het isolement, de dunne band
per brief met thuis en met eigen straat en dorp, de licht enerverende
invloed van een tropisch laagland-klimaat, het manco aan gezellige win-
kels etc., dit alles geeft tijdelijke weerstanden tegen het verblijf, in het
bijzonder tegen een permanente vestiging. Dat hierbij herkomst uit de
stad bijzondere moeilijkheden geeft, kon niet worden vastgesteld. Ander-
zijds vindt een wijziging in haar sociaal-economische status in opwaartse
richting plaats. Zij woont in een aantrekkelijk huis, het inkomen is rede-
lijk en de sociale voorziening voor het gezin is goed. Het loon voor een
dienstbode is laag; het is bezwaarlijk om alle huiswerk zelf te doen. Zij
wordt mevrouw in velerlei opzicht, overigens veelal zonder de ballast
der Europese pedanterie.
Over het morele gedrag der immigranten is weinig bekend. De uit-
latingen van geestelijken en overige bezoekers wijzen op een over het
algemeen kalme sfeer, waarin sexuele overtredingen (die overigens on-
bekend zijn) voor eigen sociale groep onverbiddelijk veroordeeld worden.
Ten aanzien van de gedragingen van arbeiders en dienstpersoneel wordt
vrij algemeen een tolerante houding aangenomen.
Met het voor Suriname belangrijke verschijnsel van de ongehuwde
moeder raakt men spoedig vertrouwd en men hoedt zich snel voor een
bekrompen oordeel in deze. Deze vage angst voor bekrompenheid hangt
samen met een beheerst joviaal gedrag op feesten en bijeenkomsten.
Men krijgt dan de indruk van burgerlijkheid, niet in de benepen zin van
het woord, maar in de sfeer van een als vanzelfsprekende aanvaarding
van eigen bestaan. Verwondering treft men dan weinig aan en de lach
overheerst de glimlach.
De religie blijft ongetwijfeld bij velen levend, mede dank zij het reeds
vermelde contact met geestelijken. Niettemin zal het de immigrant veel
moeite kosten deze religieuze vitaliteit te behouden; de tropische zéne
schijnt op den duur op velerlei geestelijke activiteit een remmende in-
vloed uit te oefenen. De voorbeelden uit het toenmalige Nederlands-Indié
zijn een ieder bekend en ook voor Wageningen zal men met de kans op
een individuele vervreemding van religieuze waarden rekening moeten
houden.
In het voorgaande werd een en ander verteld over de vesti-
ging van blanken op het Wageningenproject. De sociale ervaring
waarover men beschikt, bestrijkt nog maar een periode van
enkele jaren. In die jaren hebben zich geen ernstige conflicten,
KOLONISATIE VAN BLANKEN IN HET WAGENINGEN-PROJECT 39
individueel of in groepsverband, voorgedaan. Uitgaande van de
huidige situatie wordt de mogelijkheid van blijvende vestiging
in de tropen dan ook aanwezig geacht. Van wezenlijk belang
blijkt hierbij echter het scheppen van gunstige materiéle be-
staansvoorwaarden voor de immigranten. Als zodanig moet de
opvatting van de leiding inzake arbeidsbeloning, sociale condi-
ties, huisvesting en oudedagsvoorziening dan ook als zeer juist
worden aangemerkt. Dit brengt met zich mede dat emigratie
naar de tropen op een uitsluitende basis van commerciéle explo-
tatie van landbouwgronden moeilijk zal zijn, zeker voor jonge
gezinnen waarvan de kinderen recht hebben op een rustig be-
staan in een zo volwaardig mogelijke gemeenschap.
SUMMARY
WHITE SETTLERS ON THE WAGENINGEN PROJECT IN SURINAM
Surinam is a country of immigrants. First slaves were imported from
Africa; later came indentured labourers from India and Java. In the
mid-nineteenth century a plan for the settlement of Dutch farmers was
developed, but it soon collapsed owing to inadequate organization. In
a pre-war study of that project it was pointed out that the success of
such a settlement depends largely on marketing possiblilties. Such
possibilities can hardly be developed by the individual settler,while an
organized group has the advantage of an ‘“‘economics of scale’. However,
such group organization in turn exerts certain influences on the behavi-
our of the individual settler.
The Wageningen project in Surinam, decided upon in 1949, aims at
the construction of a number of polders in the fertile coastal marshlands
of the country. A first polder of twenty thousand acres was half finished
in 1955 and will be completed in 1957. Mechanizations is the key to the
whole project. The forest has been cleared with bulldozers and draglines.
A large pumping station controls the water lever for the various polder
units. Ploughing, sowing, and harvesting of rice (up to now the only
crop) are done by machine. The rice is then milled in a new, modern
mill, and loaded directly onto an ocean-going vessel. Such mechanization
opens possibilities for a more flexible price policy.
The project is quite isolated, a twenty-four-hour journey from Para-
maribo. The settlers have no possibility for respite from the hot, humid
coastal climate. The health of the settlers is good, nonetheless, no doubt
largely because they were allowed to go to the project only after thorough
medical examinations in the Netherlands. A certain amount of nervous
strain is attributable to the climate. The project, in a country with
marked ethnic differentiation, met initially with some opposition. This
has gradually disappeared, but problems in intercultural relations be-
tween Dutch farmers and Indian and Javanese farm workers will con-
tinue to crop up.
40 KOLONISATIE VAN BLANKEN IN HET WAGENINGEN-PROJECT
In mid-1955 the Wageningen community consisted of 79 white and
non-white permanent employees: 27 farmers, 21 administators, 20 tech-
nicians, and 11 division heads. Most of the farmers were born in the two
southernmost and the three northernmost provinces of the Netherlands;
most of the administrators, technicians, and division heads were born
in urban areas. The general attitudes of the group are less agrarian than
urban and technological. Most of the farmers are Catholic (10) or Calvi-
nist (8); the other groups are largely Reformed or Lutheran (22) or
without religious affiliation (14).
With a total of some seventy (young) couples in the community at
present, a sum of 32 children were born in the period between 1951 and
mid-1955. Most of these were to farmers (18), most to Catholics (16),
most of all to Catholic farmers (10 — an average of one child per family).
The Wageningen community, living in tropical isolation, is a rather
cohesive group, with its own group norms, for example in dress. Labour
productivity is satisfactory, for white and non-white workers alike.
There is a spirit of local solidarity over against ‘Paramaribo’ and ‘The
Hague’. In cases of conflict, however, the group as a whole often falls
apart into the various occupational groups, of which that of the farmers
is the most close-knit.
The polder has been divided into small units of two or four farmsteads
side by side. This system tends to promote the formation of two-family
or four-family primary groups, though the women, especially, attempt
to maintain the independence of the one-family group. There is little
organized community recreation, and evening visiting, a custom in the
first years of the project, is diminishing.
Though in Wageningen, with its multiracial pattern, certain cross-
cultural problems and conflicts are bound to occur, racial discrimination
is non-existent. Nor is there discrimination as regards religious convictions.
Social discrimination, on the other hand, does appear, in the sense of
an exaggerated gap between the better-to-do and the poorer members
of the community. Among the farmers the social background of the
family in the Netherlands is important, while the awarding of extra
land to the most efficient farmers has also led to social distinction and
to jealousy. The reaction of the Dutch immigrant wife to her new situation
seems to be much the same as in Canada and Australia: any number of
disadvantages on the one hand, and on the other an improvement in
social and economic status. Sexual transgressions are unknown, and in
theory roundly condemned, within the group, but a tolerant attitude is
taken towards the laxer standards prevailing in Surinam outside the
group. There is in fact a general fear of narrow-mindedness.
In general the Wageningen experiment has shown that the offering
of favourable social conditions, rather than of financial advantages
alone, is of importance for the success of any such settlement in the
tropics.
ENKELE BESCHOUWINGEN OVER DE INDIANEN DER
NEDERLANDSE ANTILLEN EN HUN GEESTESLEVEN
DOOR
C. H. DE GOEJE +)
De vroegste historische gegevens over de bevolking der An-
tillen zijn afkomstig van CoLuMBus en diens tijdgenoten.
COLUMBUS meende wellicht tot zijn dood toe dat hij in Indié
was aangekomen, en zo werden deze inboorlingen in het Spaans
Indio, vrouwelijk India, meervoud Indios, genoemd; in het
Nederlands werd het Indiaan.
CoLuMBUS lette scherp op, of er goud was, en hij zag dat enige
van deze mensen een stukje goud droegen, door een gat in hun
neus gestoken. Met tekenen beduidden zij, dat men, naar het
zuiden varend, kan gaan naar een plaats, waar een koning is
die grote gouden vaten en veel stukken goud heeft. Wij weten
thans, dat in het zuiden (Venezuela-Colombia) Indiaanse goud-
bewerkers woonden en in die streken speelde zich de geschie-
denis van ,,El Dorado†af; nog verder zuidelijk woonde de
Inca met zijn ontzaglijke schatten.
Op de eerste reis bezocht CoLumBus de Bahama-eilanden,
Cuba en Haiti; op de twee volgende reizen ontdekte hij de
Kleine Antillen en betrad nabij Trinidad het vaste land.
Het oudste bericht omtrent de Benedenwindse Eilan-
den danken wij aan CoLuMBus’ vroegere tochtgenoot ALONSO
DE HojepA, die in 1499, vergezeld van een andere tochtgenoot
1) De redactie van De West-Indische Gids prijst zich gelukkig dit
laatste opstel van prof. pe Gorje — dat hij in 1953 met een ander doel
schreef — te mogen publiceren, nu het niet mogelijk gebleken is het aan
zijn oorspronkelijke bestemming te laten beantwoorden. De titel van
deze bijdrage moet dus nog toegevoegd worden aan de ,,Lijst van geschrif-
ten van prof. C. H. de Goeje’’ welke in de vorige jaargang van dit tijd-
schrift op bladz. 91-94 werd gepubliceerd.
— 4] —
42 C. H. DE GOEJE
van COLUMBUS, JUAN DE LA Cosa, en met AMERIGO VESPUCCI
en stuurlieden, land aanliep ten noorden van de Amazone, van
daar naar het noorden en oosten voer, langs Trinidad, en eer-
lang die eilanden zag. Het reisverhaal (de verklaring van HOJEDA
en een verhaal van VESPUCCI) vermeldt, dat men op een hiervan
landde en er vrouwen en mannen van zeer grote gestalte aantrof.
Men noemde dit eiland Isla de los Gigantes. Het verhaal van
Vespucci vermeldt bovendien dat op dit eiland veel brasil-hout
bomen groeiden. Op de kort nadien vervaardigde kaarten zijn
nabij elkaar twee eilanden getekend; bij het oostelijkste staat
de naam isla de brasil, bij het westelijkste de naam isla de los
gigantes. Over de reuzen zal straks nog iets gezegd worden;
brasil was in Europa de naam voor verfhout (Italiaans verzino)
en dat zal wel bedoeld zijn, want op de eilanden der Curagao-
groep groeit een verfhouf: Haematoxylon brasiletto.
Op de Cantino-kaart, die vermoedelijk in 1502 te Lissabon
vervaardigd is, staat bij de huidige West-Indische eilanden:
Las antilhas del Rey de castella. In 1474 had de Florentijnse cos-
mograaf TOSCANELLI in een brief waarvan later COLUMBUS een
copie kreeg, een eiland Antilia vermeld. Die naam was toen reeds
in zwang voor een eiland of mythisch eiland in het verre Westen.
De naam Indiaan werd aan alle inboorlingen van Amerika
gegeven, uitgezonderd de Eskimo’s; ook toen reeds was uitge-
maakt, dat deze mensen een afzonderlijk, mongoloide, ras vor-
men. Soms bezigt men ,,Amer-indiaan’’, doch meer gebruikelijk
is de naam ,,roodhuid’’, welke vooral past bij die Indianen,
welke zich de huid inwrijven met vuurrode kleurstof uit de
vrucht van Bixa orellana. — Tropisch Amerika behield lange tijd
de naam Indias Occidentales, West-Indié.
Enigermate gedetailleerde mededelingen omtrent Curagao in de
vé6ér-Spaanse tijd vernam JOHANNES VAN WALBEECK in 1635
van de bejaarde Indiaan JUAN MESTIzO.
Volgens MEsTIzo waren er toen op Curacao vele Indiaanse
dorpen met in totaal minstens 6000 mensen, onder een hoofd-
man, die woonde in een dorp ter plaatse van het huidig St.
Kruis. Men voedde zich met cassave, mais, vis in overvloed,
schelpdieren, schildpadden, leguanen, patatten, bananen(?),
pompoenen, meloenen, papaja; vee was er toen nog niet. De
bevolking beschikte over vele, van uitgeholde boomstammen
gemaakte boten en dreef handel met de Indianen der kust van
het latere Venezuela en Colombia.
OVER DE INDIANEN DER ANTILLEN 43
Toen het Spaanse bestuurscentrum Espafiola meer en meer
buiten zijn arbeidskrachten geraakte, werden Curacao, Aruba
en Bonaire tot ,,onnutte eilanden†verklaard en tegen 1515
voerde een Spaanse vloot 2000 gezonde Indianen van de drie
eilanden weg, terwijl men de rest der bevolking met het zwaard
ombracht. Deze slaven schijnen naar Haiti te zijn gebracht en
een troep hiervan heeft JUAN DE AMpuUFsS teruggevoerd naar de
Benedenwindse Eilanden, waar hij Rooms-Indiaanse nederzet-
tingen wilde stichten.
De Indianen kwamen daar, geéncadreerd door Spanjaarden,
en vermoedelijk was de voertaal het Spaans waarin Indiaanse
woorden waren opgenomen. Het door Ampufs in een brief ge-
bezigd woord naboria = mijn onderhorige, was ontleend aan de
taal van Haiti. In het Papiamentu en in Europese talen kan men
vele van die woorden aantreffen; wij noemen: orkaan, savanne,
kano, cassave, mats, guave, guajacd, papaja, patat, tabak, leguaan;
ook kunuku (het veld), kastke (Indiaanse hoofdman), xagua (grot,
put), ywka (cassaveplant). Creoolse en Europese talen hebben
ook aan andere Indiaanse talen woorden ontleend.
Tegen 1634 waren de Benedenwindse Eilanden bewoond door
een gering aantal Spanjaarden en door Indianen. Toen in 1634
de Spanjaarden vertrokken, gingen vele Indianen mee en van
1634-36 verdween ook bijna de gehele rest, tengevolge van de
Spaanse taktiek om de Indianen tegen de Nederlandse over-
winnaars uit te spelen (VAN GROL, p. 110).
De volken, wier taal tot de Arawakse taalgroep
behoort, zijn verspreid van Bolivia tot de kust van Guyana en
ten tijde van Columbus zelfs tot de Bahama-eilanden. Er zijn
echter geen aantekeningen bewaard betreffende de door de In-
dianen van Curacao en Bonaire gesproken taal of talen. Van
Aruba heeft A. J. vAN KooLwijk een korte woordenlijst ge-
publiceerd en later heeft M. D. LATour enkele namen gegeven.
Helaas ontbreken die typerende woorden, welke men voor de
klassering der taal zou verlangen. Enige der opgegeven woorden
doen echter denken aan de Caribische taalfamilie.
Volgens P. A. Euwens behoorden de oudste Indianen van
Curacao, evenals die van de overwal (vroeger heette die streek
Curiana ; tegenwoordig ligt daar Coro) tot de stam der Caquetio’s.
Zulks maakt ons niet veel wijzer, aangezien geen bijzonderheden
omtrent die stam worden vermeld; doch nabij de Rio Caqueta,
in het zuiden van Colombia, wonen mensen, die een Caribische
taal spreken, de Hidnakoto of Kalihéna. Het zijn grote, forse
44 C. H. DE GOEJE
mensen, en zulks doet weer denken aan de ,,reuzen’’ die HoJEDA
op één der eilanden aantrof. Weliswaar heet het, dat nadien
alle Indianen zijn weggehaald of gedood, maar er zullen zich
vele schuil hebben gehouden. Ook werden enkele gezinnen door
Ampufs teruggezonden na de weghaling. Het is nog niet over-
tuigend; maar er is nédg een dun draadje: men vergelijke de naam
der kuststreek Curiana of Coriana, wat volgens EUWENS ,,zee-
bries’â€â€™ of ,,zeewind’’ betekent, en de naam van het eiland Cura-
¢ao, met Hidnakoto kule (-nai) = schoon, Trio kule = mooi
weer, Kalifia kura (-me) = mooi, goed, kurando = buitenlucht;
en misschien was de naam van het eiland Bonaire een Spaans
woord met soortgelijke betekenis.
Van de nieuwe Spaanse bemoeiing met de Benedenwindse
Eilanden getuigt, dat weldra op de kaarten deze eilanden
goed worden getekend en met de thans nog gebruikelijke
namen.
Wellicht hebben de Indianen, die een tijd op Haiti hadden
gewoond, het muziekinstrument wiri op Curagao ingevoerd. In
zijn oude vorm van een kalebasschaal met kerven, waarover met
een stokje gestreken werd, gelijkt het sprekend op een instru-
ment van Puerto Rico en Cuba en het doet ook denken aan een
instrument van Haiti, in 1498 door frater ROMAN PANE be-
schreven. Enigermate hieraan verwante instrumenten zijn bij
stammen van het vasteland aangetroffen, en het beginsel is ook
toegepast buiten Amerika, doch de verwantschap tussen het
instrument van Curacao en de instrumenten der Grote Antillen
is wel zeer sterk.
De uit klei gebakken urnen, waarin men lijken begroef, zijn
waarschijnlijk ter plaatse vervaardigd; op Aruba waren ze nog
bij het begin der 19e eeuw in gebruik; het begraven in urnen
kwam echter ook voor bij Indianen van het vasteland.
Misschien kunnen opgravingen nog meer aan het licht brengen,
doch er zal heel wat weggehaald zijn, en al vroeg zullen de voor-
werpen van kostbare steen of van goud, voor zover die er waren,
verdwenen zijn.
Te vermelden vallen nog de Indiaanse rotsschilderingen, deels
betrekkelijk recent; wellicht zijn vele daarvan met magische
bedoelingen aangebracht.
Op de Bovenwindse Eilanden St. Maarten, Saba en
St. Eustatius hebben eveneens Indianen gewoond, die echter
reeds verdwenen waren toen de Nederlanders er vaste voet kregen.
OVER DE INDIANEN DER ANTILLEN 45
De opgravingen hebben slechts het beeld geleverd van het
gewone Arawakse of Caribische peil van beschaving.
Van de Indianen der Bovenwindse Eilanden is echter nogal
wat bekend, doordien Co_umBus bij die eilanden aankwam, en
meende daar het doel van zijn reis: Indié en het rijk van de
GranCan (China) bereikt te hebben; Cuba hield men aanvanke-
lijkk voor Cepango (Japan). Naar deze eilanden hebben vervol-
gens kolonisatie en missie zich het eerst gericht.
Daar woonden mensen die, in verschillende dialecten, een
taal spraken, die nogal verwant was aan het Arawakse van
Guyana; doch een paar eeuwen voor Columbus zijn Indianen
van een andere soort deze Archipel binnengedrongen. Deze
behoorden tot het in de kuststreken van Guyana wonend volk,
dat zich zelf Kalitta of Karifia noemt.
In Guyana bevochten Kalifia’s en Arawakken elkaar, doch misschien
was er ook wel handelsverkeer; wellicht zijn er ook wel aanrakingen op
de Antillen geweest; daarvan getuigt het woord Karipona, waarmede
aldaar de Kalifia’s werden aangeduid, want dat was waarschijnlijk de
naam van het oervolk, dat zich later gesplitst heeft in verschillende
stammen, waarvan er één de afgekorte naam Karifia of Kalifia voerde.
Doch een paar eeuwen v66r Columbus zijn troepen Kalifia’s gewelddadig
opgetreden tegen de Antillenbevolking. Vermoedelijk kwamen deze uit
de streek tussen de mond der Orinoco en de ten westen daarvan gelegen
zeekaap Barue enetale = de neus van Barue of Balue (COLUMBUS noteerde
Paria). Van daar kan men, van eiland op eiland varende, doordringen
tot de Bahama’s waar Columbus 12 October 1492 mensen zag, die lit-
tekens droegen van de invallers; deze hadden getracht hen te vatten,
want de invallers plachten de vrouwen der gezeten bevolking tot bijzitten
te nemen en de mannen aten zij op. Wellicht was de Arawakse bevolking
lang geleden langs dezelfde weg op de eilanden gekomen en heeft daar
een nog oudere bevolking overweldigd; en, misschien lang voor de grote
invasie, hebben zich op Trinidad Kalifia’s gevestigd, en ook de Chayma,
een andere Caribische stam.
CoLtumBus ving bij de inboorlingen van Guanahani (Bahamas) en
Cuba het woord cavila op, en het woord Cami, waarmede zij een macht
aanduidden, die oorlog tegen hen voerde; hij meende dat men de Gran-
Can bedoelde, en zond zelfs boodschappers met ’s Konings brief naar
deze potentaat, welke brief natuurlijk ,,onbestelbaar’’ bleek te zijn.
Columbus had echter ook de naam Caniba of Canibato opgevangen, dat
het land zou zijn van waar de belagers der gezeten bevolking afkomstig
waren; hij noemde Uie belagers ,,los de Canibato’’, ,,los Canibales’’ en
»los de Caniba, qu’ellos llaman Caribes’’. Vermoedelijk waren het alles
de gebrekkig verstane namen Karipona en Karina.
In het Spaans en andere talen is canibal het verzamelwoord voor ,,men-
seneterՉۉ۪ geworden en Caribe noemde men de wilde Indianen van de
Kleine Antillen en van het vasteland. Fransen en Nederlanders hebben,
vermoedelijk door verwarring met een woord der Tupi-taal in Brazilié,
46 C. H. DE GOEJE
daarvan Caraibe gemaakt. De Fransen noemen echter de Kalifia’s van
Frans Guyana: Galibi.
In de 17e eeuw vernam de Franse missionaris RAYMOND BRETON van
hoofdlieden van Dominica, dat hun volk afstamt van de Kalifia’s van het
vasteland, die zich hadden afgescheiden om de eilanden te veroveren; dat
de hoofdman die hen had aangevoerd, klein van lichaamsbouw was, doch
groot in moed, dat hij weinig at en nog minder dronk. Zulks wijst niet
op een rooftocht; er waren trouwens geen rijkdommen op de Antillen,
en evenmin kan landhonger de drijfveer zijn geweest, want vruchtbare
grond was er op het vasteland in overvloed. Maar de Kalifia’s kennen
een oude overlevering: ,,Eertijds, v66r nog de grootvader van mijn groot-
moeder geboren was, kwamen de Indianen veel talrijker voor dan thans
en leefden ook veel gelukkiger. Een zaak slechts baarde hun grote zorg:
de vrees n.l. voor hun voortbestaan. Zij duchtten als volk te zullen uit-
sterven en meenden daarom op een nieuw soort vermaagschapping te
moeten zinnen. Enige jongelieden sloegen daarom raad en besloten een
gezamenlijke tocht te ondernemen naar de Woli-yana (vrouw-Indianen,
eigenlijk vrouw-lichamen)â€â€™. Dan volgt het verhaal van de wonderbaar-
lijke reis naar de vrouwennatie, welk verhaal sterk gelijkt op hetgeen
de aanstaande medicijnman in trance beleeft. Deze komt ten slotte aan
de hemelse wateren en ontmoet daar de watergeesten en hun overste, die
eigenlijk de Grote Moeder is; de Europeaan heeft daarvan gemaakt: de
Amazonen en hun Koningin.
Het is echter een historisch feit, dat troepen Kalifia-mannen naar de
Antillen zijn gevaren en zich daar vermaagschapt hebben met Arawakse
vrouwen. En het is wel zeker, dat de Indianen inteelt vermeden, want
een man mag niet huwen met nichten van moederszijde, wel met nichten
van vaderszijde. Dat is niet hetzelfde, want (althans volgens Kalifia’s)
is het lichaam van het kind afkomstig van de moeder; de geest is af-
komstig van de vader. De zuigeling leeft vanzelf mede met alles wat de
vader doet of ondergaat; na de geboorte van het kind, blijft de vader
voorzichtigheidshalve thuis, wijl het kind nog zo teer is (het z.g. mannen-
kraambed (couvade), dat ook bij de Eiland-Kariben in zwang was — en,
heel vroeger, ook in Europa en Azié).
Kariben, Arawaken en talrijke andere oude volken laten de familie-
verwantschap in de vrouwelijke lijn gelden (moederrecht of matriarchaat),
doch de veroveraars der Antillen hebben hun bastaards tot hun eigen
volk gerekend en tevens de mannelijke lijn der overwonnenen afgesneden.
Aan gevangen jongens werden de genitalién afgesneden en zij werden
slaaf en dikwerf later opgegeten, wat met de gevangen mannen veelal
terstond geschiedde. Niet onwaarschijnlijk zat hier de bedoeling achter,
om de levenskracht der slachtoffers op te nemen; bij het koppensnellen
en skalperen, dat andere Indianenvolken plegen te doen, beoogt men
wellicht eveneens het verwerven van levenskracht of ,,zielestofâ€â€™.
Omtrent het menseneten bij de Tupi-Guarani’s (in Brazilié en omge-
ving) staan ons vollediger berichten ten dienste. A. METRAUX vermeldt
in zijn boek ,,La religion des Tupinambaâ€â€™ o.m. dat men krijgsgevangenen
tijdelijk min of meer in de stam opnam; zij wisten dat zij, als het tijdstip
was aangebroken, gedood en opgegeten zouden worden, maar ontvlucht-
ten niet, en namen dapper deel aan het drinkgelag, dat voorafging aan
hun executie; het was de gevangene een welkome gelegenheid om zijn
OVER DE INDIANEN DER ANTILLEN 47
beul te vertellen, hoeveel van diens vrienden hij had gedood en welke
wraak zijn stamgenoten zouden nemen. Men meende ook dat hiernamaals
de zielen dergenen, die zich goed gewroken hadden en veel vijanden had-
den opgegeten, naar het paradijs der voorvaderen zouden gaan. Dat
paradijs wordt de medicijnman in trance gewaar, maar de alledaagse
mens voelt, dat er een dergelijke werkelijkheid bestaat, en zozeer leefde
men in een magisch-religieuze sfeer, dat het voorkwam (nog in 19121),
dat medicijnmannen in de droom zagen, dat de ondergang der aarde
reeds was aangevangen en een gehele troep zich onder hun leiding op
weg begaf naar ,,het land zonder kwaadâ€, hetwelk in de Oceaan in het
oosten zou liggen.
Het is dan ook niet zo zeker, dat hetgeen er op de Antillen voorviel,
voor de overweldigde vrouwen uitsluitend een verschrikking was. Hun
instinct van wijfjesdier werd bevredigd; zij bleven op dezelfde plaats en
bij hun nieuwe echtgenoten vonden zij nagenoeg dezelfde leefwijze en
religie als tevoren. Die religie was niet inferieur, maar véér-Christelijk,
en het gehele gebeuren heeft iets gemeen met de verschijnselen in het
dieren- en plantenrijk.
De primitieve mens voelt daarbij ook religieuze plicht. Elk Indianen-
volk acht zichzelf de eigenlijke mensheid, die onder de oppermacht der
goden een taak in de wereld heeft te vervullen. Men houdt zich aan de
instellingen der voorouders, maar nog immer krijgen de medicijnmannen
aanwijzingen van de goden. De vrouw is het wezen, dat de man begeert
{als in Genesis 3 : 16) en verlangt de kinderen te baren, en zij verzorgt het
huishouden; de vrouwen worden steeds gespaard. De man is jager en
krijgsman en wordt niet gespaard. Maar beide seksen, elk in hun eigen
taak, zijn moedig.
De Mexicanen geloofden, dat de zielen der op de pyramide geofferde
krijgsgevangenen, tezamen met de zielen der eigen krijgslieden, die in
de strijd gesneuveld waren, de zon van het punt van opkomst tot het
zenith begeleidden; van daar tot het punt van ondergang werd de zon
begeleid door de zielen der in het kraambed gestorven vrouwen. Bij elk
der 18 tijdvakken van het jaar behoorde een bepaalde ritus en de men-
senoffers die er veelal bij behoorden, bestonden daaruit, dat krijgsge-
vangenen op de offersteen bovenop de pyramide werden uitgestrekt, een
priester hen de borst opensneed, er het hart uitrukte, en dit aan de zonne-
god, die de stamgod der Mexicanen was, schonk. Toch waren de Mexi-
canen eenvoudige, eerlijke mensen, fijngevoelig en geregeerd naar wetten
van hoog zedelijk karakter. Zij eerbiedigden het eigendomsrecht, ver-
achtten leugen en valsheid, waren vrolijk in gezelschap, dapper in de
oorlog en onwankelbaar gehoorzaam aan hun koningen. Het Indiaanse
ras had daar een niveau van beschaving bereikt, dat al bijna even hoog
lag als dat van het oude Egypte.
Het vlees der slachtoffers werd vervolgens door de priesters gegeten.
Op de ene wijze, bekeken kan men de veroveringstocht der Kalifia’s
zien als een uiting van levensdrang; op andere wijze bekeken ziet men,
hoe al deze mensen het religieuze offer als een noodzakelijkheid aan-
vaardden. Een Mexicaanse mythe vertelde, hoe in de oertijd goden de
zon en de maan hebben geschapen door, na boetedoening, zichzelve in
het vuur te werpen. Een andere mythe vertelde dat de zon, om de aarde
te kunnen verlichten, zich moet voeden met mensenbloed. Daarom moest
48 C. H. DE GOEJE
in de oertijd de oorlog worden geschapen, want slechts daardoor kan men
bloed en harten verkrijgen. Wijl alle goden het zo wensten, schiepen zij
de oorlog. De fundamentele belangrijkheid van het offer is ook in de
Indische Bhagavad Gita verkondigd, en de Bijbel spreekt er eveneens van.
In de mens schuilt grote wijsheid en diepe religiezin. In het bewustzijn
der primitieven maakte dit zich kenbaar in levendig gevoelde droomge-
zichten; de Indiaan gaf zich veel moeite om zich ontvankelijk te maken
voor een toestand van trance, waarbij zulke dromen optreden.
Uit deze droomsfeer zijn hun wijze en verheven mythen en leerzame
en geestige sprookjes afkomstig; en het waren begrijpende mensen, die
deze verhalen oververtelden.
De Europeanen kwamen daar met hun eigen opvattingen, en vroeger
was er slechts zelden één die op de inval kwam, dat de Amerikaanse
inboorling een belangrijk geestelijk leven zou kunnen hebben. Bij de
Eiland-Kariben is weinig opgetekend; maar bij de Indianen van Haiti
kwam gelukkig iemand met brede blik, dat was CoLumBus, en deze
heeft een frater van de orde van den H. Hieronymus, RoMAN PANE,
opgedragen de mythen en de religie der inboorlingen op te schrijven. Het
was gebrekkig, wijl men elkaar slechts half verstond; doch wat er opge-
tekend is, sluit aan bij mythen en religie der Arawakken van Guyana,
en, in ruimere zin, bij die der Indianen van geheel Amerika.
Naar de opvatting van deze mensen is de gehele natuur de voortdurende
openbaring van psychisch-geestelijke wezens, van goden en geesten. In
de oertijd leefden de mensen samen met hen; toen is er ongenoegen ge-
komen en scheiding; de geesten maakten zich onzichtbaar, en als nu een
mens iets deed dat indruiste tegen de aard der geesten, bemerkte hij zijn
fout pas als hem ziekte of ramp trof. Maar de allerhoogste godin kreeg mede-
lijden met de mensen; zij verscheen aan een heilig man en onderwees deze,
hoe men de geesten kan oproepen. Deze man werd de eerste medicijnman.
In trance kan de medicijnman zijn helpende geesten laten werken in
de zieke; wij zouden spreken van een psychische gemeenschap, doch men
kan ook het woord ,,magisch’’ bezigen, en het ligt alles in een niveau van
religieuze eerbied. In minder zware gevallen bedient de medicijnman
zich van een geneesmiddel uit de natuur; het zijn immers ook de geesten,
die zich manifesteren als de verschillende natuurobjecten en er als het
ware in wonen. Een bijzonder heiligende werking gaat uit van de tabaks-
geest. Over geheel Amerika is de tabak in ere; CotumBus maakte er in
zijn reisjournaal op 6 November 1492 voor het eerst melding van; het
woord fabak is ontleend aan de taal van Haiti en betekende wellicht trance
of droom. In deze droomsfeer heeft de Indiaan ook gemeenschap met de
gestorvenen, en de Indianen van Guanahani en Cuba meenden aan-
vankelijk dat de Spanjaarden uit den Hemel waren gekomen. Toen in
1519 de keizer van Mexico vernam dat er Blanken aan de kust geland
waren, meende hij dat de god Quetzalcoatl gekomen was.
Verscheidene Indiaanse talen geven blijk van de opvatting, dat activi-
teit een manifestatie is van het wezen der goden of geesten. De werk-
woordswortel vertoont het karakter van een onpersoonlijk werkwoord
(,,er geschiedtâ€â€™ of ,,het regent’’) en wordt voorafgegaan door een klank-
deeltje hetwelk de persoon aanduidt die dat gebeuren gewaar wordt of
passief ondergaat (,,lijidend voorwerp’’). De persoon, van wie naar onze
OVER DE INDIANEN DER ANTILLEN 49
opvattingen de activiteit uitgaat (,,onderwerp"’), wordt alleen vermeld
als het voor de duidelijkheid nodig is, en slechts op de wijze van een be-
paling. Nog een ander verschijnsel kwam aan het licht bij het nauw-
keurig analyseren van de Arawakse taal, van de Caribische taal, enz., n.l.
de neiging om de gebeurtenis of de toestand na te bootsen met de spraak-
organen; bijv. Arawaks a gebeuren, ka krachtig gebeuren, ma aarzelend
gebeuren, fa toekomstig gebeuren. Men noemt dit klanksymboliek; het
is ook in sommige talen van andere werelddelen opgemerkt, 0.a. in het
Nederlands, en er zijn ook sporen van die neiging in het Engels aangetroffen.
De taal der nakomelingen van de veroverende Kalifia’s en de buitge-
maakte Arawakse vrouwen, het z.g. Eiland-Caribisch, is in de 17e eeuw
door BRETON en anderen op schrift gesteld. Deze taal bevatte (1) woor-
den, die door beide seksen gebruikt werden, en die bijna alle uit een
Arawakse taal afkomstig zijn; (2) woorden, eveneens van Arawaksen
oorsprong, die gebruikt werden door vrouwen onder elkaar; (3) parallel
aan (2) andere woorden voor dezelfde begrippen, en deze werden gebruikt
door de mannen onder elkaar en als een vrouw tot een man sprak, was ze
verplicht eveneens die mannen-woorden te gebruiken. Laatstgenoemde
woorden bleken vrijwel zuiver Kalifia te wezen. Ook op deze wijze hebben
de veroveraars hun bastaards ingelijfd bij hun eigen stam, hoewel men
de invioed der moeders niet geheel heeft kunnen voorkomen.
In 1796 heeft het Brits bestuur een groep, reeds met negerbloed ver-
mengde Eiland-Kariben van Saint Vincent naar Brits Honduras over-
gebracht. Deze ,, Honduras-Kariben†behielden hun taal en nog in later
jaren waren er vrouwen-woorden en parallel daaraan mannen-woorden.
De taal bevat enkele Spaanse en vele Franse woorden die blijkbaar destijds
op de Antillen, en Engelse en Spaanse woorden die vermoedelijk in Brits
Honduras zijn opgenomen.
Van de taal der Indianen van Haiti, de Bahama’s en Cuba, het z.g.
Taino, zijn omstreeks 200 woorden en enkele korte zinnen bewaard ge-
bleven in oude Spaanse boekwerken. De Indianen der Kleine Antillen
spraken véér de Kalifia-invasie vermoedelijk diezelfde, nogal nauw aan
het Arawaks van Guyana verwante taal. Het schijnt dat ook de meeste
oude namen der Bovenwindse Antillen daaruit afkomstig waren. De
Spanjaarden hebben terstond zelve namen gegeven; vele daarvan zijn
ontleend aan de Christelijke kalender. De namen Haiti, Cuba, Jamaica,
en misschien ook Aruba, en Curagao, zijn nog uit de Indiaanse tijd, en
ook Matinino = zonder-echtgenoten, vermoedelijk betrekking hebbend
op het drama der Kalifia-invasie; Columbus vermeldt het in zijn scheeps-
journaal 13 en 15 Januari 1493; thans heet dat eiland Martinique.
De oudste dateringen, die bewaard zijn gebleven (in Mexico) reiken
slechts tot enkele eeuwen védér Christus, en de geschiedenis der Antillen
v6ér 1492 is geheel en al prehistorie. Geenszins echter waren de mensen
van toenmaals stompzjnnige ruwe wilden; men leze slechts bij Columbus,
die o.m. opmerkte dat het schrandere mensen waren. Hun geestelijke
cultuur is hier reeds besproken; wat hun materiéle cultuur betreft, ken-
den zij dezelfde grondstoffen en ingenieuze werkmethoden als de Indianen
van Guyana. Doch ook zij beschikten niet over ijzer; Columbus heeft het
terstond opgemerkt.
De Indianen hebben verschillende gewassen in cultuur gebracht, o.m.
de belangrijke voedingsmiddelen cassave en mais. Van de huidige Euro-
West-Indische Gids XX XVII
50 OVER DE INDIANEN DER ANTILLEN
pese voedingsgewassen is o.m. de aardappel uit Amerika afkomstig, van
de genotmiddelen cacao en tabak; omgekeerd zijn de banaan, het suiker-
riet en de koffiestruik van elders naar Amerika gebracht. De katoen was
v66r Columbus zowel in Amerika als in de oude wereld bekend.
Er is nog wel nawerking van de vroegere cultuur der Indianen, en
zeker van hun raseigenschappen, doch steeds minder doen deze zich
afzonderlijk gelden.
Ziehier tot slot enige gegevens omtrent het aantal indianen:
Tijdens de ontdekking (1492) op Hispaniola (Haiti) 100.000, Cuba
80.000. Jamaica 50.000, de Kleine Antillen en Bahamas 30.000; in ge-
heel Amerika ongeveer 13.385.000.
Thans (1953) ongeveer 16 millioen Indianen en 35 millioen Mestiezen.
Men merke op, dat de Indianen niet zijn uitgestorven, maar het we-
relddeel, dat ze vroeger alléén hadden, is nu overstroomd door mensen
van andere rassen, en er kwam ook rasvermenging, waardoor een ge-
heel andere geestelijke en technische beschaving ontstond.
LITERATUUR
P. A. Euwens: in Amigoe di Curagao, 19 Nov. 1927.
—: De oudste kaarten van het eiland Curagao. W. I. Gids ro, 1928, p. 97-126.
G. Frieperict: Amerikanistisches Wérterbuch. Hamburg, 1947.
C. H. pe Gorje: Op den oceaan voor en na Columbus (met een oplossing
van het raadsel van Antilia). W. I. Gids 18, 1936, p. 65-81.
—: Mythen der volken van Zuid-Amerika. Mythen der volken van Mid-
den- en Noord-Amerika. In De Tuin der Goden, Utrecht, 1947.
—: Zondvloed en zondeval bij de Indianen van West-Indié. Meded. Kon.
Ver. Indisch Inst. 79, Volkenk. 28, 1948, 64 pp.
G. J. van Grow: De grondpolitiek in het West-Indische domein der Gene-
raliteit. ’s-Gravenhage, 1934.
Handbook of South American Indians. Bureau of American Ethnology,
Washington, 1946-1948.
R. HENNING: Terrae incognitae. Leiden, 1944-1950.
J. P. B. DE JossELIN DE JonG: The praecolumbian and early postcolumbian
aboriginal population of Aruba, Curagao, and Bonaire. Intern. Archiv
fiir Ethnographie 24, 1918, p. 51-114; 25, 1923, p. 1-26.
—: A natural prototype of certain three pointed Mones. Proc. 2rst Int.
Congress of Americanists r. The Hague, 1924.
A. J. vAN Kootwijk: De Indianen-Caraiben, oorspronkelijke bewoners
van Curacao. Tijdschr. Aardrijksk. Genootschap 5, 1881, p. 57-68.
—: De Indianen Caraiben van het eiland Aruba. T.A.G. 6, 1882, p.
222-229 M. D. Latour: Vreemde invloeden in het Papiamento. W. I.
Gids 17, 1936, p. 387-396.
A FEW CONSIDERATIONS ON THE INDIANS OF THE NETHERLANDS
ANTILLES AND THEIR SPIRITUAL LIFE
The Editors are pleased to have the opportunity of publishing this
last essay by Prof. pz GorJE asa posthume tribute to this great expert on
Amerindians. — The title of this paper should therefore be added to the
List of Papers by Prof. p— GorjE, which list was published in the previous
volume of this periodical, p. 91-94.
BOUWSTEENTJES 51
HET WAPEN VAN ARUBA
Het A fkondigingsblad Aruba 1955 No. 27 bevat het volgende
EILANDSBESLUIT van 15 November 1955 no. 9113 tot vaststelling van hei
wapen van het eilandgebied.
Het Bestuurscollege van het eilandgebied Aruba,
Heeft besloten:
I. Het eilandgebied voert als wapen:
een schild, gedeeld en doorsneden, in 1 van azuur een gouden aloé-
plant, in 2 van goud een driehoekige berg van sinopel, uitkomend uit
gegolfde dwarsbalken van zes stukken van azuur en zilver, in 3 van
goud twee ineengeslagen handen, in 4 van keel een kamrad van zilver,
over het geheel een zilveren kruis;
het schild gedekt door een liggende leeuw van keel en omkranst
door twee aaneengebonden lauriertakken van sinopel.
II. Dit eilandsbesluit zal in het Afkondigingsblad worden opgenomen.
Oranjestad, 15 November 1955.
Het Bestuurscollege voornoemd,
De Secretaris, De Gezaghebber,
L. KERSTENS KwartTsz
In een Verbeterblad van 6 Juni 1956 wordt
gezegd: Onder I moeten achter het woord:
»handen†worden ingevoegd de woorden:
»van keel’,
De leeuw moet verticaal gestreept worden
gedacht; de drie zwarte gegolfde dwarsbalken
horizontaal gearceerd.
Pay
S31
|
Het wapen is ontworpen door het ,,Atelier van Heraldische Kunst
W. J. V. Posthumus†te Amsterdam.
De hierbijgaande tekening is gemaakt naar het wapenplaatje dat voor-
komt op door de Heer E. BartELsS ontworpen presse-papiers van Aru-
baans kwartsdioriet, welke door St. Nicolaas en Zwarte Piet op 5 Dec.
1955 aan de deelnemers aan de vergadering van de Caribbean Commission
te Oranjestad zijn uitgtreikt. H.
AANVULLINGEN OP HET ARTIKEL OVER ,, DE NAAM VAN HET
LAND SURINAME ALS GESLACHTSNAAM†(W.I.Gids 36, 1955, p. 65-71)
1. De heer Pu. A. Samson deelde mij mede dat het graf van GERRIT
Jacogps op de oude Beth Chaim van de Hoogduitse gemeente aan de
52 BOUWSTEENTJES
Kwattaweg ligt. Uit de vertaling welke de leraar-voorbidder I. AcstE-
RIBBE, op zijn verzoek, in 1940 van het Hebreeuwse grafschrift maakte,
weten wij thans dat Jacogs in 1674 werd geboren en in 1754 stierf. — Dit
grafschrift luidt: Naphtalie moge verzadigd zijn van gunst en vervuld
van Goddelijke zegen 1). Hier ligt begraven een oude man, verzadigd
van dagen. / Al zijn dagen ging hij in oprechtheid en eerlijkheid. / Zijn
jaren waren ruim tachtig. / Geboren in de gewesten van Bsjimasjneear in
de Mark en Vlek Pelgna. / De weledelgeboren heer Naftali zoon van
Isaac, de Priester Kerkvoogd en Kerkeraadslid van de Heilige Gemeente
Nevee Sjalom (woning des Vredes) in Paramaribo, / Verscheiden en be-
graven op den 24sten dag van de maand Kieslew van het jaar 5515 %). /
Moge mijn ziel opgenomen worden in de bundel des eeuwigen levens!
2. Een zekere BEHR WULF SURINAMER, geboren in 1871 te Mitau
(Rusland), zoon van AHRON ZODDEK SURINAMER en van ZIRE GOTLIEB,
vestigde zich in Suriname, waar hij in het huwelijk trad, op 19 Juni 1901,
met BLANCHE Nassy, 22 jaar, dochter van SAMUEL JAcoB Nassy en
van RacuHEL Cortino. Hij noemde zich aldaar BERNARD en vestigde zich
in Paramaribo. In zijn huwelijksacte wordt hij verver genoemd. Uit
dit huwelijk werden geboren in Suriname: SELina, 9 Maart 1902, en
AHRON ZODDEK, 1 Oct. 1904. SELINA huwde met J. A. KoELEWIJN in
Heiloo (Nederland). AHRon kreeg bij beschikking van de kantonrechter
van 14 Nov. 1952 toestemming zijn voornaam te veranderen in ARNOLD.
Na het overlijden van BEHR WULF SURINAMER, op 16 Sept. 1906,
kwamen beide kinderen in huis bij een gehuwde zuster, mevr. S. DA
Costa-Nassy, wier echtgenoot, ARTHUR J. DA Costa, in dienst was bij
het Departement van Openbare Werken te Paramaribo. Na het over-
liiden van BLANCHE SURINAMER-Nassy op 28 Apr. 1920, kwamen de
beide wezen onder de hoede van haar zwager en zuster, met wie zij in
1920 naar Batavia togen.
ARNOLD huwde met Tu. W. E. vAN BLOMMESTEIN, en woont thans te
Medan, als technisch adviseur van de B.P.M. Hun enige dochter L. H.
SURINAMER is op 26 Aug. 1955 in het huwelijk getreden met A. FR. ENGEL
te Amsterdam. — Zo is dan de familienaam SuRINAMER zowel in Nederland
als in Suriname uitgestorven.
3. De heer Samson verschafte mij tevens inzage in twee staten van
aandeelhouders in het fideicommis van GERRIT JAcoss. In de eerste,
van 30 Nov. 1898, komen 141 personen voor, w.o. 58 buitenlanders. Het
hoogste aandeel is 1/35, het laagste 1/2205. Er zijn 19 aandeelhouders
met de naam SURINAMER. — De tweede lijst van participanten in de boe-
del in 1909 geeft er 217, waaronder 66 in het buitenland. De hoogste
participant was voor 1/35ste genoteerd, de laagste voor 1/13720. Toen
waren er 2 in Suriname zelf, nl. de minderjarige CELINA en AKRON
ZopDICH, en 21 personen met de naam SURINAMER in het buitenland.
4. MEYER ZURNAMER (zie p. 71) overleed op 13 Jan. 1956 in Robert-
son, 120 mijl van Kaapstad.
5. Men leze op p. 65 regel 10 v.o.: 5 Nov.; p .66 r. 21 v.o.; BAR IsREL
A COHEN; p. 67 r. 6: die 8 Dec. 1754 is overleden. Tien jaar enz.
FRED. OUDSCHANS DENTZ
1) Deuteronomium 33-23. #) Ofwel 8 Dec. 1754.
BESPREKINGEN
List of the Birds of Surinam, door F. Haver-
SCHMIDT. Publications of the Foundation for Scien-
tific Research in Surinam and the Netherlands An-
tilles, Utrecht, no. 13. (Martinus Nijhoff, The Hague)
Nov. 1955, 153 bladz., 4 platen en 1 uitslaande
kaart buiten de tekst. (f 8,—).
V6é6r de Tweede Wereldoorlog valt er, over het algemeen, voor Suriname
op het gebied van ornithologisch onderzoek weinig activiteit te ver-
melden. Wel was er hier en daar verzameld, vooral door de Duitser
Aucust KapPLer (1815-1887), maar eerst in het begin van de 20ste eeuw
namen de drie gebroeders PENARD de studie van de ornithologie van
hun geboorteland Suriname serieus ter hand. Zij brachten niet alleen
een grote, goed geétiketteerde collectie vogelhuiden bijeen, doch ook een
enorme verzameling eieren. Hun tweedelig werk De Vogels van Guyana
(1908-1910), dat de beschrijving van een kleine 1000 soorten, afkomstig
uit de 3 Guyana’s bevat, vormt — hoewel verouderd, vooral wat de no-
menclatuur betreft — nog steeds de grondslag onzer kennis van de avi-
fauna van Suriname.
Nadien zijn er slechts enkele kleinere ornithologische collecties in
Suriname bijeengebracht, 0.a. door Jhr. W. C. van HeEurn, die in 1911
in 6 maanden tijd 475 vogels in 137 soorten verzamelde.
Eerst na de tweede Wereldoorlog wordt de studie van de Surinaamse
vogelwereld op meer systematische wijze ter hand genomen. Van Juni
1946 af verzamelt de in dat jaar bij de Rechterlijke Macht in Suriname
geplaatste ambtenaar Mr F. HAVERSCHMIDT vogels. Reeds in het moe-
derland had hij zich door vele publicaties op ornithologisch gebied doen
kennen als iemand, die de vogelstudie zeer na aan het hart ligt en ook
als een uitstekend veldwaarnemer. Begrijpelijk, dat in dit nieuwe gebied
de vogelwereld ook zijn warme belangstelling heeft. Ondanks drukke
ambtelijke werkzaamheden verschenen in de laatste negen jaren van zijn
hand talrijke publicaties over Surinaamse vogels, voornamelijk in The
Auk, The Wilson Bulletin, The Condor, The Ibis en Ardea.
Hij begreep ook dat een inventarisatie dringend gewenst was. Begin
1955 had hij al meer dan 2400 exemplaren in 415 soorten bijeengebracht,
waarvan niet minder Wan 45 nieuw voor Suriname bleken te zijn. Het
merendeel dezer grote collectie is thans in verschillende buitenlandse,
meest Amerikaanse musea ondergebracht. Natuurlijk werd het meest
in de kuststreken verzameld, doch ook werden enkele tochten naar het
binnenland gemaakt, o.a. naar het Marowijne-district.
De behoefte aan een ,,up to date Handlist’’ van de vogels, die met
zekerheid in Suriname zijn gevonden, deed zich meer en meer gevoelen.
—_ 53 —
54 BESPREKINGEN '
HAVERSCHMIDT zette zich aan de bewerking hiervan, hetgeen geen sine-
cure was, daar hiervoor een omvangrijke literatuur, in tal van buiten-
landse tijdschriften verspreid, diende te worden doorgewerkt. Wij kunnen
hem niet anders dan dankbaar zijn, dat hij ondanks vele moeilijkheden
heeft doorgezet. Eveneens gaat onze erkentelijkheid uit naar de ,, Natuur-
wetenschappelijke Studiekring voor Suriname en de Nederlandse AntillenՉۉ۪
te Utrecht, die de publicatie van het manuscript mogelijk maakte.
Nu ligt het belangrijke resultaat van dit werk voor ons: 536 soorten
zijn in deze Lijst opgenomen, terwijl van iedere soort enige biologische
bijzonderheden worden vermeld, namelijk over het biotoop, de broedtijd
en de verspreiding. Het is daarom méér geworden dan een inventarisatie.
De Lijst is natuurlijk nog lang niet volledig. Hieraan ontbreken bijvoor-
beeld nog 136 soorten, die wel in Brits- en Frans Guyana, doch niet in
Suriname zijn gevonden en daar — naar alle waarschijnlijkheid —in de
grensgebieden voorkomen.
Nu moge het waar zijn, dat in Suriname weinig nieuwe soorten zijn te
verwachten en het gebied ook te klein is - mede door het ontbreken van
eilanden — voor het bewonen door meer dan één geografisch ras, het lijkt
niettemin ornithologisch van groot belang, dat in de binnenlanden en
vooral in de gebergten dichtbij de Braziliaanse grens wordt verzameld,
omdat daar de mogelijkheid van verrassende vondsten geenszins is uit-
gesloten. Te dien opzichte hebben we een grote achterstand in te halen,
vergeleken bij Brits Guyana, waar meer dan 700 soorten zijn gevonden.
Maar ook het betrekkelijk goed geéxploiteerde kust- en savannenge-
bied kan nog wel verrassingen opleveren. Dit bewijst het aantal van 45
soorten, waarmede HAVERSCHMIDT de Surinaamse avifauna verrijkte.
In zijn voorwoord heeft HAVERSCHMIDT er de nadruk op gelegd ,,that
all ornithological research in Surinam at the present time falls on the
shoulders of a single individual, whose normal professional activities lie
in a sphere far removed from ornithology’’. Spreekt uit deze passage
een zekere teleurstelling over het ontbreken van ,,gelijkgestemdenâ€â€™ in
de Surinaamse samenleving? Hoe het ook zij, buiten Suriname heeft
Mr HAVERSCHMIDT van tal van zijden waardering voor zijn ornitholo-
gische werkzaamheden in Suriname ontvangen. Het moet voor hem wel
een zeer grote voldoening zijn de resultaten van zijn vogelkundig werk
van de laatste negen jaren thans in druk te zien.
L. CooMANS DE RUITER.
Pharmacologisch onderzoek van Croton ovalifolius
en Croton flavens, door MARTINUS COZIJNSEN. Proef-
schrift Utrecht 8 mei 1956, x + 98 bladz., 30 figg.
In de Inleiding lezen wij: ,,Het uitgangspunt bij het bewerken van
dit proefschrift was de publicatie van het Koninklijk Instituut voor de
Tropen (afdeling tropische producten) door Sesseler en Spoon over het
gebruik van Croton flavens op de Benedenwindse Eilanden’’.
De titel van de geciteerde publicatie van de afdeling Tropische Pro-
ducten (Bericht no. 237, verschenen in De West-Indische Gids van Juli
1952, 33e jaargang, blz. 49) luidde: ,,Over het gebruik van wilde salie
op de Benedenwindse Eilandenâ€â€™. Uit beide titels weten wij dus nu, dat
BESPREKINGEN 55
het hier gaat om twee geneeskrachtige planten van de Benedenwindse
Eilanden.
Het materiaal voor het onderzoek werd door het Instituut voor de
Tropen beschikbaar gesteld, dat van Croton ovalifolius was van Aruba,
dat van Croton flavens van Bonaire herkomstig.
De bevolking van deze eilanden maakt meer gebruik van Croton flavens
(wilde salie) dan van Croton ovalifolius. Nochtans gaat de toepassing
door de bevolking van beide kruiden in dezelfde richting, te weten tegen
buikpijn en krampen, bij koorts, voor een opfrissende (stimulerende)
werking, bij verkoudheid en als afweermiddel (repellent) tegen bepaalde
insecten.
Al deze gebruiken zijn door Coz1JNSEN op hun waarde nagegaan, waar-
bij enige duidelijke correlaties werden gevonden. Zo kon het gebruik
tegen buikpijn en krampen worden verklaard uit bepaalde bestanddelen
van de plant, evenzo bij koorts. Minder duidelijk was het een verklaring
voor de opfrissende werking te vinden, terwijl geen bewijs voor het nuttig
effect bij verkoudheid kon worden gegeven. De afwerende werking tegen
insecten kon bij huisvliegen worden bevestigd.
Het wetenschappelijke onderzoek heeft dus de geneeskundige waarde
van de genoemde planten op een aantal punten kunnen bevestigen.
Dr Coz1JNsEN heeft daarmede een goed werk gedaan. Het is slechts te
hopen, dat meer onderzoekingen van deze aard mogen volgen over de
vele andere planten, waaraan de bevolking van de Nederlandse Antillen
al dan niet ten rechte een geneeskrachtige waarde toekent.
W. Spoon
Het werkgelegenheidsaspect van het Surinaamse Tien-
javen Plan, door JULES SEDNEY. Dissertatie Amster-
dam 1955; Drukkerij en Uitgeverij S. J. P. Bakker,
133 bladz.
De faculteiten, vooral die van de alpha-vakken, vergen hoe langer hoe
meer dat academische proefschriften ter verkrijging van de doctorsgraad
leesbare monografieén zijn. De eis van leesbaarheid voor een groter publiek
wordt bovendien in de hand gewerkt door het vaak voorkomende feit, dat
een promovendus financiéle steun ontvangt van een of andere organisatie,
die dan tevens exemplaren van de dissertatie distribueert buiten de kring
dergenen aan wie de jonge doctor verplicht is zijn werkstuk te leveren.
En zelfs als financiéle steun niet wordt gevraagd, zit de promovendus die
een actueel onderwerp behandelt van-stonde-af-aan te schrijven met een
ander publiek op de achtergrond dan alleen de senaatsleden achter de
groene tafel of in eerwaardige aula-banken.
Dit heeft voor- en nadelen, zowel voor schrijver als publiek. De schrijver
leert zijn stijl verzorgen, een begrijpelijk overzicht samenstellen van het
probleem en van vroegere pogingen tot oplossing, m.a.w. zich rekenschap
te geven van de essentie van ,,zijnՉۉ۪ litteratuur, hij leert dat men boven
de stof moet staan om te kunnen populariseren. Heeft deze les succes,
dan is ook de lezer er mee gebaat.
Het nadeel is echter dat zo’n dissertatie, naar het schijnt, een zekere
minimum omvang moet hebben, wil de faculteit hem aanvaardbaar ach-
56 BESPREKINGEN
ten en dat de promovendus dus gedwongen wordt, ook al om dat publiek
op de achtergrond te bevredigen, een grote inleiding te schrijven. Hij kan
niet samen met zijn lezer met de deur in huis vallen, want deze weet mis-
schien niet eens waar het huis staat, en moet in elk geval eerst uitvoerig
de voortuin bezichtigen. Gedachtig aan de uitspraak dat de jonge doctor
degene is die het onderwerp het beste kent, mag men wellicht zelfs in de
promotor wat dit betreft eerder een lezer dan een leider zien.
Intussen is er bij een onderwerp als het werkgelegenheids aspect van het
Surinaamse Tienjarenplan in de buiten-universitaire lezerskring een cate-
gorie, welke door deze in de faculteiten gegroeide traditie niet geheel aan
zijn trek komt.
Men mag immers stellen, dat het juist degenen zijn die Suriname ken-
nen — die weten wat het Tienjarenplan beoogt en welke vitale belangen
met het werkgelegenheidsaspect zijn gemoeid — die naar een publicatie
over dit onderwerp zullen grijpen om te zien wat een Surinaamse academi-
cus daarover te zeggen heeft. Want het zijn tenslotte de Surinamers,
politici, zo goed als uitvoerders, die het Tienjarenplan moeten toepassen —
of ombuigen — en die dus hun voordeel kunnen doen met een detailstudie
over een belangrijk onderdeel ervan.
En dezen wordt dan de lange inleiding niet bespaard. Terwijl men ander-
zijds mag aannemen dat lezers die ,,iets’’ over Suriname willen leren nu
niet direct het werkgelegenheidsaspect zullen wensen te bekijken; al zal
voor deze categorie het motto zijn bedoeld dat dr Sedney voorin zijn boekje
zet:
»Het Wester Wingewest langs Surinaamens boorden
Zo rijk aan vruchtbaarheén, gezegend door Gods Hand
Verdiende wel terecht aan and’re wereld oorden
Met roem bekend te zijn, vooral aan Nederland
Dat reeds bijna een eeuw, met rijk beladen schepen
Den Voor- en Najaarsoogst in ’t Vrij Gemeenebest
Tot heil van duizenden heeft mogen binnenslepen. . . —- Anno 1732†1)
Hoe dit zij, waar de eisen van de faculteit ietwat tweeslachtig lijken,
mag men dr SEDNEY een dergelijke ambivalentie niet verwijten, eerder
het in hem prijzen dat hij ook in de historische inleiding een aantal tabellen
heeft verwerkt om het bekende betoog over de oorzaken der achteruit-
gang van de plantage-landbouw met cijfers te staven.
Het eerste hoofdstuk, over de ontwikkeling der economische structuur
van Suriname van 1930 tot 1950, onderzoekt de oorzaken en de reéle
betekenis voor de maatschappij van de stijging van het nationale inkomen,
van in- en uitvoer, van overheidsuitgaven en -inkomsten. Een analyse van
de bevolkingscijfers op basis van de volkstelling 1950 geeft, in verband
met de vorige punten, aanleiding tot de conclusie dat er economisch een
vicieuze cirkel bestaat, kernachtig samengevat in de woorden van Nurkse
,,Underdeveloped countries are poor because they are poor’.
1) In Pistorius’ Korte en zakelyke beschryvinge van de Colonie van Zuri-
name, Amsterdam 1763, komt een dichterlijke opdracht aan de auteur
voor, waarvan dit de eerste regels zijn (in enigszins andere spelling). Heeft
die ode-schrijver plagiaat gepleegd op een vroegere auteur? Het ‘reeds
bijna een eeuw’ zou doen vermoeden dat 1763 het juiste jaartal is.
BESPREKINGEN 57
Het is de verdienste van de auteur dat hij de feiten onder ogen durft
zien en op zijn eigen vraag, hoe de vicieuze cirkel te doorbreken valt,
enige mogelijkheden oppert, zoals invoerbeperkingen voor consumptie-
goederen, belastingwijziging en gedwongen leningen, doch deze, ook weer
na analyse, als zeer weinig effectief kwalificeert.
Als enige andere mogelijkheid noemt dr SEpNEy dan het beschikbaar
stellen van kapitaal van buiten af volgens een bestedingsschema en zo
komen wij bij de basis van het eigenlijke onderwerp der dissertatie: het
Tienjarenplan.
In hoofdstuk II wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van
het plan uit het welvaartsfonds (1947) en de verdeling van de geprojec-
teerde werkzaamheden over dit fonds, de stichting machinale landbouw
en, na de liquidatie van het fonds (1955), de stichting voor experi-
mentele landbouwbedrijven. In de liquidatieperiode worden nog een aan-
tal projecten uit de resterende middelen van het welvaartsfonds gefinan-
cierd, o.a. de luchtkaartering van de zuidelijke helft van Suriname.
Voor de verschillende stadia van het Tienjarenplan worden de cijfers
der hoofdsectoren naast elkaar gegeven — het plan werd immers tussen de
indiening bij de Staten in 1952 en de behandeling in 1954 ingrijpend ge-
wijzigd — en de onderdelen nader toegelicht.
Dit hoofdstuk geeft zodoende een gemakkelijke samenvatting van
allerlei gegevens over het Tienjarenplan, waarvoor vele lezers, ook niet-
economen, dr SepNey dankbaar zullen zijn.
Het derde en laatste hoofdstuk tenslotte behandelt het werkgelegen-
heidsaspect. Ook hier treft de openheid van de schrijver — en dit doet niet
afaan de waardering voor vanzelfsprekende objectiviteit in een weten-
schappelijke dissertatie —, die bij de behandeling van problemen van werk-
loosheid en binnenlandse kapitaalvorming de inflatoire gevaren van vak-
verenigingspolitiek onder ogen ziet; bij bezuiniging op overheidsuitgaven
— als een der te overwegen maatregelen om de Surinaamse bijdrage aan
het Tienjarenplan te financieren — erkent ,,dat er in de ambtenarij een
aanzienlijke verborgen werkloosheid voorkomtâ€â€™ en daarbij suggereert het
ambtenaren-apparaat niet evenredig te vergroten bij expansie van de
overheidssector (p. 111-112). Ook zijn conclusie, als Suriname ondanks
vele maatregelen er niet in zou slagen haar aandeel in de plan-financiering
op te brengen waardoor het ,,trieste resultaat’’ van een vertraagde of par-
tiéle uitvoering zou volgen, dat Nederland dan wellicht uit het voor alge-
mene hulpverlening aan onderontwikkelde gebieden bestemde bedrag
zou kunnen bijspringen, getuigt van morele moed.
Veel te weinig immers wordt hier te lande niet alleen bij besprekingen
over ,,Sunfedâ€â€™ 1) doch in het algemeen bij technische hulpverlening, in de
eerste plaats aan de overzeese rijksdelen gedacht. De publieke opinie
ziet nl. in de Nederlandse bijdrage aan het Tienjarenplan niet de vorm
van technical assistance die zij feitelijk is, noch in de door Suriname aan-
getrokken deskundigen de mensen waarop Nederland zo trots is wanneer
zij toevallig bij andere*volken hulp gaan verlenen.
Is men, met dr SEpNeEy tenslotte, reéel genoeg om niet te willen ver-
onderstellen dat het Tienjarenplan voor Suriname een panacee is, dan
1) Een door Nederland gepropageerd Special United Nations Fund for
Economic Development.
58 BESPREKINGEN
moge men erkennen,dat de technical assistance in andere landen dit even-
min blijkt te zijn 1) en dat het ook daarom goed doet een eerlijke analyse
van enkele der problemen door een ,,landskindâ€â€™ te zien geven.
J.E.K.
De staathundige ontwikkeling der Nederlandse Antil-
len, door ANNEMARIE C. T. KASTEEL. Dissertatie Leiden
1956; N.V. Uitgeverij W. van Hoeve, ’s-Gravenhage,
351 bladz. Engelse en Spaanse samenvatting. (Ook in de
handel).
De staatsregeling van de Nederlandse Antillen van
1955. Historische toelichting en praktijk, door W. H.
vAN HELSDINGEN. Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbe-
drijf, ’s-Gravenhage, 1956, 447 bladz.
Het door architect J. FRESco ontworpen autonomiemonument, dat op
Curagao aan het begin van de Rijkseenheidboulevard (de nieuwe haven-
weg) staat, prijkt symbolisch op de omslag van dr ANNEMARIE KASTEEL’S
boek over de staatkundige ontwikkeling der Nederlandse Antillen. De
woorden uit de bekende rede van KONINGIN WILHELMINA: ,,Steunend
op eigen kracht, doch met de wil elkander bij te staan†*), die het monu-
ment als randschrift sieren, zijn evenzeer symbolisch voor deze studie
en voor het minutieuze werk van mr VAN HELSDINGEN dat de staatsre-
geling in haar wording voor een ieder toegankelijk maakt. Beide auteurs
hebben een stuk wetenschappelijke bijstand geleverd die de Antillen ten
goede zal komen, zowel door de grotere bekendheid van de Antilliaanse
situatie welke hiermee voor buitenstaanders mogelijk wordt, als door de
basis van documenten welke voor de Antilliaanse politici is neergelegd.
Dat dezen zich van het gebrek hieraan bewust waren, blijkt uit een citaat
in mr vAN HELSDINGEN’s voorwoord uit Staten-notulen van 1945. Men
mag waarlijk niet klagen, nu binnen twee jaar na de afkondiging van het
Statuut reeds twee, elkaar zo goed aanvullende werken op tafel liggen.
Mr van HELSDINGEN is de lezers van De West-Indische Gids — en an-
deren! — bekend als de man van de toelichtingen op het zich wijzigende
staatsrecht en die zijn bij een zo ingewikkelde materie nodig ,,om te
voorkomen, dat uit de tekst — zonder kennis van de wordingsgeschiedenis
— een conclusie getrokken wordt, welke daarmede in strijd is.’’ Deze
schrijver bouwt voort op de publikatie uit 1914 door BorpEwIjxk van alle
gewisselde stukken bij elk artikel van de regeringsreglementen van Suri-
name en Curagao. VAN HELSDINGEN beperkt de opzet — de wijzigingen
na 1914 en vooral die na de jongste oorlog zijn dan ook zo talrijk en in-
grijpend dat volledigheid de uitgave vrijwel onmogelijk zou hebben ge-
maakt en zeker binnen dit tijdsbestek. Toch geeft hij meer dan de titel
belooft, nl. een overzicht (in bijlage II en bij elk desbetreffend artikel)
van de verschillen met de Surinaamse staatsregeling. En de auteur belooft
1) Zie b.v. E. A. KREIKEN, Het nuttig rendement van de werkzaam-
heden van de verschillende internationale organisaties in de onderontwik-
kelde gebieden, Indonesié 9, 1956, 4, p. 303.
2) Men zie 0.a. Oranje en de Zes Caraibische Parelen, p. 207.
BESPREKINGEN 59
bovendien niet alleen een latere aanvullende toelichting voor Suriname
maar ook nog een commentaar op het Statuut.
Degenen die het ,,staatsrecht overzeeâ€â€™ willen bestuderen zullen dus aan
vaAN HELSDINGEN een ereplaats kunnen geven naast BorDEWIJK en
KLEINTJES en VAN VOLLENHOVEN. Want vAN HELSDINGEN publiceert
niet slechts de officiéle toelichting op de artikelen van de Antilliaanse
staatsregeling, al of niet in samenvatting, en onder verwijzing naar de
vindplaats in de vroegere commentaren, maar hij geeft ook ,,de practijkâ€â€™
weer, de literatuur — o.a. de juristenbladen — en soms zijn eigen zienswijze.
Een aardig voorbeeld daarvan vindt men in het levendige, zij het ano-
nieme, Overzicht van discussies in de Staten over het onderzoek der ge-
loofsbrieven (art. 58) en de wijze raad van de auteur hoe men in het ver-
volg uit de impasse kan raken als de geldigheid van bepaalde kiezerslijs-
ten in het geding komt of wanneer er na statenontbinding geen Staten
zijn om de geloofsbrieven te onderzoeken. ,,Men doet beter in een derge-
lijk geval’ als het laatste ,,royaal te aanvaardenâ€â€™, dat alleen een fictie
,een volkomen normale, ook elders aanvaarde oplossingâ€â€™ biedt.
De dissertatie van ANNEMARIE KaASTEEL — promotor was professor
LOGEMANN — bevat evenzeer vele citaten uit de notulen van de Staten,
doch haar boek is meer nog gebaseerd op andere locale bronnen en heeft
daarmede een duidelijk sociologische inslag gekregen. Bij het noemen van
personen die zitting hebben in colleges en commissies') vermeldt zij tevens
niet alleen de politieke partij en het eiland van herkomst, doch ook de
groep waartoe zij gerekend kunnen worden te behoren.
Zij gaat soms diep in op de achtergrond van de gebeurtenissen: de
verkiezingscampagnes en hoe deze gevoerd werden; stemming en stem-
menverhouding in de Arubaanse Raad van Politie over de kwestie van de
zetelverdeling ; de activiteit van de heer EMaN op het eiland en in de Sta-
ten met tal van aanhalingen uit telegrammen en berichten van persbu-
reaux; brieven van de Staten aan de gouverneur over het steeds weerke-
rende gebrek aan quorum en de mogelijkheid van statenontbinding
e.t.q.
Het zijn uiteraard allemaal gepubliceerde bronnen, die dan ook in de
talrijke noten zijn verantwoord, doch de verdienste van dr KasTEEL is
juist dat zij ze consequent heeft doorgewerkt en er een zeer leesbaar en
boeiend overzicht uit heeft gedistilleerd, terwijl voor degenen die er ndg
1) Een kleine vergissing moge worden rechtgezet. Op p. 166 wordt
aangehaald het advies van de gouverneur aan de Arubanen om ,,.....
eraan te denken dat versplintering van het staatsdeel noch door Neder-
land, noch door de Caraibische Conferentie die juist naar samenwerking
streefde, goed begrepen zou worden.â€â€™ Hier moet of de Caraibische Com-
missie bedoeld zijn of de West-Indische Conferentie (een twee-jaarlijkse
bijeenkomst georganisgerd door de Caraibische Commissie om de wensen
van het gebied in ruimere zin geformuleerd te zien). De Arubaan J. R.
ARENDS, die in de noot wordt aangeduid als permanente vertegenwoordi-
ger van de Antillen in de bijeenkomsten van deze organisatie, was gedele-
geerde bij de tweede en derde zitting van de West Indian Conference (1946,
1948) en lid van de Research Council (subcommissie voor medische aange-
legenheden), een andere dochter van de Caraibische Commissie.
60 BESPREKINGEN
meer van zouden willen weten de weg gebaand is en de vindplaatsen
aangegeven.
Het is een groot stuk Antilliaanse historie dat toegankelijk is gemaakt,
beginnend bij het regeringsreglement van 1865. Het eerste hoofdstuk
loopt tot mei 1940, het tweede geeft een overzicht van de oorlogsperiode,
de verkiezingen van 1941, de reactie op de reeds genoemde radiorede
van de koningin van december 1942 en de instelling van de commissie-
Oppenheim. De details van deze jaren zijn ook nu nog instructief voor de
Nederlanders die toen in isolement leefden, ook al mochten zij zich later
in grote trekken hebben gerealiseerd hoeveel invloed de oorlogsjaren op
de denkwijze in de Antillen heeft gehad.
In de volgende hoofdstukken behandelt de schrijfster de tijd na de
verkiezingen van 1945 tot en met die van december 1950, in welke periode
dus alle beraadslagingen vallen over de decentralisatie, de wijziging van
de staatsregeling in 1948, de interimregeling, de eilandenregeling. Ook de
R.T.C. van 1948 valt hier in. Het zesde hoofdstuk tenslotte gaat over de
structuur van het koninkrijk, de speciale punten waarover veel te doen is
geweest zoals de positie van de procureur-generaal, om te eindigen met de
verdere interne ontwikkeling tot de inwerkingtreding van het Statuut.
In de conclusie komt de auteur meer expliciet zelf aan het woord en
het is wellicht op de grond van de hier geformuleerde inzichten
dat de Amigoe di Curagao — het dagblad wiens visies dr KasTEEL
talloze malen citeert — meent dat zij de zaken te gunstig voorstelt (18
aug. 1956, p. 2). Het komt mij voor dat integendeel nergens van
schroom blijkt om de vinger op wonde plekken te leggen of vraagtekens
te plaatsen waar vragen rijzen. Enig vertrouwen in ,,de goede wil tot
samenwerking en het wijze inzicht der betrokken volken’’ moet immers
een conditio sine qua non worden geacht voor de verdere staatkundige
ontwikkeling der Nederlandse Antillen.
In elk geval zullen beide hier besproken werken kunnen bijdragen tot
vermeerdering van het wijze inzicht.
|.FE.K.
BIBLIOGRAFIE
SEPARATE PUBLICATIONS
(23)
Continued from W.I.Gids 36, 1956, p. 208-224. — In this incomplete
bibliography an English translation of the title is often added to those
items which are of more than local interest. - Publications not seen by
the compiler of this list are not included.
Adriaan van Berkel’s Travels in South America. Between the Berbice and
Essequibo Rivers, and i, Surinam 1670-1689. Translated and edited by
WALTER Epmunp Rotu, 1925. 3rd impr. The Guiana Edition no. 2. The
»,Daily Chronicle’, Ltd, Georgetown, 1948, 145 + v pp.
Algemeene inlichtingen over Suriname. 4e uitgave. Kon. Instituut v.d.
Tropen, Amsterdam, July 1956, 40 pp. mimeogr. 17 x 21 cm.
ALLEN, ROBERT PorTER: The Flamingos: their Life History and Survival.
With special reference to the American or West Indian Flamingo (Phoeni-
copterus ruber). Research Report No. 5 of the National Audubon Society,
New York, 1956, xvi + 285 pp. 20 x 27 cm, 49 figg., 16 in part col.
plates excl.
Dealing with the Netherlands Antilles, especially Bonaire, in
many places,
Annalen van Katholiek leven in de Nederlandse Antillen. Uitg. Boek-
centrale Aguinas, Curacao, June 1953, 143 pp.
A voyage to the Demerary. An account of the Settlements there and on the
Essequebo and Berbice, by Henry Bolingbroke, Esq. 1799-1806. Edited by
VincEnT Rortu. 3rd impr. The Guiana Edition No. 1. The ,,Daily Chroni-
cle’, Georgetown, 1947, viii + 270 pp. + xvii pp., figg. excl.
Begroting van het Eilandgebied Cuvagao voor het dienstjaay 1957. (Be-
stuurskantoor Afd. Financién, Curagao, 1956), (280) pp. 374 x 29 cm.
Boomker, A. & VERMEULEN, FR.: Plantkunde voor Suriname. Drukke-
rij Leo Victor, (Paramaribo), dd. Aug. 1953, 167 pp., 125 figg.
Pictures from ReaLino: Plantkunde van Curagao voor M.U.L.O.,
1947.
Brapa O. P., W.: Brion. Willemstad, Curacao, 1954, 91 pp.
Brana O. P., W.: Curagao 1855. Curagao, 1955, 61 pp.
Brava O.P., Pater W.: Inleiding tot de kerkgeschiedenis van de Neder-
landse Antillen. Curacao, 1956, 12 pp.
Brapa O. P., W..: Piar. Curagao, 1955, 120 pp.
62 BIBLIOGRAFIE
Brinck, JOHAN WILHELM: Goudafzettingen in Suriname. Thesis Leiden
7.VIL. 1955; Eduard IJdo N.V., Leiden, viii + 246 pp., 82 figg., large map
excl. (Summary)
Gold deposits in Surinam.
Burke, J. Henry: Citrus Industry of Surinam. Foreign Agriculture
Report No. 89 U.S. Dept. Agric. For. Agr. Service, 23 pp. photoprint,
15 figg., map.
CHEESMAN, W. J. W.: Handbook for Cooperative Personnel in the Carib-
bean. The Food and Agriculture Organization of the United Nations and
The Caribbean Commission, vari-typed Centr. Secr. Car. Comm., 1956,
vii + 252 pp.
Cotiins Jr., HENRY H.: Birds and Fish of the Netherlands Antilles.
Caribou Press, Bronxville, N.Y., (August) 1956, 20 pp. incl. cover, with
7 coloured plates on 6 pages, col. photogr., 3 black and white plates, 7
text ill. Illustrations by H. J. StiyPEeR (birds) and M. van Boorpt (fish).
In co-operation with K. H. Voous (birds) and J. S. ZANEVELD (fish).
Prepared for the Netherlands West Indies Tourist Committee,
with aid of the Foundation for Scientific Research in Surinam and
the Netherlands Antilles, Utrecht.
ConnELLY, Marc: Green Pastures. Toneelstuk. Voor Suriname bewerkt
door ALBERT HELMAN. Radhakishun & Co., N.V., Paramaribo, 1954,
56 pp.
Translation into Surinam creole language.
Continent in groei. De Gids rr9, Aug./Sept. 1956; P. N. van Kampen
& Zoon N.V., Amsterdam, 188 pp.
Contributions dealing with Surinam and Neth. Antilles by vAN
HELSDINGEN, JONKERS, VAN LIER, METHOFER, SPITS, TERVOOREN,
and VAN DE WALLE.
CurIEL, J. Cu.: De landsbegroting. N.V. Varekamp & Co, Paramaribo,
dd. Sept. 1955, 24 pp. mimeogr. photoprint.
Current Caribbean Bibliography. Car. Comm., Vol. IV, 1954 (publ. 1956),
viii + 61 pp. offset. (First annual issue.)
DAHLBERG, H. N.: Kaart van Suriname. Schaal 1 : roooo00. Gedrukt
bij de Topografische Dienst (Delft, 1955), 70 x 60 cm, coloured.
DAHLBERG, H. N.: Ons Suriname. Aardrijkskundeboek voor de lagere
scholen. Deel I. C. Kersten & Co. N.V., printed by Eldorado, Paramaribo,
Sept. 1954, 66 pp., many figg. Deel II, Sept. 1954, 72 pp., many figg.
Dark, Puitipe J. C.: Bush Negro Art. An African Art inthe Americas.
Alec Tiranti Ltd., London, 1954, vi + 66 pp., map + 52 plates excl.
De Antillen en de overstromingsramp. Verslag van de hulpactie ten
behoeve van de slachtoffers der Overstromingsramp Nederland 1953,
ondernomen op de eilanden der Nederlandse Antillen. (Curagao), (1953),
27 pp. mimeogr.
De Gids 119, Aug./Sept. 1956. See: Continent in groei.
Departement van Landbouw, Veeteelt en Visserij Suriname. Jaarverslag
over 1953. (Paramaribo), July 1956, 116 pp.
BIBLIOGRAFIE 63
Developing the Cacao Industry of Suriname. Mededeling Landbouw-
proefstation Suriname 20, May 1956, 14 pp.
DinTHER, J. B. M. VAN: Control of Pomacea (Ampullaria) snails in rice
fields. Bulletin Landbouwproefstation Suriname 68, May 1956, 20 pp.,
6 figg.
DinTHER, J. B. M. vANn: Insects of the Coconut Palm in Suriname. Bull.
Landb. Sur. 69, May 1956, 27 pp., 9 figg.
DinTHER, J. B. M. vAN: Soybean Insects. Bull. Landb. Sur. 67, June
1956, p. 104-109, 4 figg. From Entom. Ber. 16.
DinTHER, J. B. M. van: Three noxious hornworms in Suriname. Bull.
Landb. Sur. 66, 1956, 9 pp., 3 figg. From Entom. Ber. 16.
DonkER, ANTHONIE: Westwaarts. Wereld-Bibliotheek Amsterdam-Ant-
werpen, 1956, 63 pp.
Etiam, Patrick: The Sportman's Guide to the Caribbean. A. S. Barnes
& Company, New York, 1956, 130 pp., many figg., 13 col. phot. excl.
Aruba p. 86-87 (Flying); Curacao p. 90-91 (Mountain Climbing);
St. Martin (Philipsburg) p. 104 (Horse Riding).
Eswin Orgaan 27, Feb. 1956, 61 pp., 11 figg.
Neth. Ant. p. 16-31; Surinam p. 35-57.
Eswin. Suriname. Enige statistieken over de jaren 1931 t/m 1952. Juli
1956, 38 pp.
Eswin. Verslag over het boekjaar 1955. (Oct. 1956), 22 pp.
GARMERS, SONIA: Tantan Nini ... ta conta. Drukkerij Scherpenheuvel,
(Curagao), 1955, 16 pp.
GonGcrypP, J. W.: Can firewood in the Guianas be a source of power for
the production of Aluminum? (Paramaribo, 1956), 4 pp. mimeogr.
GosLinGa, C. Cu.: Emancipatie en Emancipator. De geschiedenis van de
slavernij op de Benedenwindse Eilanden en van het werk der bevrijding.
Thesis Nijmegen 11. VII.1956; Van Gorcum & Comp. N. V., Assen, 187
pp., 5 plates excl. (Summary, Resumen).
The process of the emancipation of the slaves in the Netherlands
Antilles.
Groot, P. A. DE: Dokter in het oerwoud. G. F. Callenbach N.V., Nijkerk,
(1953), 224 pp., 23 plates excl.
HELMAN, ALBERT: See CONNELLY, Green Pastures.
HELSDINGEN, W. H. van: De Staatsregeling van de Nederlandse An-
tillen van 1955. Historische toelichting en praktijk. Staatsdrukkerij- en
Uitgeverijbedrijf, ’s~Gravenhage 1956, xvi + 447 pp.
Here’s your Guide to Willemstad. Publ. K.L.M., 1953, (folder) 4 figg.
and col. map of Willemstad, Curagao, 1 : 5000.
Het Emancipatieblad. 1863—Juli-1956. S. F. Hetsrone editor, printed
by S. M. Jamaludin. Paramaribo, 1956, 20 pp. 20} x 28 cm.
Historische Surinaamse Kalender 1957. Deze kalender is verzorgd en
uitgegeven door de vereniging ,,Het Surinaams Verbondâ€â€™ te Amsterdam
64 BIBLIOGRAFIE
ter gelegenheid van haar eerste lustrum. Alle afbeeldingen zijn naar
stukken uit de collectie van R. D. Simons, Amsterdam. (Dec. 1956),
32 x 24cm, 13 plates.
Text by R. D. Simons.
HoBoKEN, WILLEM JOHANNES VAN: Witte de With in Brazilié 1648-
1649. Thesis Amsterdam 5. VII. 1955; N.V. Noord-Hollandsche Uitge-
vers Maatschappij, Amsterdam, xx + 324 pp., 8 plates excl. (Summary)
De With in Dutch Brazil (March 1648—-Nov. 1649). Not dealing
with the Neth. West Indies.
Hollandsche Bank-Unie N.V. Jaarverslag 1955-1956. Amsterdam,
(Dec. 1956), 241 pp. 30 x 23 cm, ill.
Netherl. Antilles p. 82-101.
Jaarstatistiek van de in- en uitvoer per goederensoort van de Nederlandse
Antillen. Jaargang 1955. Ned. Ant. Dienst Econ. Zaken Welvaartszorg,
Bureau voor de Statistiek, 1956, (176) pp. 35} x 214 cm mimeogr.
Jaarstatistiek van de in- en uitvoer per land van de Nederlandse Antillen
1955. Ned. Ant. Dienst Ec. Zaken Welv., Afd. Stat., 1956, (116) pp.
35 x 214 cm mimeogr.
Kaart van Suriname. Schaal 1 : 1000000. See: DAHLBERG.
KASTEEL, ANNEMARIE: De staathundige ontwikkeling dey Nederlandse
Antillen. N.V. Uitgeverij W. van Hoeve, ’s-Gravenhage, 1956, xii + 351
pp. Also: Thesis Leiden. — The political evolution of the Netherlands
Antilles. (Summary, Resumen)
Koninklijk Instituut voor de Tropen. Amsterdam. Vijf en veertigste jaar-
verslag 1955. Amsterdam, (1956), 75 pp., 5 plates excl.
Krarrt, A. J. C.: Atlas. De Nederlandse Antillen, Suriname, Nederland
en de wereld. J. B. Wolters, Groningen, (July) 1956, 40 pp., 32 col. maps,
1 black and white map, 25 x 30cm.
Lago Highlights in 1955. Lago Oil & Transport Company, Ltd., Aruba,
24 pp. excl. cover, many ill. partly coloured, 22 x 28 cm.
Latour O. P., Pater M.D.: De zeven Maria Kerken van Curagao.
Drukkerij Scherpenheuvel, Curacao, 1954, 21 pp. 14 x 11}cm.
LicHTVELD, Lou: Suriname’s nationale aspiraties. Een aanleiding tot
discussies over de grondslagen van een al-omvatiend ontwikkelingsplan. N.V.
de Arbeiderspers, Amsterdam, 1953, 70 pp.
Linpe, JAN Marinus vAN DER: Het Visioen van Herrnhut en het
A postolaat der Moravische Broeders in Suriname 1735-1863. The vision of
Herrnhut and the Apostolate of the Moravian Brethern in Surinam 1735—
1863. Thesis Utrecht 22. III. 1956, xviii + 215 pp.
LINDEMAN, J. C. & MooLenaar, S. P.: Voorlopig overzicht van de
bostypen in het Noordelijk deel van Suriname. Uitgave Dienst ’s Lands
Bosbeheer; printed at H. van den Boomen, Paramaribo, 1955, 55 pp.,
3 large maps in back slap.
With Survey Map of the main Vegetation Types in Northern
Suriname, scale 1 : 400,000.
BIBLIOGRAFIE 65
Maandelijkse Nieuwsbrief. Surinaams Amerikaans Bureau Technische
Samenwerking. (Paramaribo), Nov. 1956 (first number), 6 pp. mimeogr.
MEIJER, J. & FERRARI, F.: Suriname. Volk en geschiedenis. 2e Druk,
Cultuur-historisch leesboek voor het Mulo en de lagere klassen van A.M.S.
en Kweekschool. C. Kersten en Co. N.V., Paramaribo, 1955, 143 pp.
Mikve Israel 15 no. 7. 5415-5715 Herdenkingsnummer. Maandblad
voor Israelitische huisgezinnen op de Nederlandse Antillen. Oct. 1954,
p. 928-974 (text p. 931-966).
Nieuw Suriname. Surinaams Nieuws- en Advertentieblad. Hoofdred.
J. A. PeNGEL, drukker J. Rens in de Drukkerij Nieuw Suriname (formerrlij
Eben Haézer).
3 Numbers a week, 3 morning bulletins.
N.V. Edwards, Henriquez & Co.'s Bank. 1956. Our Centenary. (1956
Calendar) (Willemstad, Curacao); Printed in U.S.A., Bureau almanaque
with 28 pp. text, photographs and maps.
OBERG, KALERVO: Inter-Action and development of ethnic groups in
Surinam. USOM, Rio de Janeiro, Brazil, Nov. 1955, 33 pp. typescript,
photocopy.
This report deals with the historical development of the ethnic
groups in Surinam and the possible impact of the ‘Ten Year
Development Program†and the activities of the U.S. International
Cooperation Administration's Mission to Surinam upon the future
growth of these groups.
Pér, WitLeM & HELLINGA, W. Gs. & Doniciz, ANTOON: Opstellen over
het Surinaams. Sticusa, Amsterdam, 80 pp. Reprinted from: Taal en
Tongval 3, 1951, p. 130-192; 5, 1953, p. 4-19.
Pke, Het Neger-Engels van Suriname. Bijdragen en beschouwin-
gen, p. 2. HELLINGA, De waarde van de zg. mengtalen in de West,
p. 5. Pr, Vragenlijst Nederlands Paramaribo. Tekst Surinaams
Paramaribo, p. 10. Doniciz, Korte inleiding tot het spinverhaal.
,, Anansi nanga TiegriՉۉ۪, p. 20. Overzicht van de spellingsgeschiede-
nis van het Surinaams, p. 28. P&z, De klanken van het Neger-
Engels, p. 52. P. & H. & D., Voorstellen tot een nieuwe systemati-
sche spelling van het Surinaams (Neger-Engels) op linguistische
grondslag, p. 69-79.
Po.i, WILLEM VAN DE: Koninklijk bezoek De Nederlandse Antillen. N.V.
Uitgeverij W. van Hoeve, ’s-Gravenhage, (1956), 119 pp. index excl.,
photogr. p. 41-119. Bishita Real Antillas Neerlandes, traduci na papia-
mento pa Maixy J. BorKHoupt, p. 17-28. Royal Tour of the Antilles,
English translation by DoRoTHY DE GRAAF-SHERSTON, p 29-40.
Pott, WILLEM VAN DE: Koninklijk bezoek Suriname. N.V. Uitgeverij
W. van Hoeve, ’s-Gravenhage, (1956), 120 pp. index excl., photogr. p.
41-120. The Royal Tour of Surinam, English translation by DoroTHy
DE GRAAF-SHERSTON, p. 23-39.
Prapo, F. A. DEL: Ziekten van de tomaat in Suriname. Meded. Land-
bouwproefst. Sur. 18, 1956, 16 pp., 11 figg. From Sur. Landb.
Diseases of the Tomato in Surinam.
66 BIBLIOGRAFIE
Reijs, W. W.: Vragen- en opdrachtenboekje behorende bij Van West naar
Oost. Leerboek der Aardrijkskunde van Suriname, de Nederlandse Antil-
len, Nieuw Guinea en Indonesié. Bosch & Keuning N.V., Baarn, 38 pp.,
maps in back flap.
Surinam p. 3-11; Neth. Antilles p. 12-15.
Roman-Catalogus van de C.C.S.-Bibliotheek. Paramaribo, Oct. 1955,
65 pp. mimeogr.
Samson, J. A.: Handleiding voor de Citruscultuur in Suriname. Meded.
Landbouwproefstation Suriname 19, May 1956, 77 pp., 6 figg..
With contributions by H. L. H. Scnititz, N. J. van SUCHTELEN,
and J. M. VERHOOG.
Schakels, 1956, 30 pp., (3) figg. De nieuwe rechtsorde in het Koninkrijk
der Nederlanden in de praktijk.
Radio speeches by W. H. vAN HELSDINGEN, and TH. VAN DER
PEIJL; contribution by A. JONKERS.
Schakels, 1956 NA 18, (Dec. 1956), 32 pp., 11 phot., map. Nederlandse
Antillen. Mens en Natuur.
Radio speeches bij J. H. WESTERMANN, G. SANTING (p. 10), L. J.
L. Dry (p. 16), H. C. M. HAKKENBERG VAN GAASBEEK (p. 19),
E. J. vAN Romonpt (p. 24).
ScHEPEL, A. F.: Verslag van de delegatie uit de Staten-Generaal, welke
op uitnodiging van de Staten der Nederlandse Antillen een bezoek heeft ge-
bracht aan dat Rijksdeel. (Handel. Stat. Gen.) Zitting 1955-1956, 4281
(R 28), 1956, 10 pp.
Shell wegenkaart van Curagao. N.V. Curagaosche Petroleum Industrie
Maatschappij, (1956), abt 40 x 75cm.
Curagao | : 100,000. Willemstad, Otrabanda, Punda, Negropont,
Damacor Marie-Pompoen, Suffisant Dorp, Julianadorp, Rio Cana-
rio — Rust en Burgh.
Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Staatsblad 596, 1954, p.
1540-1545. Proclamatie van 29 December 1954 ...., p. 1539.
» Stichting Volksuniversiteit Paramaribo†gevestigd te Paramaribo. (ge-
publ. in het G.A.B. 4/255 no 10), 3 pp.
Stichting voor Culturele Samenwerking. Jaarverslag 1955. Amsterdam,
(1956), 40 pp., 8 figg.
Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Suriname — Nederlandse Antillen,
Jaarbericht 1955. See: Wosuna.
St. Maarten. The new Little Bay Hotel. (Folder) (1955), 20 x 30 cm,
map, 5 phot.
STOFFERS, ANTONIUS LAMBERTUS: The Vegetation of the Netherlands
Antilles, Thesis Utrecht 8.X.1956; printed at Kemink en Zoon N.V.,
Utrecht, viii + 142 pp., 12 figg., 28 plates with 52 phot. excl., 4 col. maps
in back flap. — Also in: Uitgaven Natuurwetenschappelijke Studiekring
voor Suriname en de Nederlandse Antillen, No. 15 (Publ. Found. Sci.
Res. Surinam Neth. Ant. 15). See: Studies on the Flora of Curagao, etc.
Studies on the Flova of Curagao and other Caribbean Islands, Volume I.
The Vegetation of the Netherlands Antilles. Uitgaven Natuurwet. Studie-
kring Suriname Ned. Ant. 15 (Publ. Found. Sci. Res. Surinam Neth.
BIBLIOGRAFIE 67
Ant. 15), Utrecht, Sept. 1956, iv + 142 pp., 12 figg., 28 plates, 4 col.
maps excl. See: STOFFERS, A. L.
Suriname en de Nederlandse Antillen in de Verenigde Naties, III: Sep-
tember—December 1955. Ministerie van Buitenlandse Zaken 41. Staatsdr.
Uitg., ’s-Gravenhage, 1956, 171 pp.
Suriname zoals het leeft en werkt. (1953), 16 pp., 5 figg., map, cover.
Guide to the Surinam-exhibition at the Royal Institute of the Tropics,
Amsterdam, first presented to the public Sept. 26th, 1953.
Surinaams Bauxtet. Suriname Bauxite. N.V. Surin. Bauxite Mij, Pa-
ramaribo, Suriname, 1955, printed in U.S.A., viii + 126 pp., many pho-
tographs.
Een beschrijving van de samenwerking in de ontwikkeling van een
bodemrijkdom. A story of cooperation in the development of a
resource. — English text p. 97-124.
SWALLEN, JASON R.: New Grasses from Mexico, Central America, and
Surinam. Contr. U.S. Nat. Herb. 29, 1950, 3 p. 395-429.
TEUNISSEN, H.: Het Brokopondo-project. Stichting Planbureau Suri-
name, (Paramaribo), Oct. 1955, 7 pp. mimeogr., map excl.
Tweede Algemeene Volkstelling Suriname 1950. De eigenlijke volkstelling.
Serie A. Aantal, Landaard en Geslacht, Geographische Spreiding, Leef-
tijdsopbouw en Herkomst der getelde woonbevolking. Welvaartsfonds
Suriname; mimeogr., figg.
Deel II. Stads-district Paramaribo. Juni 1954, 107 pp.
Deel III. District Suriname. Juni 1954, 128 + 8 pp., map excl.
Deel IV. District Saramacca. 1955, 91 pp., map excl.
Deel V. District Commewijne. 1955, 92 pp., map excl.
Deel VI. District Coronie. 1955, 56 + viii pp., map excl.
Deel VII. District Nickerie. 1955 (1956!), 76 pp., map excl.
Deel VIII. District Marowijne. 1955 (1956!), 80 pp., map excl.
Deel X. Supplement A. Geographische indeeling der Plaatsen en Plantages
met Alphabetisch register. Juni 1954, 80 pp.
VENLO, PAUL vAN (Vitus Brenneker): Papiamentse visnamen afgeleid
van het Nederlands. Boeki Chiki 13; Drukkerij Scherpenheuvel, |Curagao,
1954, 15 pp. 11 x 14cm.
VERRIJT, ENGELBERT: Het Bloeiende Leven. Plant- en Dierkunde voor
het vierde leerjaar, met illustraties van A. Durr. Drukkerij Leo Victor,
(Paramaribo), (s.d.), 82 pp., many figg.
VERRIJT, ENGELBERT: Het bloeiende leven. Plant- en dierkunde voor het
vijfde leerjaar. Tweede deel. Drukkerij Leo Victor, (Paramaribo), (s.d.),
132 pp., 131 figg.
Verslag Nederlandse’ Antillen 1953. Il. Statitisch jaaroverzicht van de
Nederlandse Antillen over het jaar 1952. Statistical annual of the Nether-
lands Antilles for the year 1952; 68 pp. Staatsdr. Uitg., ’s-Gravenhage,
1955.
Verslag van de toestand van het Eilandgebied Aruba over 1955. (Oranje-
stad, July 1956), 16 + 148 pp. mimeogr. 22 x 29} cm.
68 BIBLIOGRAFIE
Verslag van de toestand van het Eilandgebied Bonaive over het jaar 1955.
(1956), 51 pp. mimeogr. 21 x 27 cm. table excl.
Vries, ANNE DE: Dagoe de kleine Bosneger. 2e Druk. Illustrated by
CorRIE VAN DER Baan.G. F. Callenbach N.V. Nijkerk, (1955), 77 pp., figg.
— First edition 1954.
Vries, ANNE DE: Het kleine negermeisje. Tweede druk. G. F. Callenbach
N.V., Nijkerk, (1956), 24 pp., 4 figg. — First edition 1955.
Vries, ANNE DE: Ons eigen leesboek. Methode voor het eerste leesonder-
wijs in Suriname. Deel 5: Het boek van oude Nanie. Illustrated by Corrie
VAN DER Baan. Dijkstra Uitgeverij Zeist N.V., (s.d.), 48 pp., figg. col.
Vries, ANNE DE: Panokko en zijn vrienden. Illustrated by CoRRIE VAN
DER Baan. G. F. Callenbach N.V., Nijkerk, (1956), 125 pp. — First edition
1955.
Vries, ANNE DE: Panokko en de wildernis. Callenbach, Nijkerk (1956),
125 pp., ill.
Your visit to Lago. Folder, printed in U.S.A., (1956), maps + 18 phot.
WOSUNA. Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Suriname — Neder-
landse Antillen. Jaarbericht 1955. Amsterdam, 1956, 38 pp., 4 platen excl.
Netherlands Foundation for the Advancement of Research in
Surinam and the Netherlands Antilles. Second annual report.
H.
Mr. B. pE Gaay FORTMAN (1937
BIJ HET AFSCHEID VAN MR. DE GAAY FORTMAN
ALS REDACTEUR VAN DIT TIJDSCHRIFT
Het duurde slechts drie jaren, dat Mr. B. DE GAAY FoRTMAN,
elke dinsdag, van de Witte Weg zijn schreden richtte naar het
Hof van Justitie — tot mei 1915. Er was in die tijd nog niet veel
te doen op Curagao en de bestudering van de geschiedenis van
de toenmalige kolonie bleek een goede tijdpassering.
Echte belangstelling kwam pas later, in Nederland, waar DE
GAAY FORTMAN in 1922 lid werd van de ,,Commissie van ad-
vies voor de wijziging der regeeringsreglementen van Suriname
en Curagao en de begrootingspolitiekâ€â€™ en zich al spoedig ont-
wikkelde tot een erkend deskundige voor de Nederlandse An-
tillen,
als rechtsgeleerde — door zijn bewerkingen van Cura¢aose wetten
en wetboeken en door het schrijven van rechtskundige studies;
als historicus — door zijn geschriften over politieke geschie-
denis en zijn biografische nasporingen ;
als kenner van de eilanden gedurende vele jaren — omdat de
Antillen, hoewel hij er nimmer terug is geweest, steeds een grote
plaats in zijn leven en werken bleven innemen.
In de inhoudsopgave van élke jaargang van De West-Indische
Gids komt DE GAAY ForTMAN voor. Hij schreef voor dit tijdschrift
een tachtigtal artikelen, zijn boekbesprekingen en kronieken niet
medegerekend. Elders publiceerde hij nog een vijftigtal bijdra-
gen over De West, buiten de talrijke notities over het leven van
hen die zich met betrekking tot Curacao en Suriname bekend-
heid hadden verworven. Zijn bewerking voor publicatie van de
Curagaose wetboeken (1931-1936) en zijn Schets van de Politieke
Geschiedenis der Nederlandsche Antillen in de twintigste eeuw (1947),
mogen hier voorts met name worden genoemd.
Het spreekt wel vanzelf, dat de verdiensten van een figuur
als BASTIAAN DE GAAY FORTMAN — die op 8 juli 1907, op 21-ja-
— 69 —
West-Indische Gids XX XVII
70 BIJ HET AFSCHEID VAN MR. DE GAAY FORTMAN
rige leeftijd, aan de Vrije Universiteit te Amsterdam promoveer-
de op een proefschrift over Gijsbert Karel van Hogendorp en de
Grondwet van 1814, en in 1954 werd gepensionneerd, nadat hij vele
jaren de functie had vervuld van rechter en laatstelijk vice-presi-
dent in de Arrondissement Rechtbank te Amsterdam — niet be-
perkt zijn tot die ten opzichte van De West. De onderscheidingen
welke de Nederlandse Regering hem verleende — in 1933 Ridder
in de Orde van de Nederlandsche Leeuw en in 1954 Commandeur
in de Orde van Oranje Nassau — wijzen ook in deze richting. Gron-
den van verlening van de Zilveren Anjer van het Prins Bernhard
Fonds 1953 waren: ,,Het belangrijke aandeel in de stichting
van het voor de kennis van het Nederlandse geestesleven der
19de eeuw zo gewichtige ,,Reveil-Archief’’; het zeer werkzame
aandeel in het bestuur van dit Archief; het met grote speurzin
aan het licht brengen van voor het Reveil-Archief belangrijke
documenten; het wetenschappelijk werkzaam zijn op dit terrein...
Voorts de belangrijke arbeid ten behoeve van de band met de
Overzeese Rijksdelen in de West, onder meer blijkende uit de
functies vervuld in het ,,Algemeen Nederlands Verbond’’, de
Vereniging ,,Oost en West’’, de redactie van de ,,West-Indische
Gide†sacovs uit de vele publicaties op dit terrein; uit het tot
stand brengen van de zeer uitgebreide en vele gebieden bestrij-
kende, unieke bibliotheek over de Nederlandse Antillen’’.
In de derde jaargang van De West-Indische Gids (1921-1922)
komt Mr. DE GAAY FORTMAN voor het eerst als lid van de re-
dactie voor. Na het overlijden van Dr. H. D. BENJAMINs, op
23 januari 1933, wordt hij redactie-secretaris/eindredacteur,
tot en met 1949. Als wij ons indenken wat het hem moet hebben
gekost, om dit blad — toen nog een maandblad — niet alleen
in stand te houden maar daarbij ook nog te maken tot een zo
onuitputtelijke bron van gegevens over Suriname en de Neder-
landse Antillen, in een tijd dat men zich in Nederland maar
bitter weinig voor deze gebieden interesseerde, dan vervult zijn
werk ons met grote bewondering. Zijn gestage ijver en critische
geest mogen nog lang een voorbeeld zijn voor uitgever en re-
dactie, die met dit nummer Mr. DE GAAy ForRTMAN hulde
brengen voor alles wat hij in het belang van De West-Indische
Gids heeft gedaan.
LIBRARIES AND ARCHIVES FOR RESEARCH IN
WEST INDIAN HISTORY
With an Appendix on a Collection of Curacao Plantation Archives
BY
JOHANNA FELHOEN KRAAL
PRIVATE COLLECTIONS
One of the indicators for the interest, in both the Netherlands
and the West Indies, in the history and historiography of the
Caribbean may be found in the existence of private collections
of books and pamphlets on the area.
The important collection on the Netherlands Antilles which
Mr. B. DE GAAY FoRTMAN — to whom the present issue of De
West-Indische Gids is dedicated — has painstakingly built up
in the course of close to fifty years is certainly such a mark of
interest. This among other achievements helped to earn him
the well-deserved Silver Carnation of the Prince Bernhard Fund
in 1953.
Other persons who have privately collected books and pam-
phlets and sundry other materials while publishing historical
data are F. OUDSCHANS DENTz (also closely connected with this
journal) and, on Curacao, the late N. vAN MEETEREN, whose
collection is well preserved and kept up-to-date by his son.
A possible drawback of private collections is that they may
be dispersed at the death of the owner, as happened in the case
of Dr. Tu. Lens and L. Lens, although part of their material
went to Mr. DE GAAY ForTMAN. On the other hand both public
libraries and archives are often benefitted by private collections
presented to them either on the owner’s death or during his
1 The Van MEETEREN collection contains some valuable historical
material, part of which the collector published in his booklet on Curagao’s
old fortifications: De oude vestingwerken, forten en batterijen van Curacao
Willemstad, N.A., 1951. See also N. vAN MEETEREN, Noodlotsdagen:
Grepen uit de geschiedenis van Curagao 1799-1800, Willemstad, N. A.,
1944, and articles in this journal and in Lux, an Antillian monthly which
appeared on Curagao from 1940 till 1943.
me Fl ox
72 JOHANNA FELHOEN KRAAL
lifetime. Even if a library is not always able immediately to
incorporate such a bequest for lack of personnel or space, the
collection at least is saved from being scattered to the four
winds. The Royal Tropical Institute in Amsterdam, for example
has been given the collection of the late Dr. E. J. Krerstra,
governor of Surinam in the years 1933—1945, and parts of Oup-
SCHANS DENTz’ material.
LIBRARIES IN THE NETHERLANDS
It would lead too far astray to attempt an enumeration of all
the private collections which have gone into building up the
Caribbean sections of the diverse libraries, while a detailed
assessment of the contents of those sections is in many cases not
yet possible. Suffice it to mention that the Royal Library at
The Hague possesses large collections of newspapers and pamphlets
concerning the area. ! There is further the more-than-a-century-
old library of the Royal Institute for Linguistics, Geography,
and Ethnology at The Hague, which is well provided with
historical publications. Though the institute’s main interest
has always lain in Southeast Asia, it also covers Surinam and
the Netherlands Antilles. 2 Nor should the library and the ar-
chives of the former Colonial Ministry (now Ministry of Overseas
. Affairs) at The Hague be overlooked as a source of material
for historical research. 3
University libraries in the Netherlands possess material on
the Caribbean, both old and new, of course, but between them
the three libraries mentioned cover the greater part of extant
historical documentation on Surinam and the Netherlands
Antilles.
Persons pursuing studies in the field should therefore apply
to the Royal Tropical Institute, the Royal Institute for Lin-
guistics, Geography, and Ethnology (open to members only),
and the Royal Library. Via the Royal Library it is, moreover,
easy to refer to the various Dutch university libraries, for their
catalogues have also been incorporated in the central catalogue
there.
1 See the catalogue of the Royal Library’s pamphlet collection:
W. P. C. KnutTEL, Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de
Koninklijke Bibliotheek, Eleven Volumes, ’s-Gravenhage, 1889-1920.
2 [G. P. RouFFAER en W. C. MULLER] Catalogus der Koloniale Biblio-
theek, four vols., ’s-Gravenhage, 1908-1937.
3 For archives in the Netherlands see note! on page 77 below.
LIBRARIES AND ARCHIVES 73
SURINAM
In Surinam a great deal of valuable historical material, both
books and maps, was contained in the Landsboekertj (government
library), according to its catalogue reprinted in 1911.1 The cata-
logue of an exhibition of old books held in 1948 in Paramaribo
however, shows that many works had been lost in the years be-
tween. The library was moved from its original premises a few
years after the exhibition and divided over two buildings —
the public library and a room in the Department of Education.
The latter contains most of the historical books and the maps,
but since they are neither catalogued not properly stacked more
losses may be feared. This is all the more deplorable as — to
quote one example — many of the sources of the abolition
debates not to be found in the Netherlands may be (or may
have been) in the Surinam government library. ? It goes without
saying that this remark is applicable to other, and older, histori-
cal periods as well. Even so, it may be well worth the research
worker’s while to consult the Landsboekerij in Paramaribo.
There are photostat copies of some old maps and illustrations
to be found in the Surinaams Museum at Paramaribo. The
museum also possesses several original prints? and a file
concerning Vossenburg plantation in the years between 1821
and 1862. 4
The Landsarchief contains the government archives from
1 Catalogus van de tentoonstelling van boeken, documenten, platen en
kaarten met betrekking op Suriname vdor rgoo. [Cultureel Comité Suriname;
M. J. SCHOLS-VAN SUCHTELEN] 1948, mimeographed.
2 See the documentary article by Miss J. M. vaN WINTER on public
opinion in the Netherlands concerning the abolition of slavery, W.I.
Gids 34 (1953), 61-102.
3 The maps were reproduced from a private collection of Dr. VAAN-
DRAGER, one time physician with the Curacao oil refinery. Among the
prints are a colored set of illustrations from P. J. Benoit, Voyage a
Surinam, Bruxelles, 1839.
4 Inventory of accounts and other documents of the VossENBURG
Plantation, Surinam, kept in the Surinaams Museum, Paramaribo:
— current accounts, 1821-1858 [missing: 1828, 1832, 1833] — with ap-
pended reports on the administration and correspondence
— final accounts, 1822-1853 [missing : 1851] — with appendices: quarterly
reports, reports on grounds in cane and provisions, lists of cane millings
and proceeds, evaluated crops and revenues, etc., lists of engineering
works, lists of slaves born and deceased, general lists of slaves
- inventories, 1832, 1842, 1844
— dividends, 1844
— advice on the installation of a steam engine, 1833/34
74 JOHANNA FELHOEN KRAAL
1845 onwards, the older files — including those of the Dutch
West India Company and the Sociéteit van Suriname — having
been removed to the General State Archives at The Hague. 1!
The public library of the Cultureel Centrum Suriname? in
Paramaribo, functioning since 1947, is not specialized in his-
torical publications, but it does contain some recent works on
Caribbean history among its large collections.
One of the older specialized libraries of Surinam is that of
the Landbouwproefstation (agricultural experiment station). For
the history of scientific research in the country this library and
collections in other departments (geological survey, department
of agriculture, etc.) may be valuable.
If a central catalogue were to be made for all the libraries in
Paramaribo, research would certainly be facilitated. Such a
catalogue would moreover provide a basis for requests to have
publications on loan from libraries elsewhere, since one could
then state with certainty whether a book required was not
available in Surinam.
NETHERLANDS ANTILLES
The Netherlands Antilles government public library in Cu-
ragao had never enjoyed any special reputation as a repository
of historical works. In compliance with the new ‘federative’
structure of the Antilles administration the library, as part of
the facilities of the Department of Education, was transferred
to the Curacao Island government, and in 1955 the present
librarian showed by means of an exhibition how many valuable
old books and maps on the Caribbean area the Eilandelijke
Bibliotheek actually possessed. Later he was also able to add a
~ advice on the installation of a centrifuge, 1851
— papers concerning the Surinamese possessions, 1836
—reports, 1844-1854
— quarterly tables, 1844-1851 and 1852
—list of necessities requested and dispatched, 1852-1857
—report of a meeting of shareholders, Utrecht, 1862, concerning the
question whether the plantation should be sold or let, in connection
with the abolition of slavery on July 1, 1863.
1 No catalogue of the Landsarchief seems to be available. Historical
articles by Pu. A. SAMson, Paramaribo, in this journal are presumably
based in part on materials from the Landsarchief, as are also those by
F. OupscHans DENTz.
2 The Cultureel Centrum is a sister institution of — and partly financed
by — the Netherlands Foundation for Cultural Cooperation with Surinam
and the Netherlands Antilles (Sticusa).
LIBRARIES AND ARCHIVES 75
number of historical maps to the collection, thus expanding
possibilities for local historical research.
Meanwhile the Curacao Island administration decided to
transfer a part of the library to the Wetenschappelijke Biblio-
theek. This is a private foundation sponsored by the Cultureel
Centrum Curacao and partly financed by Sticusa. It consists
of a reference and research library containing modern works
covering almost all the humanities and various of the sciences.
The basic plan seems to be that scholarly and semi-popular
publications (as over against novels and children’s books) will
be transferred from the public library to the Wetenschappelijke
Bibliotheek. ! Here again, the shift in system may be a source
of confusion for the research worker as long as incorporation
in the latter library has not been completed.
If a published catalogue is available — as is the case, for
example, for the Aruba Island public library (Openbare Lees-
zaal en Boekerij) which also contains works of historical value —
research is of course facilitated. However, it may well prove
highly desirable to create a central catalogue at least for Curacao.
This would mean that in one library a card index could be
consulted of all scholarly publications available on the island,
with an indication for each title in which library, collection or
government service it is to be found. Such system would elim-
inate the need for any transfer of books which are accessible
at their original location, and would also facilitate the policy of
every library concerned as regards buying new or antiquarian
publications, since superfluous overlapping could then more
easily be avoided.
In this connection the U.S. Farmington plan should be men-
tioned. Under this plan the Caribbean region — including the
Guianas — is assigned to the library of the University of Florida,
Gainesville, for coverage of all published material. Thus, in
due time, any student in need of a certain publication concern-
ing the Caribbean might apply to the University of Florida
library with good hopes of success.
This future situation may be considered another reason for
compiling local central catalogues as soon as possible, since
local possibilities must of course be exhausted before one turns
to such outside assistance. It is a hopeful sign that the Weten-
schappelijke Bibliotheek has decided to make a start on such a
1 To date mimeographed catalogues of four sections of the library —
philosophy, law, economics and social sciences — are available.
76 JOHANNA FELHOEN KRAAL
compilation for Curacao by the end of 1957. Whether it will
be possible to include all source materials for research remains
to be seen, for some collections are of a mixed character and
contain both publications and archive material.
This is especially the case with those of the religious organ-
isations, of which that of the St. Thomas College deserves special
mention as a reference library specialized on the West Indies.
Data on the history of Roman Catholic missions on Curacgao
are contained in the library of the bishop’s see, and — especially
material on the parishes of the island — in the collection kept
at the parish of Pietermaai. Since the archives are in fact private
collections it is not easy to assess what other material a research
worker may find there, but admittance is given on request in
some cases.! The archives of the Curacao Jewish community
are kept in the office of the Portuguese synagogue. ? The Prot-
estant Reformed Church in Willemstad possesses a certain
number of registers of marriages, baptisms, births, and deaths of
church members, and so forth. These records, which are con-
cerned almost exclusively with the nineteenth century, have not
been well preserved, and there are many gaps in them. 3
As was mentioned above, the General State Archives at The
1 Details of local history have been gleaned from these archives and
published by several missionaries: W. Brapa O.P., P. A. Euwens, O.P.,
M. D. Latour O.P., M. M6HLMANN, O.P.
2 Dr. I. S. EMMANUEL, rabbi of the community in the years 1936-1939,
has made use of these archives as a basis for his historical studies of the
Jews of Curagao. In his article ‘New Light on Early American Jewry’,
American Jewish Archives vol. vit no. 1, January 1955, p. 3, Dr. Emma-
NUEL states that the second part of his as yet unpublished study, namely
the history of the old cemetery of Curacao was to be financed by the
Jewish community of Mikvé Israel. It has meanwhile appeared under the
title Precious Stones, New York, 1957. See also in A. C. J. Krarrt, Historie
en oude families van de Nederlandse Antillen: Het Antilliaans Patriciaat,
’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1951, the chapter on the history of the
Jews (p. 44-56) and p. 363-382, and the booklet by Rabbi Is. JEssuRuN
Carpozo, Oldest Synagogue in the New World: Three Centuries of Jewish
Life in Curagao, Curagao, 1955.
3 See KRAFFT, op. cit. In this 450-page volume on the history and the
old families of the Netherlands Antilles the author enumerates (p. 426-27)
some manuscript sources ‘‘in Willemstad [Curagao], Oranjestad [Aruba],
London and Albany, N.Y.†It is to be deplored that here, as elsewhere
in his book, the enormous amount of research undertaken by Dr. KRAFFT
has not been more carefully documented, so as to enable the reader to
know exactly where the source material may be consulted.
LIBRARIES AND ARCHIVES 77
Hague contain the older official material up to the year 1845. 1
The official archives of the Netherlands Antilles since 1845 are
kept in the Landsarchief on Curacao. Records are generally
classed according to the body or authority from whom they
have emanated. In the nineteen-thirties it was decided to adapt
the system of filing to the one used for modern administrative
purposes. 2 As long as the lengthy procedure of reworking the
older material according to this system has not been completed
it will be difficult for any research worker to find the specific
historical data he may want without constant help from the
archivist.
A certain amount of source material for historical research
1 An extremely valuable survey of all archive material pertaining to
the Netherlands Antilles now in the Netherlands has been published in this
journal (35 (1954), 1-38) by Mrs. M. A. P. MerLtink-RoELoFsz, a mem-
ber of the State Archives staff. See also the survey (covering other former
possessions of the Dutch West India Company as well) compiled by
W. WIJNAENDTS VAN RESANDT, for the purpose of genealogical research:
»In Nederland aanwezige gedrukte en handschriftelijke bronnen voor
genealogisch en historisch onderzoek naar personen of families in de
gebieden eertijds ressorterende onder de West-Indische Compagnie en de
met haar verband houdende Sociéteiten’’, Jaarboek van het Centraal
Bureau voor Genealogie, rv (1950), 160-204.
2 A Report on the Archives of British Guiana made at the request of
the British Guiana Government by the Jamaica Government Archivist,
CLinton V. BLack (Georgetown, 1955) states:
“A programme of sorting and arrangement of the records is at present
in progress, and order is being brought to the collection; a large pro-
portion, however, awaits final classification. This has been complicated
by an attempt, made it would seem in fairly recent times, to ‘methodize’
the older Secretariat papers, that is to group them under artificially
created subject-headings. An examination of the files shows that their
original arrangement in running-number sequence (the way in which
they accumulated naturally when they were the current papers of the
department) has been abandoned in favour of a system similar to, if not
identical with, that introduced into the office in 1936, of subject-
classification. Apart from a violation of principle one result of this has
been almost to nullify the value of the existing means of reference to
these records.â€
“The basic principle of archive arrangement is that by Groups. The
same applies to the arrangement of Classes within the Group. The archi-
vist may be allowed some latitude in the matter of assembling the ar-
chives on paper (by means of special lists, etc.) under headings of interest
to the historian, but where physical arrangement is concerned his aim
must be to retain or restore the order designed for the archives by their
compilers.â€
78 JOHANNA FELHOEN KRAAL
may also be found on Aruba and Bonaire,! while special
mention should also be made of the Gertrud Judson Library
on St. Eustatius.
C.P.1.M. CoLLECTION OF PLANTATION ARCHIVES
Finally one special archive collection on Cura¢ao should be
mentioned. The collection pertains to the transfer — by sale
or inheritance — of a number of old plantations.
The Curacao oil refinery (Curagaosche Petroleum Industrie
Maatschappij, C.P.1.M.), in expanding its territory has bought
several former plantations in the course of the years since 1916
when it was first established on the island. In some cases
C.P.1.M. obtained from the last owner a file of old transfer deeds
belonging to the plantation in question. These have been kept
in the head office building at Curagao, ? and now form an ex-
ceptional collection in that the classification is according to
plantation rather than issuing authority. It is possible that
duplicates of some of these papers may be found in the West
India Company archives, but anyone wishing to trace the his-
tory of Curacgao plantations can now find a starting point in the
C.P.I.M. collection.
From these notes it will be clear that the source material for
historical research on the Netherlands Antilles and Surinam is
scattered over many institutions in both the New World and
the Old. May this tentative survey serve as a first guide for those
interested in such research.
Amsterdam, December 1956.
1 Dr. JoHan HartTOoG made use of archive material on Aruba for his
history of the islands (Aruba, zoals het was, zoals het werd. Aruba, 1953)
and based a forthcoming history of Bonaire in part on material found
in the Bonaire Administrator’s Office.
2 For a summary of the files see below, Appendix.
CENTRAL CURACAO
The numbers refer to those of the
plantations mentioned in the summaries.
APPENDIX 1
The collection of material pertaining to a number of plan-
tations bought by the Curacgaosche Petroleum Industrie Maat-
schappij contains papers on the following plantations:
tl Brakke Put
2 Buitenrust (Sappathero, Zapateer)
3 Cas Grandi (Nijdrust), Katoentuin, and Nooitgedacht
(Brakkeput)
Cattenbergh
De Eensaamheyt (De Nieuwe Werelt)
Heintje Kool
De Hoop (’t Jooden Quartier and De Klijne Thuyn)
De Klip (De Wilde) and {8a Fort Nassau
Klijn St. Cruys (Koeimans)
Malpais (Mount Pleasant)
Malpais (Terburgh a Texel)
Ma Retraite [Cattenbergh ?]
Groot Piscadera
++
pn
—-OODOONA UNA
—
|
++
NS
1 I am indebted to the directors of the Cuvagaosche Petroleum Industrie
Maatschappij for their permission to publish the inventory of the collec-
tion, and especially to Mr. J. VAN DER Zwaw, secretary to the directors,
for his initiative in making the inventory available. Thanks are also due to
Miss V. E. Kautsacu for summarizing the deeds and carefully typing
the lists of contents, complete copies of which are deposited in the Gen-
era] State Archives library, The Hague, and the Royal Tropical Institute,
Amsterdam. Photostat copies of some of the deeds are joined to the
lists deposited in Amsterdam; these are marked with an *.
The location of most of the plantations is indicated on the map, which
has been drawn after the topographical map of 1911. The numbers refer
to those of the plantations mentioned in the summaries. See also A. C. J.
Krarrt, Atlas, De Nederlandse Antillen, Suriname, Nederland en de
Wereld, Wolters, Groningen/Djakarta, 1956, p. 8, and the Shell Road Map
of Curacao.
80 JOHANNA FELHOEN KRAAL
Only those marked with { are still extant. The house of
Malpais has been restored, and is now let to a dairy farmer.
Brakke Put Mei Mei, one of three houses carrying the name
of Brakke Put (the others are Brakke Put Abau and Brakke
Put Ariba), is in use as a rest house for employees. The plan-
tations on the peninsula in Schottegat Bay have been absorbed
into the refinery grounds. On some of the plantations, such as
Cas Grandi, the house had fallen into ruin even before the
plantation was sold to C.P.I.M.
The collection does not by any means cover all the plantations
now owned by C.P.I.M. For instance, Brievengat (13), which was
recently given by C.P.I.M. to the Curagao society for the pres-
ervation of monuments and has since been restored by the
society, is not represented. Neither are Groot St. Joris (14) nor
St. Catharina (15). A grant from the Foundation for Cultural
Cooperation (Sticusa) enabled the art historian Professor M. D.
OzinGA of the University of Utrecht to make.a study of the old
plantation houses still in existence and of the historic buildings
in Willemstad. His report, which is in preparation, is thus partly
based on the C.P.I.M. archives.
Nevertheless it was thought useful to make available to
students interested in the sociological aspects of Curacao his-
tory the summaries of the plantation transfers as contained in
tke GPT conlection Toon utes sama réss. it aq Jee staat
that every plantation changed hands many times, and a possible
conclusion from this fact — a lack of family tradition in planta-
tion ownership — certainly calls for further study.
1 BRAKKE Put
*1726 permission for Willem Heldewier to keep a cattle corral
*1733 sale of the plantation by the executors of Heldewier’s and his
wife Eva Lamont’s estate, and his heirs, to two of them,
Willem and Isaac Lamont }
1741 sale by Willem Lamont of his half to his brother Isaac
*1781 sale by executors of Isaac Lamont’s widow, Poulina Ellis, to
Johannes Ellis
1835 sale by the executor of Johannes Ellis’ widow, Anna Catharina
Lamont, to Jan George Specht
inventory of the plantation
1838 sale to Benjamin Suares
inventory
1 Cf. KRAFFT, op. cit. p. 328, who presumes that Willem Heldewier
was not married.
LIBRARIES AND ARCHIVES 81
1856 sale to George Sertz(e)
inventory
1864 sale to Johannes Andreas de Haseth
1869 request by the owner to cede a part of the plantation [to ?]
refused by Government owing to objections of all the neighbours
2 Buitenrust (Sappathero, Zapateer)
*1778 sale of Sappathero by Jan Schotborgh to Willemina Elizabeth
Kup, widow of Jan van Otterloo, and Willem Kup
* inventory
*1780 sale by Willem Kup, by agreement, of his half of Buyten Rust to
his sister, remarried to Hendrik Pletsz, and transmission to the
latter after her death
* inventory of Willem Kup’s half
1809 sale of Buitenrust by Mathias Schotborgh to Gerrit J. Siedreghtsz
* inventory of Buitenrust and a plot to the east of it called Markita
1819 sale by Frangois M. de Jongh, husband of Amelia Siedregtsz
(Gerrit’s daughter), to B. A. Cancrijn
1821 inventory
letters of demarcation
1837 sale of Sapateer by the executors of Bernardus A. Cancrijn to
P. Craneveldt (on behalf [of ..?] under security)
* letters of demarcation of the plantation (including the plot Markita)
1838 sale of Buitenrust plus Markita to three daughters Cancrijn and
Johannes Simon Welhous
inventory
- sale of three quarters of the plantation to one of the daughters,
Anna Margaretha Cancrijn
1844/45 Anna M. Cancrijn sells to Mordechay Alvares Correa
inventory
deed of sale including description and survey
1853 sale by the widow of Alvares Correa to Johan H. Bennebroek
Gravenhorst
1858 sale to Jeudith Jesurun Pinto
inventory
1863 sale by Jeudith Jesurun Pinto, widow of Gabriel Cohen Henriquez,
to Isaac Pinedo
1866/67 sale by Pinedo to Benjamin Alvares Correa
inventory
1896/97 Benjamin Alvares Correa buys from the Government a parcel
to the west’ of Buitenrust
1915 sale by the heirs of Alvares Correa to Willem Frederik de Hart
1924 sale by Willem Frederik de Hart to C.P.I.M.
3 Cas Granpi (Nijdrust), KatoENTUIN, and NooITGEDACHT (Brakke-
put)
82 JOHANNA FELHOEN KRAAL
*1786 sale of Cas Grandi and a plot Catoentuyn by Cecilia Christina
Wendel, wife of Daniel Ellis, to Ebbe Daal
letters of demarcation
inventory
*1792 sale by the curators of the estate of Mr. Onno Lichtenvoort
and Martha Pietertje Martin (divorced) of Cas Grandi (now called
Nijdrust) to Gabriel Striddels
* inventory
letters of demarcation
*1795 permission for Gabriel Striddels to keep a sheep corral
1808/09 sale to Abraham Severijn
inventory
letters of demarcation
1813 sale to Margaretha Elisabeth Sandtrock, divorced from Pieter
Frangois Diedenhoven
inventory
letters of demarcation
1813 purchase by Michiel Gotfried Hoyer, owner of Hanenberg (16),
from Salomon Delvalle of a plantation Nooytgedagt south of
Cas Grandi
1814 sale of Cas Grandi and Katoentuin by Margaretha Sandtrock
to Willem Craneveldt Hoyer
1820 sale by Willem Craneveldt Hoyer to David Gaerste Junior
inventory
1821 sale by Gaerste to Manuel Penso
inventory
sdeteessunfudemaa cartaâ€
1865 sale by the executors of the late Manuel Penso to Clementina
Penso, who sells
1866 to Emanuel Raven, who sells, on the same date, to Jacobus van
Voorn
1900 public auction on behalf of Carlos Eusebio Leon and his children
by Zaragoza Runeta Emilia Rollandus and of Elvinia Debrot,
widow of Frederik Rollandus; the deed describes the plantation
as “‘on which a house and other buildings formerly stood’’. The
sale includes a plot called ‘Hoffie bieeuw’ [‘the old garden’] and
the plantation Nooitgedacht (see 1813) ‘‘alias Brakkeput’’;
bought by Curagaosche Hypotheek Bank
1929 sale by José Antonio Gonzalez of Cas Grandi, Katoenthuyn and
Hoffie bieeuw, to C.P.I.M.
letters of demarcation
4 CATTENBERGH
1745 Benjamin Naar sells to Gaspar Anthony de Quirigasoe a planta-
tion Cattenbergh, located between the plantations of the widow
of Balthasar Coeijmans and that of Willem Lixraaven, and bor-
dering on the common road to Hato (17)
LIBRARIES AND ARCHIVES 83
1754 sale to Willem Meyer
inventory
1756 Jannetje Koch, widow of Willem Meyer, sells to Steven Rasmijn
inventory
1768 Maria Will Bell, widow of Steeven Rasmijn, sells to Lea
(daughter of Joesua) Henriquez, widow of Moses de Chares
inventory
1774/76 the widow of Moses de Chares sells to David Mushart [the
plantation Hato, the common road to which is mentioned again,
is now called ‘‘the plantation of the West India Company’’}.
1784 representatives of Jannetje Aartsz Kool, widow of David Mus-
hart, sell to Elisabeth Margaretha Durer (Durel), widow of
Willem Webb
inventory
1787 sale to Abraham Calvo
inventory
1798 sale by the heirs of Abraham Calvo to his widow Esther Lopez
Penha
inventory
letters of demarcation
1801 sale to Dr. Waters Forbes
inventory
1806 Waters Forbers sells to David Gaerste
inventory
letters of demarcation
1809 David Gaerste sells to Taletta Petronella Beutner, wife of Henry
Hutchings
inventory
1811 sale to Marten Lourens Ellis
inventory
5S De EENSAAMHEYT (De Nieuwe Werelt)
*1750 Josephus Hermanus Steegman, husband of Helena Eyserman,
sells the plantation De Nieuwe Werelt, situated between that of
the widow of Mordochay Henriquez and that of Jacob Hisquian
de Leon, to Isaac (son of Samuel) Levy Maduro, who then sells
to Jan Craneveld
1751/52 Jan Craneveld and Margaritha Backer, separated, sell in
public auction to Jacobus Devijlder who calls the plantation
De Eensaamheyt
1760 executors of the late widow of Jacobus Devijlder sell to Louis
Adolph Winklaar (Winkler), husband of Margaritha Devijlder
inventory
1764 Louis Adolph Winkler sells to Ester Lopez Raphaél, daughter
of Abraham Lopez Raphaél
inventory
1766 Abraham Lopez Raphaél sells to Mordochay Motta
84 JOHANNA FELHOEN KRAAL
1793 Mordochay Motta and his wife Hana (daughter of Salomon) Levy
Maduro sell to Jurriaan Crisson, who sells
1794 to the free Negro Juan Bentura
1803 the Orphans’ and Ownerless Estate Court sells the plantation
from the estate of the late free Negro Juan Bentura to Roelof Raven
letters of demarcation
inventory
1806 Roelof Raven sells out of hand to Maria Laan, widow of Hendrik
Aartsz Kool, and transfers the plantation after her death to the
Orphans’ trustees, who sell in public auction to Abraham (son
of Samuel) Levy Maduro
letters of demarcation
1806/07 Abraham Levy Maduro sells out of hand to Gerard Albertus
letters of demarcation: the house has been demolished, the warehouse
is described as ‘‘without tilesâ€â€™
1809 the widow of Gerard Albertus sells to Jan Hendrik Kemp, the
house being described as a ‘‘thatch house’â€â€™
1812 Jan Hendrik Kemp sells to Jan Caspar Mijnhard
letters of demarcation: the house is covered with thatch
1813 Jan Caspar Mijnhard sells De Eenzaamheyd to J. K. [J. R.?]
Lauffer on behalf of his children by Hermina C. Davelaar:
Johannes, Rudolph, Maria, Samuel and Jacob. [Lauffer owned
the neighbouring plantation Nooitgedacht, alias Heintje Kool (6)}
1865 to the heirs of Johan Herman, Hendrik, Arnold Petrus and
Maria Lauffer, i.e. their mother, the widow of Johan Rudolph,
and their brothers Rudolph Adriaan, Samuel Lodewijk, Jacob
and Willem Tell Lauffer, is transferred a ‘‘garden’’ to the west of
plantation Karpat (18) owned by the widow of Johan Martijn
1899 H. H. R. Chapman, as representative of Jan Jacob Pietersz.,
sells to James Belt de Haseth the plantations Blein Heim (19),
Rozentak, Vredenberg (house and warehouse in ruins), an islet
in Schottegat Bay, Eenzaamheid and a “‘garden’’ to the west
of the plantation owned by the widow of Johan Martijn
1900 the combined plantations Blein Heim, Rozentak, Vredenberg
now called Bloemfontein, plus Eenzaamheid and the ‘‘gardenâ€â€™
are transferred to Maria Hermina Manuella, wife of James
Belt de Haseth
letters of demarcation
1905 Christiaan Gerard de Haseth, representative of Maria Manuella,
transfers the estates to Johan Herman, Lourencia Beltina, Gerar-
dus Andries, Philip Julius and James Belt de Haseth
6 HEINTJE KooL
1743 Cornelia Bertrand, widow of Bartholomeus Schuurman, sells a
piece of land or a plantation located in the Jewish quarter, next
to the plantation of the widow of Mordochay Hisquian, to the
free mulatto Manuel Marchena
1747
LIBRARIES AND ARCHIVES 85
the “‘garden’’ between the plantations of Gaspaar Anthonij de
Quirigasoe and of the widow of Mordogay Ennikes [Henriques?;
in other deeds called Helena IJsserman] is sold by Manuel
Marchena to Hendrik Aartsz. Kool
inventory
1781
1783
1796
1799
the garden situated between Roosendal (21) and Cajietoe (or
between the plantation of Jean Dupuy and the garden of Mor-
dochay Motta [see De Eensaamheyt (5) 1766]) is sold by the
executors of the estate of the widow of Hendrik Aartsz. Kool to
Jan Aartsz. Mushart
Mushart sells to Jan Nicolaas van Starckenborgh
sale to Lodewijk van Schagen. The situation of the garden is
further defined as having a common boundary with plantation
de Uitvlugt, owned by Leendert Gerwes
the curators of the estate of Lodewijk van Schagen and Anna
Burch, divorced, sell to Johann Rudolph Lauffer
7 De Hoop (’t Jooden Quartier, De Kleine Thuyn)
*1695
*1758
Josua and Mordochay Henreques are authorized to keep on their
plantation in the Jewish quarter ten horses and one hundred
sheep and goats
the plantation 't Jooden Quartier, located in the quarter of the
same name, next to that of Jan and Jannetje Lixraaven and that
which belonged previously to Johanna van der Hoeven, widow
of Hendrik de Wilde, and two houses in Willemstad which
belonged first, in 1660, to Jeosuah Henriquez, then, in 1704, to
Mordochay Hisquian Henriquez, and in 1715 to his widow Rachel
Naar, are found without deeds of sale or transfer.
By three consecutive ‘‘edictal citations’’ anyone pretending to
have a claim on the plantation and houses is requested to bring
his claim forward. No claim being made, the plantation is then
transferred, by resolution of the Council, to Benjamin Raphael
Henriquez
inventory
the executors of the estate of the late Rachel Naar, widow of
Mordochay Hisquian Henriquez, sell De Klijne Thuyn to
Jeosuah Henriquez Junior (her eldest son). The plantation is
located on St. Anna Bay and extends to the north to the “‘free
savannah’’, bordering the plantation of Benjamin Raphael Hen-
riquez (another son) to the east and that of Jan and Jannetje
Lixraaven to the west.
It is stated that the value of the plantation (3660 Pesos) is
less than his share (4304.4.3 Pesos) of the inheritance
inventory
1761
Jeosuah Henriquez Junior sells to Benjamin Raphael Henriquez
inventory
1783/84 the executors of the estate of the late Benjamin Raphael
Henriquez transfer the plantation ’t Joodenquartier and De
Klijne Thuyn to Jacob (son of Mordochay) Henriquez
inventory
West-Indische Gids XX XVII
86
1792
1800
JOHANNA FELHOEN KRAAL
the owners of the plantations Blenheim (19), Joode Quartier,
Brakke Smit and Ravenstijn (= Starckenborch) authorize each
other to use a road alongside the waterfront through the [salt]
pans and over the dams. Signed by Jan Nicolaas van Starcken-
borgh, Jacob de Mordechay Henriquez, Wilemina Lixraaven,
widow of Janneevis, the widow of Gerard Striddels, Petrus Ber-
nardus Starckenborgh.
Jacob (son of Mordechay) Henriquez sells the plantation ‘De
Hoop’ (previously two plantations [’t Joode Quartier and De
Klijne Thuyn (?)]) to Johannes Martijn
inventory
letters of demarcation
1826/27 Helena Elisabeth Schuman, widow of Johannes Martijn,
1840
1859
1872
sells to Maria Stuiling Martijn, widow of John Seates, and Samuel
Frangois Martijn the plantation De Hoop (alias Judio) and three
houses in Willemstad
Samuel Frangois Martijn, executor of the estate of Maria Stuiling
Martijn, widow of John Seates, sells to the government of the
colony the plantation De Hoop and the three houses in Wil-
lemstad (the third being in ruins)
the government transfers to the ‘Netherlands Portuguese-
Israelite community’ the grounds of the Jewish cemetery (22),
lying to the east of the plantation Gasparito (Cattenberg) and
bordering on the road between Gasparito and De Hoop and on
a passage from Blenheim to the road
the government sells De Hoop to William Charles Gaertse in
public auction
1877/78 a stretch of land ten meters in width, part of a plot reserved
by the government in 1872, is transferred to W. Ch. Gaerste,
at his request, for a water pipe
letters of demarcation mention the stretch as situated to the west
and south of plantation Valentijn (23)
1890
1896
1912
1918
William Charles Gaerste sells De Hoop to Cornelis Gorsira
Frederikszoon who sells
to Philip Frederik de Haseth
from the estate of the late Philip Frederik de Haseth the plan-
tation De Hoop is transferred to Carel Zacharias de Haseth
Gerardszoon, whose widow and children sell
to Jan Martinus Rammelman Elsevier
8 De K.IP (De Wilde)
*1756
1776
Willem Martin sells in public auction the plantation De Klip,
located on the corner of the Schottegat and the eastern bank of
St. Anna Bay, to the west of Mount Carmel (Parera; 24) and
bordering to the south on the wharf of the widow of Jacob
Stoel, to [his mother] Jannetje Ellis, widow of John Martin
the executors of the estate of the widow of John Martin sell De
Klip to Hubertus Coerman [her grandson-in-law]
LIBRARIES AND ARCHIVES 87
1816/17 F. M. Ribbius, widow of Hubertus Coerman, transfers the
plantation to Charles August Baron De Larrey, husband of Pe-
tronellz Elisabeth Coerman
letters of demarcation describe the plantation as located around
Fort Nassau,! which is built on Mount Sablica ‘which belongs
to this fund’. The relatives of Hubertus Coerman shall have free
access to his cemetery in order to bury their dead there
1819
De Larrey sells to Gerard Martin Ellis the plantation now called
de Wilde; the house is called Scharlo Nr. 57. The burial servitude
remains
1834/35 Maria Hendrietta Lackrum, wife of Gerard Martin Ellis —
1844
who is abroad —, sells the plantation for a mortgaged debt to
Esther (daughter of Mozes) Henriquez, widow of Abraham (son
of Jacob) Jesurun. The burial servitude remains; the description
mentions again that the plantation is located around Mount
Sablica, on which Fort Nassau is built, ‘belonging to this fund’
Esther Henriquez, widow of Abraham Jesurun, sells to Jacob
Abraham Jesurun. The servitude remains.
The government of the Colony reserves to itself a right on Fort
Nassau and the surrounding part of Mount Sablica, ‘as far as
jurisdiction thereof can be understood to go, based on an in-
demnity of two thousand guilders paid at the time to the owner
Hubertus Coerman’
8a Fort Nassau (see also 8)
1827
1831
1833
1839
1840
G. M. Ellis requests an indemnity for the grounds on which Fort
Republiek, now Nassau, is built. The Minister for the Colonies
replies that no indemnity is due, since the wife of Hubertus
Coerman consented to the fort being built, and moreover Coer-
man was paid f 2000
G. M. Ellis offers to sell the grounds on which Fort Nassau (now
a military hospital) is built for #9000. He is referred to the
refusal of 1827
Government refuses again to enter into negotations with G. M.
Ellis
refusal to the request by Esther Henriquez, widow of Abraham
Jesurun, to sell the grounds of Fort Nassau to the government.
No claim can be acknowledged since the wife of G. M. Ellis
should not have comprised these grounds in the transfer of the
plantation
the widow of Abraham Jesurun states that the letters of demar-
cation of 1816 and 1819 explicitly mention Mount Sablica as
belonging to the plantation De Klip (De Wilde).
Refusal
1 Fort Nassau was built in 1796 according to TEENSTRA, see VAN
MEETEREN, De oude vestingwerken ..., p. 91.
88 JOHANNA FELHOEN KRAAL
1844 Government asks for a deed of transfer to be made by the widow
of Abraham Jesurun in order to end all claims to Mount Sablica;
the boundaries of the grounds of Fort Nassau will be indicated
by government. It is agreed that no trees or shrubbery shall be
planted around the fort, in order not to impede the view
9 Kun St. Cruys (Koeimans)
1761 the executors of the estate of Catharina Coeijmans sell the plan-
tation Klijn St. Cruys — located in the Jewish quarter between
those of Casper Snijder Hanszoon and Steeven Rasmijn [see
Cattenbergh 1756] — to Jacob Bennebroek Berch
inventory
*1827 the executors of the estate of the widow of Jacob Bennebroek
Berch sell to Abraham de Veer Junior [see Ma Retraite 1835];
the heirs reserve the right to exhume the body of Jacob Benne-
broek Berch
* inventory
letters of demarcation
10 Marrais (Mount Pleasant)
*1729 Jannetje Taroo, widow of Frans Grootestam, is authorized to
keep a cattle corral on her plantation Malpais
*1737 transfer of Malpais by the executor of the estate of Jannetje
Taroo to Dorothea Brugman, widow of Willem van Uytrecht,
and of the plantations De Roode Klippe Baay and Thuyntje
van Andrees, which had been previously willed by Jannetje
Taroo to Willem van Uytrecht
*1752 inventory of Groot en Klijn Malpais
1758 inventory
*1761 transfer by Dorothea Brugman, widow of Willem van Uytrecht,
of the half of the plantations Groot & Klein Malpais, De Roode
Klippe Baay, Thuyntje van Andrees (located between St. Mi-
chiel and Varssebaay) to her daughter Catharina van Uytrecht,
widow ot Samuel Striddels, to whom she [Dorothea Brugman]
has sold this half in 1752, while she had sold the [other?] half
to her daughter in 1758
1765 sale by Catharina van Uytrecht, widow of Samuel Striddels, to
Dorothea Brugman, widow of Willem van Uytrecht, of the three
plantations with the exception of a plot to the east (25) bordering
on Groot St. Michiel (26)
inventory of Groot en Klein Malpais
1783 transfer of the three plantations (the eastern plot excepted)
by the executors of the estate of Dorothea Brugman to Gerrard
Striddels, son of Catharina van Uytrecht, as sole heir; he sells
Groot en Klein Malpais to Johannes Palm Hermanuszoon, on
condition of a free passage south-north to the grave [of ?]
inventory
1785 authorization of the Governor for Gerrard Striddels to use the
passage
LIBRARIES AND ARCHIVES 89
1798 sale of Groot en Klein Malpais by Johannes Palm Hermanuszoon
to Gerard Duijckinck, except the plot bordering on Groot St.
Michiel and the border passage to Het Weijdtje (27), plus a plot
named Bullebaay (28) located to the west of Malpais and to the
east of Oud St. Maria (29)
inventory of Malpais and Bullenbaay
letters of demarcation
1829 letters of demarcation for the plot Bullenbaay
1838 sale by the executors of the estate of Adriana Webb, widow of
Gerard Duijckinck to Johanna Petronella Duijckinck, widow of
Mr. Christoph Carel Rémer, of the plantation Groot en Klein
Malpais (now called Mount Pleasant) and the plot Bullenbaay,
plus the saltpan of Malpais and the saltpan St. Michiel
1865 sale by Johanna Petronella Duijckinck, widow of Johann Her-
man Rémer, to Carel Maurits Gaérste of Mount Pleasant and
Bullebaay and a saltpan St. Michiel which had been ceded to
Gerard Duijckinck in 1809
inventory
1874 sale by the widow and children of the late Carel Maurits Gaérste
to Abraham Delvalle Henriquez, who sells
1888 to Pieter Gorsira
1896 at the death of Pieter Gorsira his widow, Catharina Erkens,
gets Malpais or Terburg & Texel, Groot & Klein Malpais, Bulle-
baay and the saltpan
Saltpans of Malpais
1857/58 In a dispute between Genereux Jacob Richard de Lima and
Johanna Petronella Duyckinck, widow of Johan Herman Rémer,
owner of Mount Pleasant, over the title to a saltpan and the
inner bay [of St. Michiel] the decision is taken that the govern-
ment is owner of the saltpan and the bay. The right to reap
salt in the northwestern corner of the bay is given to the widow
Romer, under certain conditions !
1859/60 part of the inner bay, called the pan of St. Michiel, and an islet
located in front of Mount Pleasant, is adjudicated to G. J. R.
de Lima
A plot of land between Mount Pleasant and Groot St. Michiel
shall remain waste
1865 sale of the northwestern corner of the inner bay by Johanna
Duyckinck to Carel Maurits Gaérste
1874 the heirs of Carel Maurits Gaérste sell the inner bay to Abraham
Delvalle Henriquez
inventory of Mount Pleasant and Bullenbaai [see Malpais]
1 The points of dispute in this case and those in the following years
do not become quite clear from the summaries at hand.
90 JOHANNA FELHOEN KRAAL
11 Marpars (Terburgh a Texel)
1748 15 May, sale of the plantation, located between those of Thomas
Willemsz and the widow of [Willem] van Uytrecht, by Willem
Pelgrim to Pieter Hoppe and Jan Bontekoe
*1748 11 June, sale of the plantation Malpais, now called Terburgh a
Texel, by Willem Pelgrim Voet to Pieter Hansz Hoppe and Jan
Helmerdingh, each for one half
* inventory
1749 Pieter Hoppe and his wife Judith Helmerdingh sell half the
plantation to Johannes Stuijling Junior
1750 sale of the plantation Terburgh 4 Texel by Johannes Stuijlingh
Junior and Jan Bontekoe to Daniel Boom. A second deed again
mentions the names of the sellers as Johannes Stuijlingh Junior
and Jan Helmerdingh
inventory
1765 Daniel Boom sells the plantation to Nicolaas Evertsz who sells
1766 to Willem Stuylingh
inventory
1767/68 Willem Stuylingh re-sells Malpais to Nicolaas Evertsz who
sells it to Jacob Hisquian Suares who sells it to Jan Ellis
Herozoon
inventory
1782 Magdalena Vos, widow of Jan Ellis Herozoon sells Malpais in
public auction to Gerrard Striddels
inventory
1784 sale by Adriaan Webb as deputy of Gerrard Striddels to Guillaume
Charles Cabrol. The plantation is described as bordering on
Groot Malpais
1792/93 the executors of the estate of Cabrol sell in public auction to
Pieter Francois Diedenhoven
1796 Diedenhoven pays a lump sum of 90 Pesos to the island govern-
ment thus buying off the West India Company’s title to a plot
1809 sale by Diedenhoven of the plantation Malpais, including the
said plot, to Gerardus Duyckinck
letters of demarcation
1837 as executor of the estate of Adriana Webb, widow of Gerardus
Duyckinck, Johanna Petronella Duyckinck, widow of Mr.
Christoph Carel Rémer buys Malpais herself
1865 Johanna Petronella Duyckinck, widow of Johann Herman Ré6-
mer, sells Malpais to Carel Maurits Gaérste
{see Malpais (Mount Pleasant)]
1874 sale by the widow and children of Carel Maurits Gaérste to Abra-
ham Delvalle Henriquez
{this deed concerns the plantation Groot en Klein Malpais, the plot
Bullebaai and the saltpan St. Michiel; it should thus be included
in the file of those plantations, while that file contains the deed of
sale of Malpais or Terburgh 4 Texel. From 1809 onward the two
plantations seem to have been in one hand.]
LIBRARIES AND ARCHIVES 91
— Ma RerraiteE (Cattenbergh ?]
1825 Martin Lourens Ellis sells the plantation Ma Retraite to Abra-
ham de Veer Junior [the description of the location as “‘to the
west of the plantation of the widow of Jacob Bennebroek Berch
with a common boundary, the dam alongside the boundary
being to the east of the road to Hatoâ€â€™ suggests that Ma Retraite
is another name for ‘Cattenbergh’, the transfers of which end
with the sale to Martin Lourens Ellis in 1811]
1835 Abraham de Veer Junior sells to Hendrik Willem de Quartel:
(a) Ma Retraite
(b) Klein Sint Kruis, alias Koeymans [see (9) and Cattenbergh
1745)
(c) Hermitstel, located to the west of a garden belonging to
the widow of Carel Fikkert and the road to Hato
1839 H. W. de Quartel sells Ma Retraite, Klein St. Kruis, Hermitstel
and (d) St. Maria Magdalena (30), to the West of St. Rosa (31),
to Mr. Jacob Bennebroek Gravenhorst, who sells
1853 to Jan Schotborgh Claaszoon (a), (b), (c), who sells,
1855 to Theunis van Leeuwen
12 Groot PISCADERA
1796 sale at public auction to Raphael Alvares Correa of the plantation
Groot Piscaderos and a plot Het Hofje (12a)
* letters of demarcation
*1807 sale by the heirs of Raphael Alvares Correa’s widow to Manuel
Penso (husband of one of the daughters or granddaughters)
inventory
1812 sale to Moses Henriquez Juliao
* inventory
letters of demarcation
1815 sale to Jeosuah de Sola
inventory
1819/20 sale to Samuel daCosta Gomez
letters of demarcation
inventory
*1820 sale of one half of the plantation Groot Piscadera and Het Hofje
to Daniel daCosta Gomez, minor, represented by his mother
Ester Pinedo, widow of Gabriél daCosta Gomez. Price 23,500
Pesos. Ester pays off the second mortgage, of 8000 Pesos, held
by Jeosuah de Sola, by offering a house in town worth 11,500
Pesos, while Jeosuah de Sola pays the surplus value of 3.500
Pesos to Moses Henriquez Juliao in deduction of the first mort-
gage, givertl by Juliao, which thus amounts to 24,000 minus
3,500 or 20,500 Pesos.
Daniel and Samuel remain co-debtors to Moses Henriquez
Juliao, the joint property to remain undivided for ten years
1821 inventory
letters of demarcation
92
JOHANNA FELHOEN KRAAL
1822 sale of the whole plantation and Het Hofje by Samuel and Daniel
daCosta Gomez to Marthinus B. Schotborgh
inventory
letters of demarcation
1834 sale by M. B. Schotborgh to David Delvalle Henriquez
1865
*1866
1870
1873
1874
letters of demarcation concerning the common boundary of the
plantations Groot Piscadera and Klein Piscadera (32)
letters of demarcation for a stretch of land ten [Dutch] ells
(approximated seven meters) wide which David Delvalle Henri-
quez is required to sell to the government for a public road
dividing Groot Piscadera in two halves
sale of Groot Piscadera to Jorge Sutherland
deed of division of the estate of Inez Castillo, widow of Jorge
Sutherland, and her children
sale to Salomon Elias Curiel
inventory of cattle and other movable property sold with the plan-
tation to S. E. Curiel
1899
1928
sale by S. E. Curiel to Carlos August Jones
sale by C. A. Jones to C.P.I.M.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO,
ARUBA EN BONAIRE
DEEL II
DOOR
P. WAGENAAR HUMMELINCK
In het eerste deel van deze documentatie van de ,,Rotsteke-
ningen van Curacao, Aruba en Bonaire’ (1953) werd medege-
deeld dat met de beschrijving van de tekeningen in de Grot van
Fontein, op Aruba, en van de vindplaatsen van Onima en Spe-
lonk, op Bonaire, zou worden gewacht tot er over voldoende
materiaal kon worden beschikt, Nadat, in 1955, deze plaatsen
opnieuw werden bezocht — waarbij ook nog de vindplaats van
Rooi Arikok kon worden bezichtigd — is dit thans het geval.
In deze publicatie worden echter alleen nog maar de Arubaanse
tekeningen van Fontein en Arikok behandeld, in de hoop dat
de Bonaireaanse petrografieén van Spelonk en Onima spoedig
als Deel III zullen kunnen volgen.
Toen in Deel I van een groeiende belangstelling voor ,,Het
oudheidkundig onderzoekâ€â€™ op de Nederlandse Antillen werd ge-
sproken, was vooral Aruba bedoeld — waar JOHAN HArTOG in de
dagbladen, en in zijn boek over Aruba, aandacht vroeg voor de
oudste bewoners van deze eilanden, en waar ERNST BARTELS
niet moe werd belangstellenden rond te leiden langs schilder-
achtige plekjes met resten van de Indiaanse cultuur. Deze belang-
stelling heeft tot dusver tot nog geen ander wetenschappelijk
archeologisch onderzoek geleid dan dat van J. M. CRUXENT, uit
Caracas, die in [953 opgravingen verrichtte waarvan de resulta-
ten nog niet ter beschikking staan. — De publicatie over ,, Indian
artifacts from the Island of Aruba’’, welke STEARNS schreef na een
twee-daags oponthoud in San Nicolas in augustus 1942, moge
hier slechts volledigheidshalve worden vermeld.
ame WA am
94
P. WAGENAAR HUMMELINCK
©
oh we
Fig. 1. Enkele rotstekeningen van een bruinachtig rode kleur (met uit-
zondering van de vier ronde vlekjes in 5 welke zwart zijn) uit de Grot van
Fontein op Aruba (A 1), zoals zij door MARTIN, in 1885 en 1888, werden
afgebeeld.
Fig. 1. Some rock drawings in brownish red (with the exception of the
four dots in 5, which are black) from the cave of Fontein, as copied by
MARTIN, 1885 and 1888.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 95
Toen in augustus 1955 de Arubaanse afdeling van de ,,Natuur-
wetenschappelijke Werkgroep Nederlandse Antillen†werd opge-
richt, bleek er een grote belangstelling te bestaan voor rotsteke-
ningen, welke interesse er ook op was gericht deze oude cultuur-
overblijfselen te behouden — iets wat behoort te worden aange-
moedigd, gezien de kwetsbare en dikwijls zeer slechte toestand
van de tekeningen, en de onverschilligheid van het publiek.
De meest westelijk gelegen vindplaats van de Seroe Canashito
(A 4) is reeds aan de steengroeve ten offer gevallen; de tekeningen
op diorietblokken schilferen af, en de behoefte van de bezoekers
van Fontein om de grotwanden te beschrijven is er na 1884 -
toen MARTIN deze oneerbiedige neiging reeds vaststelde — niet
minder op geworden.
Daar het dikwijls moeilijk is zich een zuiver beeld te vormen
van hetgeen van de oude rotstekeningen is overgebleven, werden
— behalve eigen schetsen, die meestal aan de hand van foto's
werden bijgewerkt —- ook deze keer weer enkele afbeeldingen
van anderen, alsmede een aantal ongeretoucheerde foto's bij-
gevoegd.
Het was een groot geluk dat de geestdriftige medewerking kon
worden verkregen van K. J. VAN GAALEN, belast met de tech-
nische opsporingsdienst bij de politie op Aruba. Zijn prachtige
foto’s bleken een grote steun in de talrijke gevallen waarin eigen
schetsen en opnamen bij het uitwerken van de waarnemingen te
kort schoten. RosB FLick, gymnasiast uit Amersfoort, gaf zijn
indrukken van twee ingewikkelde beschilderingen van Arikok,
terwijl van de hand van A. D. Rinema, thans piloot in Nieuw
Guinea, een serie schetsen uit de Grot van Fontein werd opge-
nomen. Tenslotte moge hier dank worden gebracht aan de Com-
missaris van Politie en het Eilandsbestuur van Aruba, die door
hun medewerking dit onderzoek vergemakkelijkten, en aan de
,,Natuurwetenschappelijke Studiekring voor Suriname en de
Nederlandse Antillen’â€â€™ welks financiéle steun het ook deze keer
mogelijk maakte de verhandeling van veel illustraties te voor-
zien.
,,Wat ons bekend is van de rotstekeningenâ€â€™ van Aruba werd in
Deel I reeds medegedeeld. Wij vinden daarin de eerste beschrij-
ving van de ,,hieroglyphen†uit de Grot van Fontein, door
Boscu (1836); wij lezen er wat VAN KooLw1Jk over de Arubaan-
96 P. WAGENAAR HUMMELINCK
se ,,opschriften’â€â€™ mededeelde (1882, 1885) en wij zien er MARTIN’s
geillustreerde mededelingen over de ,,Figuren’†van Fontein
(1885, 1888; fig. 1).
Dit historisch overzicht was echter in zoverre onvolledig, dat
van het A pergu sur l’Ile d’ Aruba van de bekende reiziger ALPHON-
SE PrinaArt (1890) slechts kon worden vermeld hetgeen door
MALLERY (1893) wordt medegedeeld, aangezien deze als hand-
schrift vermenigvuldigde publicatie vooralsnog onvindbaar bleek.
Kort daarna wist JOHAN HARTOG het stuk echter op te sporen in
de University of Pennsylvania Library te Philadelphia (zie
W. I. Gids 35, 1954, p. 179). Dit geschrift blijkt van zoveel be-
lang — en niet alleen voor hen die in rotstekeningen belangstellen —
dat het als bijlage van deze verhandeling letterlijk en volledig is
afgedrukt: de tekst volgens een fotocopie welke HARTOG mij
verschafte, de afbeeldingen gereproduceerd naar een microfilm
welke in Philadelphia werd vervaardigd.
Prnart, de Franse reiziger die door van KooLwIjJk als een in oudheden
belangstellende bezoeker van Aruba wordt genoemd (zie Deel I), blijkt
goed te hebben rondgekeken — indien wij mogen aannemen dat hij zijn
aantekeningen niet grotendeels maakte naar gegevens welke VAN KooL-
wijk hem ter beschikking stelde. MARTIN (1885, p. 356) schrijft dat hij
door vAN Kootw1JK nagetekende figuren heeft gezien, maar deze zijn
nog niet teruggevonden.
Het lijkt niet onmogelijk dat dit door PInart ondertekende handschrift
~ dat vrij duidelijk is maar overigens een aantal opvallende slordigheden
bevat — niet door hemzelf is geschreven. Op het titelblad is hetgeen in de
Bijlage tussen haakjes staat aangegeven met een vreemde hand (van
Engelsman of Amerikaan ?) bijgevoegd.
PINART noemt de volgende groepen van tekeningen de belangrijkste:
1. ,,Avikok’’. Planche 1 en 2. — Dit is onze tweede vindplaats in Rooi
Arikok (A 8). Op zijn fig. 1 kunnen de schilderingen A 8 z-7, 9 en ro wor-
den herkend; op fig. 2 14-15; op fig. 3 16-23. De tekeningen van zijn fig. 4
vindt men in een lage holte aan de bovenzijde van hetzelfde diorietblok;
fig. 5 werd niet teruggevonden.
2. ,, Fonteinâ€â€™. Planche 3 tot 6. — Een uitvoerige staalkaart van wat op
de wanden van de Grot van Fontein (A 1) is te vinden. Op Planche 3
vinden wij terug Al 1-6, 9-10, 11-15; op Planche 4 28-32, 34-38,
40-42, 50; op Planche 5 fig. 5 r6—rg, fig. 6 21-27; op Planche 6 fig. 7
43-49. Planche 3 fig. 2 werd niet teruggevonden.
3. ,,Chiribana’’. Planche 2 fig. 6. - Een vindplaats welke nog niet werd
bezocht.
4, ,,Seroe de Wajakan prés d’Avikok’’. Planche 6 fig. 9. — Dit is onze
eerste vindplaats in Rooi Arikok (A 7). De groep A 7 a-i is in zijn geheel
te herkennen. De overige tekeningen werden niet teruggevonden.
5. ,,Ayoâ€â€™. Planche 7 fig. 1. — Dit zijn de rotstekeningen van Ajé (A 2)
waarvan een aantal in Deel I zijn afgebeeld (a,c,e-g,i-7).
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 97
6. ,, Woeboeriâ€â€™. Planche 7 fig. 2. - Hierin herkennen wij de resten van
figuren welke op een rotsblok bij Piedra Plat (A 3) zijn aangetroffen en in
Deel I afgebeeld: A 3 a-c, e-h. [Deel I, fig. 31 ¢, lees e}.
7. ,,Karasito’’. Planche 8. — Hier vinden wij op fig. 1 de reeds in Deel I
afgebeelde tekeningen van de oostelijke vindplaats van de Seroe Canashito
(A 5): d-e, g-g, s-t, x. Fig. 2 toont ons de petrografieén van de westelijke
vindplaats (A 4), waarvan een negental in Deel I is te vinden.
BESCHRIJVING VAN DE VINDPLAATSEN OP ARUBA
Een zeer aantrekkelijk eindpunt van een flinke tocht door ,,onbekendâ€â€™
Aruba is vanouds het Hofje van Fontein. Men kan dit bereiken door zijn
weg te nemen van Santa Cruz door een indrukwekkend heuvellandschap
tot aan de blinkende duinen van Boca Prins, of door zijn pad te zoeken
door het minder afwisselende landschap benoorden San Nicolas, Op de
eerste route komen wij — nadat wij op het cocoshofje van Prins hebben
neergekeken en de rooi zijn doorgetrokken — direct bij de ingang van het
Hofje van Fontein; de tweede geeft ons de openbaring van een heldere
vijver in een vruchtentuin, nadat wij verscheidene kilometers achtereen
zijn gegaan door een landschap dat wat betreft kaalheid en verlaten-
heid op de Antillen nauwelijks zijn gelijke heeft.
(A 1) Fontein (fig. 2-10, 21-32)
Het is een ruime, frisse, goed toegankelijke grot, met een vlakke bodem;
vrij droog, met verspreide druipsteenpartijen die niet meer actief zijn,
hoewel er hier en daar nog wel wat water druppelt. Dat deze plaats uit-
stekend kan worden bewoond, was de ervaring van de deelnemers aan de
»,Eerste Utrechtsche Antillen-Excursie’’ — Professor L. M. R. Rutten
met echtgenote en vijf studenten — die van 29 juni tot 6 juli 1930 slechts
door landkrabben werden verontrust.
Men kan aan de grot een voorste, loodrecht op de richting van de terras-
rand staand deel onderscheiden — ongeveer vijftien meter breed en nauwe-
lijks twee meter hoog, waarvan de vlakke zoldering nog sporen draagt van
door de branding te zijn afgeslepen — en een meer naar achter gelegen,
grilliger gevormd stuk, dat, na hoogten van meer dan drie meter te hebben
bereikt, steeds lager wordt, na 50 meter naar rechts ombuigt en tenslotte
met een iets ruimer, teruglopend stuk al na 95 meter eindigt. Er is een
voorportaal van ongeveer vier meter hoogte en vijf meter diep, dat van
de eigenlijke grot is gescheiden door twee druipsteenzuilen waartussen
een hoofdingang van drie meter breed en twee meter hoog is opengelaten
(fig. 1). Hierachter zijn de tekeningen te vinden, op vlakke delen van de
zoldering, en ook wel van de kalksteenwanden, tot bijna twintig meter
van de ingang, zover als het daglicht nog werken mogelijk maakt.
Het zijn meestal strakke, ornamentale figuren van een bruinachtig rode,
roodachtig bruine of paarsbruine kleur. Hier en daar vinden wij echter ook
handafdrukken en minder verklaarbare tekens, alsof de ernstige vinger-
tekenaars ook wel speelse belangstelling hadden bij hun werk. Oorspron-
kelijk moet de zoldering van het voorste gedeelte — waar nu nog slechts
op zeer beschutte plaatsen duidelijke tekeningen te vinden zijn — vrij dicht
98 P. WAGENAAR HUMMELINCK
beschilderd zijn geweest. Achterin — waar thans de best bewaarde petro-
grafieén te vinden zijn — staan zij meer verspreid, of in groepjes.
Dit is de meest bekende vindplaats van rotstekeningen op de Neder-
landse Antillen (zie Deel I). Schetsen werden gepubliceerd door MarTIN in
1885 (en 1888: 3-6, 9, 14, 17, 20, 23, 26-27, 29, 35-36, zie fig. 1) en PrnarT
in 1890 (1-6, 9-19, 21-32, 34-38, 40-50, zie Bijlage Planche 3-6); foto’s
van HUMMELINCK verschenen in 1938 (1947, 1948 en 1949: 3-5, 27).
Door A. B. RrncMa werd deze grot in mei 1949 geéxploreerd, bij welke
gelegenheid de tekeningen werden gemaakt die in fig. 3 zijn weergegeven.
In 1930 stond ’s schrijvers veldbed een week lang onder de oude ,,hiero-
glyphen’’, en in 1936 en 1949 bezocht hij de grot met enkele excursies.
Op 13 mei —in gezelschap van K. J. VAN GAALEN — en op 12 augustus 1955
— met Ros Frick — verzamelde hij tenslotte het materiaal voor deze
documentatie.
Het is jammer dat bijna alle figuren min of meer zijn beschadigd door
bezoekers die een gastenboek wel zeer moeten hebben gemist. Vele wanden
zijn intensief bekrast, met houtskool besmeurd, of ook wel met bruine en
gele verf beklodderd.
Mag Fontein als een van de meest bekende excursieplaatsen van Aruba
worden beschouwd, Rooi Arikok was een der vergeten hoekjes —
totdat zijn belangwekkende rotsschilderingen bekend werden en deze
plaats een doel werd voor de excursies van de Toeristencommissie en de
Werkgroep Aruba.
Wij bevinden ons hier op ongeveer negentig meter hoogte, ten westen
van de top van de Arikok en noordwestelijk van de Seroe Boonchi, aan
de rand van het kwartsdiorietgebied. Het landschap vertoont derhalve
veel overeenkomst met de blokvelden van Ajé (A 2) en Piedra Plat (A 3).
Ook hier zijn het de wanden van ruime holten in de west- en zuidzijde van
grote blokken kwartsdioriet, waarop de beschilderingen te vinden zijn.
Uit het vinden van potscherven in de zandige bodem mag wellicht worden
afgeleid, dat deze holten vroegere bewoners ook tot woonplaats hebben
gediend.
Schetsen van de rotsschilderingen welke op dit terrein te vinden zijn,
werden reeds door PinarT gegeven in 1890 (A 7 a-i, zie Bijlage Planche 6;
A 81-7, 9-10, 14-16, 23, zie Bijlage Planche 1-2).
Dit terrein van Frans D, P. WEEVER werd door de schrijver — in gezel-
schap van J. S. ZANEVELD — voor het eerst bezocht op 5 mei 1955, de aan-
wijzingen volgend van E. BarTELS en rooi-bewoner EPIFANIO CROES.
Op 13 mei werden, met K. J. van GAALEN, nieuwe foto’s gemaakt, en op
1C augustus — met Ros FLick — het waarnemingsmateriaal gecompleteerd.
(A 7) Avikok (fig. 11-12)
Dit is de vindplaats welke PrnartT ,,Seroe de Wajakan’’ noemt (Waya-
ca = pokhout, Guaiacum officinale). Wat hier, op ongeveer anderhalve
meter hoogte en over een oppervlakte van twee vierkante meter, op de
onderkant van een groot blok kwartsdioriet te zien is, werd reeds in hoofd-
zaak door hem weergegeven (Bijlage Planche 6). Het meest opvallend zijn
de witte motieven van concentrische cirkels en stralenkransen (a-e), het
meest merkwaardig is de roodachtig bruine figuur (g) welke aan een mens
doet denken.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 99
Het is verleidelijk om, zoals PINART doet, deze figuur te zien als de af-
beelding van een indiaan met een bijl over de schouder: een Arowak, die
gereed staat zijn grondje te bewerken! Bij nadere beschouwing wordt het
beeld echter minder duidelijk: het hoofd geeft geen details, een hals ont-
breekt, de bijl lijkt meer op een arm of een hark, de andere arm is niet erg
overtuigend. De ,,rechtervoet’†van deze man (of vrouw!) is, sedert
PrvartT, verdwenen door afschilferen van het gesteente, hetzelfde proces
waaraan ook andere delen van deze beschildering ten offer zijn gevallen.
Deze figuur lijkt wit-omlijnd te zijn geweest, en overschilderd met een
groot ornament, waarvan het visgraatmotief (i) en de ,,handafdruk"’ (h)
deel uitmaken.
Van een ingewikkeld zonmotief (d) waartoe wellicht ook een aantal
radiale lijnen (a) behoren, zijn nog slechts enkele resten over; het werd
waarschijnlijk overschilderd met de witte composities (b, c, e) die thans
nog het duidelijkste zijn.
Men krijgt de indruk dat hier ten minste drie verschillende artiesten aan
de gang zijn geweest, hun handen gedoopt in een witte, taaivloeibare stof,
ofwel in een rood of paars dunvloeibaarder pigment.
(A 8) Arikok (fig. 11, 13-17)
Deze vindplaats — waaraan PINArRT, die haar ,,Avikok’’ noemt, reeds
allerlei merkwaardige beelden ontleende (Bijlage Planche 1-2) — ligt een
honderdtal meters ten zuiden van de vorige, op hetzelfde terrein, De
schilderingen welke hier, in een ingewikkeld systeem van uithollingen van
één groot rotsblok te vinden zijn, stellen ons in vele opzichten voor raad-
sels. Verschillende tekeningen van een roodbruine, bruine, paarse en witte
kleur — waarvan slechts weinige delen goed behouden zijn gebleven — zijn
hier naast en over elkaar aangebracht. Sinds de tijd van Prnart schijnt
er niet veel te zijn veranderd. Men krijgt de indruk dat de witte kleurstof
in het algemeen later is aangebracht, ten dele op de paarsrode, en deze
weer op de bruinrode, hoewel in enkele gevallen een gelijktijdig gebruik,
of soms zelfs een later gebruik van de bruinrode kleurstof kan worden
verondersteld.
Het duidelijkste beeld op de naar de vorige vindplaats toegekeerde
wand is een ,,vis’’ (2), welke bij PINART op een zeehond lijkt. Hoewel de
eerste indruk is, dat de bruine omtrek later is aangebracht, moet het toch
ook mogelijk worden geacht dat hier een bruine vis met wit is opgevuld en
dun omrand. Daaronder zien wij een aantal bruine en witte figuren door
elkaar, waaronder een ,,schildpadâ€â€™ (5) en iets waarin een mensenfiguur
met wijd uitgespreide armen zou kunnen worden herkend (7).
Rechts hiervan bemerkt men, op twee meter hoogte, het verrassende
beeld van een ooievaarachtige vogel (8), waarin K. H. Voous een jabiru
(Jabiru mycteria) meent te kunnen herkennen, een grote ooievaarachtige
vogel van het Zuid-Amerikaanse vasteland welke op de Nederlandse
Antillen nog nimmer is waargenomen.
Dan volgt, slechts dertig centimeter boven de grond, een onduidelijke
witte vogelfiguur (9) welke aan een geplukte duif doet denken, met daar-
boven op twee meter hoogte de resten van een andere vogeltekening (r0),
beide reeds door Prnart (Bijlage Planche 1) afgebeeld.
Op een ander deel van de onregelmatig uitgeholde wand ziet men een
100 P. WAGENAAR HUMMELINCK
opvallend gaaf handvormig motief met vier slanke vingers (15), en vlak
daarnaast, in een kleine en diepe holte, een prachtige, op een vliegende
eend gelijkende vogelfiguur (16) welke door Prnart (Bijlage Planche 2)
als een soort phoenix werd afgebeeld. Een gevoel van bewondering be-
kruipt ons als wij zien met welk een beslistheid de primitieve kunstenaar
dit beeld zijn vogelkarakter heeft kunnen geven.
Het sluitstuk van dit alles is een zeer ingewikkelde beschildering
(20-21), waarin men geneigd is —in navolging van PrnartT (Bijlage Planche
2) — een mensenfiguur te zien, die met een knots zwaait. De linkerzijde
is het best bewaard gebleven; hier is vrij overtuigend een arm met uitge-
spreide hand te onderscheiden. Stellig zijn ook hier weer een aantal ver-
schillende schilderingen over elkaar heen aangebracht, met het gevolg dat
men er, met enige goede wil, van alles in kan terugvinden.
Elders vinden wij op deze vindplaats, in een holte vlak boven de grond,
nog sikkelvormige figuren (24) als resten van een vroegere veel uitgebrei-
dere beschildering, waarvan hier en daar nog onduidelijke overblijfselen
van elkaar snijdende lijnen zijn waar te nemen.
In een aparte, lage holte — boven de eerstbeschreven figuren van deze
vindplaats gelegen (zie fig.11) — zijn nog enkele andere figuren te herkennen
welke door Prnart zijn afgebeeld (Bijlage Planche 2 fig. 4, links boven
= 24, rechts = 25). Hier staan verscheidene wit met bruine vleugel-
motieven, waarvan de duidelijkste (25) twintig centimeter lang is.
(A 9) Arikok (fig. 18)
De derde vindplaats van Rooi Arikok is nog een vijftigtal meters verder
van de eerste af gelegen, maar nu meer naar de rooi toe. Het is een veel
kleiner, alleenliggend diorietblok, dat op het westen een naar beneden
breder uitlopende holte vertoont, waarin twee onduidelijke tekeningen
(a-b) te onderscheiden zijn.
Even verder ligt, precies in de trankeer, een nog iets kleiner blok, met
een uitholling van ongeveer een meter diep en breed, waarin enkele lood-
rechte bruine strepen en wat vlekken zijn waar te nemen.
Het terrein bij de Arikok is, over het geheel genomen, zeer onvoldoende
bekend, zodat het niet onwaarschijnlijk lijkt dat het nog verrassingen
zal kunnen opleveren.
NASCHRIFT
A. D. Rincma - waarvan het ontstellend bericht van zijn omkomen bij een vliegtuigongeval,
op 16 november 1957, ons zojuist bereikte —- was een van de eerste leden van de ,,Werkgroep Neder-
landse Antillen’’. Hij was iemand die niet veel zeide maar des te meer deed, omdat hij de vrije tijd
welke zijn werk in de verkeerstoren van Hato hem liet zo goed mogelijk wenste te besteden. Hij
hield van Curacao, zwierf langs zijn kusten, bekeek het eiland nauwkeurig uit de lucht, totdat hij
een doel vond in het verkennen van grotten en het zoeken naar rotstekeningen en andere resten van
Indiaanse cultuur. Zijn werk kon tot voorbeeld dienen voor wat een flinke jongeman, met liefde
voor het land en een gave om dingen die werden waargenomen goed weer te geven, op de Antillen
in korte tijd kan bereiken. — In 195] vertrok hij maar Nederland, in de hoop nog eens naar Curagao
terug te keren om — na een vakkundige scholing — zijn archeologisch onderzoek te kunnen voort-
zetten. As werd vlieger bij de K.L.M. en vertrok naar Nieuw Guinea, waar — tijdens een kaarterings-
vlucht — zich het voor zijn jonge gezin zo wrede noodlot voltrok.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 101
“FONTEIN (A1)
Fig. 2. Platte grond en dwarsdoorsnede (A—B) van de ingang van de Grot
van Fontein (A 1), Aruba, met vindplaatsen van rotstekeningen (r—50). —
De kalksteenrots is gearceerd; de druipsteenzuilen massief zwart.
rand van het overhangende deel is met een dikke lijn aangeduid; belang-
rijke reliéfverschillen van de zoldering met een dunne lijn, van de bodem
- met een gebroken |
Fig. 2. Ground plan and cross section By" of the limestone cave of
Fontein, showing the locations of petrographs (z—50). Pillars of dripstone
indicated by black dots.
West-Indische Gids XXXII
102 P. WAGENAAR HUMMELINCK
z 20cm ; LS@
FONTEIN (Al)
Fig. 3. Rotstekeningen uit de Grot van Fontein (A 1), Aruba, uitgevoerd
in een bruinachtig rode kleur, zoals zij (met uitzondering van 19) door
A. D. Rrnema ter plaatse werden geschetst.
Fig. 3. Rock drawings in brownish red from the cave of Fontein, as
sketched (with the exception of r9) by RincMa.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 103
Fig."4. Twee roodbruine tekeningen uit de Grot van Fontein (A 1), Aruba.
Fig. 4. Two rock drawings in reddish brown from the cave of Fontein.
104 P. WAGENAAR HUMMELINCK
@ wm, @
FONTEIN (A1)
YOcm
Fig. 5. Drie groepen rotstekeningen (z-2, 3-6, 7—ro) uit de Grot van
Fontein (A 1), Aruba. r,7 en 8(?) zijn handafdrukken; ro is slechts
schematisch getekend. — Alle tekeningen in deze grot zijn bruinachtig
rood tot roodachtig of paarsig bruin, met uitzondering van de stippen in 5,
die zwart zijn.
Fig. 5. Three groups of rock drawings from the cave of Fontein. r, 7 and
8 (?) are imprints of hands; ro has been only roughly sketched. — All
petrographs in this cave are brownish red to reddish or purplish brown in
colour, with the exception of the dots in 5, which are blackish.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 105
. FONTEIN (AM) Pee
Fig. 6. Twee groepen rotstekeningen (21-22, 11-13) en twee alleenstaande
figuren uit de Grot van Fontein (A 1), Aruba.
Fig. 6. Two groups of petrographs and two isolated figures (14-15) from
the cave of Fontein.
106 P. WAGENAAR HUMMELINCK
FONTEIN (Al)
Fig. 7. Twee groepen rotstekeningen uit de Grot van Fontein (A 1),
Arub
a.
Fig. 7. Two groups of rock drawings from the cave of Fontein.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 107
Q
a
FONTE/N (A)
Fig. 8. Twee groepen tekeningen uit de Grot van Fontein (A 1), Aruba,
waarvan de bovenste aansluit bij de onderste van Fig. 7.
Fig. 8. Two groups of rock drawings from the cave of Fontein.
108 P. WAGENAAR HUMMELINCK
10cm
FONTE/N (A1)
Fig. 9. Twee groepen petrografieén uit de Grot van Fontein (A 1), Aruba,
waarvan de bovenste aansluit bij de onderste van Fig. 8.
Fig. 9. Two groups of petrographs from the cave of Fontein.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 109
SAPs y ye
egee, MAY
es
10cm
FONTEIN (Al)
Fig. 10. Een groep rotstekeningen (43-49) en drie alleenstaande figuren
uit de Grot van Fontein (A 1), Aruba.
Fig. 10. One growp of petrographs and three isolated figures from the
cave of Fontein.
110 P. WAGENAAR HUMMELINCK
Sie
+
bode
+
+t
+
ioe es a
Fett teh tt.
tet arate
“ ++ +
+
+ ttt te
$4 ea a al oe
t+ tt t+
+
+
ae
oe ea
+ + + +
+
—-
BY
4
+ +
+
eS
+
+
+
+
4
+ +
++
++ +
+ +
+ +
eee eee Oe
vice ee as
yt +: tt > -
BF ie CR, Seancrerevennssisinciiaaiicipeenntinniiiaats
+t
+
+
+
ee
Fig. 11. Dwarsdoorsnede van twee grote rotsblokken bij Rooi Arikok.
(A 7, A 8), Aruba, eer: op de door accoladen aangeduide plaatsen,
tekeningen in wit en rood zijn te vinden. — Met kruisjes is kwartsdioriet
aangegeven, met stippeltjes een zandige bodem.
Fig. 11. Cross sections of two big boulders of quartz-diorite near Arikok,
which show large cavities with petrographs in white and red.
50cm
AR/KOK (A7)
Fig 12. Tekeningen aan de onderzijde van een groot diorietblok bij Rooi Arikok (A 7), Aruba, in wit (fijn gestippeld) en rood. — De rode figuur (g) is
overschilderd en met wit omtrokken. De ,,rechtervoet†van deze ,,indiaan’’ is door afschilferen van het gesteente verdwenen.
Fig. 12. Drawings on a big boulder of quartz-diorite near Arikok, in white (shown dotted) and red. — The reddish figure is generally considered to
be a picture of an Amerindian, whose right foot has vanished owing to recent weathering of the rock.
112 P. WAGENAAR HUMMELINCK
§
ve
2
»
AR/KOK (A8)
Fig. 13. Twee groepen rotsschilderingen in holten van een groot kwarts-
diorietblok bij Rooi Arikok (A 8), Aruba, zoals zij terplaatse werden ge-
tekend door Ros F ick. — Verscheidene tekeningen in rood en wit (ge-
stippeld) zijn hier naast en over elkaar aangebracht, waarbij men afbeel-
dingen van mensen en dieren kan onderscheiden.
Fig. 13. Two groups of rock paintings in red and white on quartz-diorite
rock near Arikok, as sketched by Frick, showing human and animal
figures.
20CM
ys
wits :
sockeye
~ PRAISE Ee
20¢m
AR/KOK (A8)
Fig. 14. Twee in elkaar overgaande groepen rotsschilderingen in rood-
bruin en wit (gestippeld) op kwartsdioriet bij Rooi Arikok (A 8), Aruba.
Onder de tekeningen welke hier naast en op elkaar zijn aangebracht zou
men de afbeeldingen kunnen herkennen van een vis (2), een schildpad (5)
en een mens (7).
Fig. 14. Two slightly overlapping groups of rock paintings in reddish
brown and white (dotted) on quartz-diorite near Arikok. — Pictures of a
fish (2), a turtle (5), and a human being (7), may be discerned.
20cm
AR/KOK (A8)
Fig. 15. Wat er overbleef van de beschildering in rood en wit (gestippeld) van een bij die van
Fig. 14 aansluitende rotswand (A 8) op Aruba. — In een van de figuren (z3) zou een schildpad
kunnen worden gezien.
Fig. 15. Remnants of rock paintings in brownish red and white, next to those of Fig. 14,
in the same cavity.
AUIVNOG NA VaANUV ‘OVSVUND NVA NAONINANALSLOU
ell
114 P. WAGENAAR HUMMELINCK
Tr
cay 20cm
oe
“- ae 4
ve
ae oly
-“
of “i
eer
AR/KOK (A8)
Fig. 16. Wat aan rotstekeningen werd waargenomen op een, in die van
Fig. 15 overgaande rotswand (A 8), Aruba. — Wij zien hier een vliegende
vogel (16), een schildpad (22), en iets wat lijkt op een mensenfiguur: oor-
— een paarsrode wit-omlijnde tekening waarvan op talrijke
plaatsen (0.a. arm en hoofd) kleurstof is afgevallen. Ook hier zijn twee of
drie schilderingen over elkaar heen aangebracht.
Fig. 16. Remnants of paintings next to those shown in Fig. 15, and on the
same rock wall. — Figures of a flying bird (16), a human being (20), and a
turtle (22) may be discerned.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 115
20m AR/KOK (A8)
Fig. 17. Figuren van dezelfde diorietwand bij Arikok (A 8), Aruba. —
De vier slanke vingers van het witomrande, paarsrode motief (15) zijn aan
de onderzijde door fijne roodbruine en witte lijntjes verbonden. De vliegen-
de, op een eend gelijkende vogel (16) heeft een witomlijnd bruin lichaam,
witte vleugelveren en rode staartpennen. De ooievaarachtige vogel (8),
welke op de zuidamerikaanse Jabiru lijkt, is witomlijnd en mogelijk met
uitgespreide vleugels afgebeeld geweest. De stippelrijen (z8) zijn paars-
bruin; het kamvormige motief-fragment (17) is wit.
Fig. 17. Paintings from the same rock wall at Arikok. —- The brown body
of the flying bird, which looks like a duck (r6), is outlined bij a narrow
border of white; it has reddish tail feathers and white wing feathers. The
stork-like bird, possibly a Jabiru (8), is also outlined in white and may
have been represented with wings outstreched.
e
116 P. WAGENAAR HUMMELINCK
val
$
SZ
ARIKOK (A8)
Fig. 18. Nog enkele andere figuren van dezelfde vindplaats bij Arikok (A
8), Aruba. — De witte vogelfiguur (9) heeft drie smalle, rode staartpennen.
De laatste figuren (22-23) geven een persoonlijke indruk van een detail
uit Fig. 16.
Fig. 18. Other figures from the same site near Arikok. — The white bird
(9) has three red tail feathers. The lowermost drawing (22-23) shows a
personal impression of a detail from Fig. 16.
Fic .20. Een van de grote, aan de zuid- en westzijde uitgeholde kwartsdiorietblokken
bij Rooi Arikok (A 8), Aruba, welke een belangrijke vindplaats vormen van rotsteke-
ningen (vgl. Fig. 11). Behalve in de kleine holte bovenop, komen zij voor op de wanden
van de ruimte waarin J. S. ZANEVELD juist een foto maakt.
Fic. 20. One of the large quartz-diorite boulders near Arikok (A 8), in whose cavities
interesting rock paintings are found (see Fig. 11).
Fic. 21. Een hoekje van het voorportaal van de Grot van Fontein (A 1), Aruba, met
een verweerde druipsteenpilaar, waarachter reeds rotstekeningen (43-49) voorkomen.
Aan de wijze, waarop de hier afgebeelde, zeer ongelijke wand (boven de rugzak) is
behandeld, kan men reeds vermoeden, dat de rotstekeningen van deze grot zeer zullen
hebben geleden van de behoefte van bezoekers om de wanden te beschrijven.
Fic. 21. Part of the entrance to the cave of Fontein (A 1), The rock drawings of this
locality have suffered much from the visitors’ habit of writing on the cave walls.
lic. 22. Rotstekeningen op de vlakke zoldering van de kalksteengrot van Fon-
tein, Aruba (Al 3-6; vgl. Fig. 5). — Alle tekeningen in deze grot zijn bruin-
achtig rood, roodachtig bruin of paarsbruin, met uitzondering van de onduidelijke
vlekjes in de middelste figuur op deze afbeelding (5) welke zwartachtig zijn.
(Foto K. J. VAN GAALEN).
Fic. 22. Petrographs on the ceiling of the limestone cave of Fontein (Al 3-6; cf.
Vig. 5).—All drawings in this cave are brownish red, reddish brown or of a more purple
colour, with the exception of the indistinct dots in the central figure (5), which
are blackish.
Fic. 23. Een opvallend motief uit de Grot van Fontein, Aruba (Al 23; vgl. Fig. 7)
(Foto K. J. VAN GAALEN). /
Fic. 23. A linear rock design from the limestone cave of Fontein (Al 23; cf. Fig. 7).
Fic. 24. Enkele rotstekeningen, en nog onverklaarde afdrukken, van het plafond van de
Grot van Fontein, Aruba (Al 24-27; vgl. Fig. 7-8). (Foto K. J. vaN GAALEN).
Fic. 24 A few rock drawings, together with some still unexplained marks, from the cave of
Fontein (Al 24-27; cf. Figs 7-8).
Fic. 25. Rotstekeningen in de Grot van Fontein, Aruba (A 1 34-38; vgl. Fig. 9). (Foto KJ
VAN GAALEN),
Fic 25, Rock drawings in the cave of Fontein (A 1 34-38; cf. Fig. 9).
Fic. 26. Rotstekeningen in de Grot van Fontein, Aruba (A 1 28-32, 35; vgl. Figs. 8-9). (Foto
K. J. VAN GAALEN).
Fic, 26. Rock drawings in the cave of Fontein (A 1 28—32, 35; cf. Figs 8-9).
Fic, 27. Tekeningen uit het voorste deel van de Grot van Fontein, Aruba (A 1 43-48;
vgl. Fig. 10). (Foto K. J. VAN GAALEN)
Fic. 27. Drawings in the cave of Fontein (A 1 43-48; cf. Fig. 10).
Fic. 28. Tekening uit het voorste deel van de Grot van Fontein, Aruba (A 1 50; vgl. Fig.
10). (Foto K. J. VAN GAALEN).
Fic, 28. Drawing in the cave of Fontein (A 1 50; cf. Fig. 10).
Fic. 29-30. Tekeningen in de Grot van Fontein, Aruba (A 1 19, 16-17; vgl. Fig. 4, 7).
Fic. 29-30, Petrographs in the cave of Fontein (A 1 19, 16-17; cf. Figs 4, 7).
Fic. 31-32. Rechterhandafdruk en bekend motief uit de Grot van Fontein, Aruba
(A 1 7, 9; vgl. Fig. 5).
Fic. 31-32 Print of right hand, and well-known design in the cave of Fontein
(A 1 7, 9; cf. Fig. 5).
Fig 33. Wat aan rotstekeningen werd waargenomen op de onregelmatig gewelfde wand van een groot, uitgehold
diorietblok bij Rooi Arikok, Aruba (A 8 15-23; vgl. Fig. 13, 15-18). Opvallende figuren in rood, bruin en wit zijn, van
; g AOE 3. F
link§ naar rechts, een handvormige figuur (15), een opvliegende vogel (16), een wit kamvormig motief (17), (waarboven
een wespennest hangt); onduidelijker zijn de hand met een slagwapen (?) (20-27) en andere figuren. De lichte stip
in het midden van de cirkelvormige witte lijn welke is getrokken over een zich ver-uitstrekkend complex van vage, elkaar
en wit, naast en over
snijdende lijnen (zg) is een toevallig iets. Verschillende schilderingen zijn hier, in rood, bruin
elkaar heen aangebracht. (Foto K. J. vAN GAALEN
Fic. 33. Remnants of rock paintings in red, reddish brown and white on quartzdiorite near Arikok (A 8 15-23; cf. Figs 13,
15-18).
Fic 34. Tekeningen in wit en rood, op de onderzijde van een groot diorietblok bij Rooi Arikok, Aruba (A 7 a-i;
vgl. Fig. 12). — De donkere, ovale vlek, in het midden links, is een donkergekleurd insluitsel in het gesteente.
De tekening van PINART bewijst dat de ,,rechtervoet’’ van de ,,indiaan’’ (in het midden rechts) is verdwenen
door afschilfering van het gesteente, een proces dat reeds vele andere figuren geheel of ten dele heeft vernietigd.
(Foto K. J. vAN GAALEN).
Fic. 34. Rock paintings in white and red, on quartz-diorite near Arikok (A 7 a—i; cf. Fig. 12).— A drawing of PINART
proves that the “right foot’â€â€™ of the ‘‘Amerindianâ€â€™ (right centre) has vanished owing to recent weathering of the rock.
Fic. 35-36. Opvallende figuren van
rotswand (A 7e, g, i en a—b; vgl. Fig.
Fic. 35-36. Striking figures from the
in Fig. 34 (A 7 e, g, 7 and ad; cf. Fig
het in Fig. 34 afgebeelde deel der
12).
part of the diorite rock wall shown
. bz).
Fic. 37. Wat aan rotstekeningen nog is te zien op de onregelmatig gewelfde wand van een ander uitgehold diorietblok
bij Rooi Arikok, Aruba (A 8 1-7; vgl. Fig. 13-14). Verschillende tekeningen in wit, roodbruin en bruinachtig rood,
zijn hiernaast en overelkaar aangebracht. (Foto K. J. vAN GAALEN).
Fic. 37. Remnants of rock paintings in red, reddich brown and white on quarts dicrite near Arihuh (A 0 4-7, Of. T°igs
ean
Fic. 38-39. Details van dezelfde schildering als in Fig. 37 is afgebeeld (A 8 2, 3, 5-7;
vel. Fig. 14). Van de ,,vis’’ (2) is de punt van het bovenste deel van de staartvin, benevens
enkele delen van lichaam en kop afgeschilferd. (Onderste foto K. J. VAN GAALEN).
Fic, 38-39 Details from the rock paintings shown in Fig. 37 (A 8 2, 3, 5-7; cf. Fig. 14)
Fic. 40. De op een opvliegende eend gelijkende voge afbeelding van
Arikok, Aruba (A 816; vgl. Fie. 17). Een bruin, witomlijnd lichaam, met
wijduitstaande rode staartpennen en witte vleugelveren. De lichte oog-
vlek en het wit bij de staartwortel zijn verweringsverschijnselen.
Fic. 40. Rock painting near Arikok which looks like a duck taking wing (A
8 16; cf. Fig. 17). A brown body, narrowly outlined in white, with white wing
feathers and reddish, expanded tail feathers. The light eye spot and the
whitish dots at the tail base are due to weathering.
Fic. 41. Een andere, uiterst merkwaardige afbeelding van dezelfde vind-
plaats (A 8 8; vgl. Fig. 17). Een ooievaarachtige vogel, gelijkende op de
zuidamerikaanse Jabiru, waarvan geen waarnemingen op de Nederlandse
Antillen bekend zijn.
Fic. 41. Another striking bird picture from the same locality (A 8 8; cf.
Fig. 17) is that of a stork like creature resembling the South American
Jabiru, a species which so far has never been observed in the Netherlands
Antilles.
‘ " Aww \
Gi-11
OV" Se STA
‘| \ ie a
yf Sa
fiPerse 9g
‘%
s
Planche 1. ( x 2/3)
on cS) —
an |] ys
wry SUED y mai
’ . c
er ber ne. {i
Planche 2. ( x 2/3)
a he WE
<& a>
wind
&N r Peay
Se
2)
SE
Planche 3, ( x 2/3)
“> AS
=
Planche 4. ( x
2/3)
Planche 5. ( x 2/3)
Planche 6.
N fa v=
2>—
Dee
——
pe Sith al
Planche 7. ( x 2/3)
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 117
20 cm
AR/KOK (A9)
Fig. 19. Twee onduideli ike, bruinachtig rode reer Y ge F uit de holte
ruba.
van een ander diorietblok bij Rooi Arikok (A 9), A
Fig. 19. Indistinct rock drawings in brownish red, in a small cavity in
another diorite boulder near Arikok,
West-Indische Gids XX XVII
NIEUWE LITERATUUR
New REFERENCES
Publicaties gemerkt met een * bevatten geen gegevens over rotsteke~
ningen.
Publications marked with an * do not contain data on petrographs.
1890 Prnart, A. L.: Apergu sur Vile d’Aruba, ses habitants, ses anti-
quités, ses pétroglyphes. Notes manuscript. Paris, 8 pp. text and
8 pp. figg. — See the reprint of this paper at the end.
*1945 Stearns, Ricuarp E.: Indian artifacts from the island of Aruba.
Maryland, a Journal of Natural History 15, nr 2, p. 34-39, 4 figg.
(photoprint). - With rough sketch map of the island, drawings of a
,, View of Shelter and Cliffs in Bankâ€â€™ and a ,, View of Shelter from
Cliffs†(copied by Hartoa, 1953, p. 9) anda plate with photographs
of 3 shell gauges (same specimens as figured by Hartoc 1953,
fig. 2) and 6 other artifacts. The text of the writer’s own ex-
periences is confined to p. 36 and 39.
*1951 Oude urn te Savoneta gevonden. Beurs- en Nieuwsberichten 5228,
9 Mei 1951, p. 2, fig.
1953. WaGENAAR HuMMELINCK, P.: Rotstekeningen van Curagao,
Aruba en Bonaire. W. J. Gids 34, 1953, p. 173-209, 36 figg., 10 of
which on 6 plates excl. (Summary, p. 207-209, expl. of figures in
English). — At the same time issued as a separate booklet by the
Natural Science Study Group of the Netherlands Anti les
(Uitgaven Natuurwet. Werkgr. Ned. Antillen 2).
*1953 Barte ts, E.: De begrafenis-urnen van Seroe Noka. Beurs- en
Nieuwsberichten 18 Febr. 1953, p. 3, 4 figg. — See also: Aruba
. Esso News.
*1953 Archeologist sees pottery as keys to secrets to Aruba’s past.
Aruba Esso News 19 June 1953, p. 4-5, 10 figg. — Visit of Prof.
J. M. Cruxent (Caracas) who spent a full week digging and sift-
ing with two teams of three men each employed near Noka.
1953. Hartoc, Jou.: Aruba zoals het was, zoals het werd. — Aruba’s
praehistorie: De tijd der Indianen, p. 1-25, (5) figg., plate with 3
figg. excl. — Fig. 1 a photograph with drawings A 1 3-6. — See also:
W. I. Gids 35, 1955, p. 229-230.
1954 Een tocht naar de indianengrotten op de Canashito. Beurs- en
Nieuwsberichten 26 Mei 1954, 5 figg. — Figures of rockdrawings
A5e,h, l and m).
1954 Hartoc, J.: Tien vindplaatsen van Indianentekeningen op Bo-
naire bekend. Beurs- en Nieuwsberichten 6254, 26 Aug. 1954, p. 6,
fig.
1956 WaGENAAR HuMMELINCK, P.: Caribische Beelden V. Mensen-
figuurtjes als rotstekening op Bonaire. W. I. Gids 36, p. 131, 132,
fig. 12-14 excl. — Pictures of some petrographs, probably repre-
senting human figures, on a cave wall.
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 119
SUMMARY
LINEAR ROCK DESIGNS OF CURACAO, ARUBA AND BONAIRE
Part II
In the first part of this record of the ,, Linear Rock Designs of Curacao,
Aruba and BonaireՉۉ۪ (1953), it was stated that description of the drawings
in the cave of Fontein (Aruba) and of the sites of Onima and Spelonk
(Bonaire) would be postponed until sufficient material was available.
And this is now the case, since these places were revisited in 1955, and it
was also possible to examine the site at Rooi Arikok.
However, only the drawings at Fontein and Arikok, in Aruba, are
dealt with in the present publication, in the hope that it will soon be
possible to give an account of the drawings at Spelonk and Onina, in
Bonaire, in Part III of this series.
When, in Part I, mention was made of a growing interest in ‘The
Archeological Investigation’’ of the Netherlands Antilles, the writer had
Aruba in mind, first and foremost. Aruba — where JOHAN HartToc in the
daily press, and in his book on Aruba, has directed attention to the most
ancient inhabitants of these islands, and where Ernst BARTELS has never
tired of conducting anyone who was interested round picturesque spots
where the remains of Indian culture were to be seen. Up till now, this
interest has not led to any scientific archaeological investigation apart
from that of J. M. Cruxent of Caracas, who, in 1953, carried out ex-
cavations the results of which are not yet available.
In August 1955, when the Aruba section of the Natural Science
Study Group N.A. was established, it was found that a great interest
existed in rock drawings or petrographs. This interest also extended to
the preservation of these ancient cultural relics — a desire which should
be encouraged in view of the vulnerable and often very poor condition
of the drawings and the indifference of the public to their safety. The most
westerly site of Seroe Canashito (A 4) has already fallen victim to the
encroachments of the stone quarry there; the drawings on diorite boulders
are flaking and chipping off; and the urge felt by visitors to Fontein to
write on the walls of the cave has not decreased since 1884, when MARTIN
first noted this disrespectful tendency.
It is often difficult to get a clear idea of what has been left of the old
drawings. And so, on this occasion too, the publication included not
only the author’s sketches (generally touched up from photographs),
but also sketches by other people, as well as a number of un-retouched
photographs.
It was a stroke of great good fortune to be able to obtain the enthusi-
astic co-operation of K. J. vAN GAALEN. His superb photographs were
of great assistance in the numerous cases in which the author’s own
sketches and photographs proved inadequate when observations had to
be elaborated. Ros Frick gave his impressions of two complicated
paintings at Arikok, while a series of sketches from the cave of Fontein,
made by A. D. Rincma were also included.
120 P. WAGENAAR HUMMELINCK
‘‘What We do know of the Rock Drawings’ of Aruba has already been
reported in Part I. There, we find the first description of the ,,hieroglyphsâ€â€™
in the cave of Fontein, by Boscu (1836); we read what vAN KooL_wijk
said about the Aruban “inscriptions†(1882, 1885); and we can peruse
Martin's illustrated statements about the “‘figures’’ of Fontein (1885,
1888; Fig. 1).
But that historical survey was incomplete in so far that the only in-
formation which could be quoted from the “Apergu sur I’Ile d’Aruba’’,
by the well-known traveller ALPHONSE PiNART (1890), was that taken
from it by MALLERY (1893). The reason for this was that Prnart’s work
had been circulated only in the form of manuscript copies, none of which
could be found at the time when the author’s Part I was written. Shortly
afterwards, however, JOHAN HARTOG managed to trace one such copy in
the University of Pennsylvania Library, Philadelphia. This document
proved to be of such importance — and not only to those interested in
rock drawings — that it has been printed, verbatim and in full, as an
appendix, to the present work — the text from a photostatic copy, the
illustrations reproduced from a microfilm.
PINART was a French traveller whom vAN KooLwIjK describes as a
visitor to Aruba interested in antiquities (see Part I). He appears to have
used his eyes well — if we may assume that he did not make his notes
largely from data which vaAN KootwiJk put at his disposal. MARTIN
(1885, p. 356) writes that he saw vAN KooLw1jk’s drawings of certain
figures; but these drawings have never yet been found.
It would appear possible that Prvart’s manuscript, which is signed by
him, was not actually written by him. (It is fairly easy to read, but it
certainly contains a number of very obvious slips.) On its title page, the
matter shown between brackets in the Appendix to the present work has
been added in another hand (? British or American).
PrinartT states the following groups of drawings to be the most im-
portant:
1) “‘Avikok’’. Planches | and 2. — This is our second site at Rooi Arikok
(A 8). On Prnart’s Fig. 1, paintings A 8 1-7, 9 and ro can be recognized;
on Fig. 2, rg and 15; on Fig, 3 16-23. The drawings of his Fig. 4 can be
seen in a low cavity at the top of the same diorite boulder; that of his
Fig. 5 has never been found.
2) ‘‘Fonteinâ€â€™. Planches 3 to 6. — A detailed sample of what is to be seen
on the walls of the cave of Fontein (A 1). Planche 3 shows A 1 2-6, 9-10,
I-15; Planche 4, 28-32, 34-38, 4o-42, 50; Planche 5, Fig. 5, 16—r9,
Fig. 6, 21-27; Planche 6, Fig. 7, 43-49. Planche 3, Fig. 2 has not been
identified.
3) “Chiribana’’. Planche 2, Fig. 6. — A site which has not yet been
visited.
4) ‘‘Seroe de Wajakan, prés d’Avikok’’. Planche 6, Fig. 9. — This is
our first petrograph site at Rooi Arikok (A 7). Group A 7 a-i can be re-
cognized en bloc. The other drawings have not been found.
5) “‘Ayo’’. Planche 7, Fig. 1. — These are the rock drawings of Ajé (A 2),
a number of which have been reproduced in Part I (a, ¢, e-g, i-7).
6) ‘‘Woeboeri’’. Planche 7, Fig. 2. — In this we recognize the remains of
figures encountered on a rock near Piedra Plat (A 3) and reproduced in
Part I: A 3, a-c, e-h. (Part I, Fig. 31: for c read e).
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 121
7) ‘‘Karasitoâ€â€™. Planche 8. — In Fig. 1 we find the drawings from the
eastern site of Seroe Canashito (A 5) d-e, g-g, s-t, x, which have already
been reproduced in Part I. Fig. 2 shows the petrographs from the western
site (A 4), nine of which can be found in Part I.
Fontein (A 1)
Since time immemorial an attractive goal for a strenuous journey
through ‘‘unknown Arubaâ€â€™ has been Fontein, the only fresh-water spring
on the island, close to the north-east coast. Here, a limpid pool and a fruit
garden make a glaring contrast to the barren landscape through which
the traveller has to pass in order to reach that point.
A few hundred yards from the pool, in the steep side of a terrace of
coral limestone, is the entrance to a large, airy, easily accessible grotto,
with a level floor and stalactites and stalagmites which are no longer in
process of formation. On the flatter parts of the ceiling, and on the walls
of this cave, we find numerous ornamental drawings in brownish-red,
reddish-brown, or a more purplish colour, and here and there the imprints
of hands. These drawings extend to over sixty feet from the entrance —
to the point, in fact, at which there is still enough daylight for work to
have been possible.
It is regrettable that many figures in this cave have been seriously
damaged by visitors.
Arikok (A 7-9)
In contrast to Fontein, a well-known objective for excursions on Aruba,
Rooi Arikok, in the centre of the island, was one of the forgotten corners
until (only a few years ago) the existence of interesting rock drawings in
this region became widely known.
Here, we are on the edge of the diorite area, in a landscape closely
resembling that of Piedra Plat (A 2) and, more particularly, Ajé (A 3).
In this locality the paintings, which have been executed in whitish, and
reddish or brownish, tints on the sides of large cavities in big boulders of
quartz-diorite, are, generally speaking, complicated and very imperfectly
preserved. Cases are frequently found in which — just as in the case of Ajé
(A 3) — two, three or more paintings have been carried out on top of each
other. Noteworthy here are the representations of human beings and of
animals, among which the paintings of birds are especially to be admired.
122
APERGCU
SUR L’ILE D’ARUBA
SES HABITANTS SES ANTIQUITES
SES PETROGLYPHES
par
A.(lphonse) [ (ouis) PINART
(Notes Manuscript)
Paris — 1890
(1)
APERGU SUR L’ILE D’ARUBA
SES HABITANTS, SES ANTIQUITES ET
SES PETROGLYPHES
Paris 1890.
L'ile d’Aruba fait partie du groupe des iles de Curacao, sur la cote sep-
tentrionale du Venezuela. Ce groupe se compose de trois fles principales
Curagao, Buen-Aire, Aruba et quelques rochers; il appartient ala Hollande.
Aruba est I’ile la plus occidentale du groupe et se trouve située vis-a-vis
la péninsule de Paraguna sur le continent. La distance entre ces deux terres,
parait étre d’une dizaine de lieues et de cette ile on apergoit trés distincte-
ment les cétes du Continent.
Ces iles étaient habitées, au temps de la decouverte par les Espagnols,
par une race Indienne qui a laissé de nombreuses traces de son habitation:
poteries, objets en pierres, pétroglyphes etc, qui se rencontrent en grand
nombre sur Aruba et en petite quantité sur Bonaire et Curagao. Je dois
dire cependant qu’aucun pétroglyphe n’existe, & ma connaissance, sur
Curagao.
2
Les auteurs anciens sont muets sur les anciens habitants de ces iles, et
nous devons chercher chez le peu d’Indiens encore existant sur l'ile
d’Aruba, les maigres renseignements que nous avons pu nous procurer.
Les Indiens, mélés presque tous de sang espagnol ne présentent guére
comme type de particularités bien saillantes. Le type est le méme que
celui de toutes ces races métissées de blanc, de négre que l’on trouve dans
\’Amerique espagnole tropicale.
Les moeurs nous sont aussi peu connues que leur histoire méme. Nous
savons cependent d’aprés une femme indienne morte récemment (avant
mon passage dans I’ile) que les Indiens d’Aruba, enterraient les morts dans
des vases. Suivant le témoignage de cette Indienne qui vit encore la
cérémonie se produire de son temps & l’ancien campement Indien de
Sabaneta. Aussitét la personne morte on doublait le cadavre en deux, la
téte sur les genoux et les bras attachés au corps. On l’introduisait alors
dans une grande urne conique, laissant sortir un peu la téte qui était alors
recouverte par un autre vase de forme ronde qui renversé venait fermer
absolument l’orifice. Ceci fait, on transportait l’urne a l’endroit ow elle
devait étre mise en terre. Le trou était peu profond et au-dessus l’on
élévait un petit monticule formant tumuli peu élevé. Ces tumuli existent
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 123
encore en beaucoup d’endroits de l’ile mais trés — déteriorés et presque
partout en partie nivelés —- Mon bon ami, le Pére van Kolwijk qui me fit
un accueil si charmant et qui a beaucoup fouillé ces tumuli, a rencontré
enormément de morceaux de poteries provenant de ces vases, mais je
n’ai pas appris qu’il en ait rencontré de complets. Ces morceaux de vases
3
sont d’une texture grossiere, noire ou rouge. Ces morceaux portent comme
ornementation, un cordelet et de chaque coté deux petites figures servant
d’anses et représentant presque toujours grossi¢rement une téte de gren-
ouille 4 laquelle attiennent les jambes ou bien une téte de chouette. Parmi
les nombreuses piéces de la collection du Pére van Kolwyk, je n'ai pas
rencontré de figures humaines. Certaines figures ayant servi de pieds A
des vases plus petits, qui étaient probablement employés A des usages
domestiques présentent un travail plus soigné et la terre en est plus fine
et mieux cuite. D’autres au contraire extrémement grossiers et noircis
par le feu ont certainement servi d’ustensiles de cuisine.
Des haches de forme diverses ont été trouvées en grand nombre. Mais
comme elles ne présentent guére de caractéres particuliers, je ne m’ar-
raiterai pas ici 4 les décrire et j'aborderai une des questions, les plus
intéressantes que l’on puisse étudier sur I’ile, celle des ,,pétroglyphes dont
nous représentons dans les planches ci-jointes les principaux groupes.
Le caractére de ces pétroglyphes est bien différent de celui de ceux que
nous avons decrits récemment dans une étude abrégée des Grandes et des
Petites Antilles et par leur aspect se rattachent A ceux que nous rencon-
trons dans 1’Orénoque, au Venezuela, dans la péninsule de Paraguana,
sur les bords du Rio-Magdalena, et jusque dans le Chiriqui. Ls en différent
cependant sous plusieurs rapports et principalement en ce qu’ils sont
presque toujours multicolores. Les couleurs generalement employées
sont: le rouge, le bleu, un blanc jaunatre et le noir. Ils sont en outre peints
et non pas taillés dans la roche. Ils présentent le méme degré de différence
que celle
4
que nous avons déja signalée dans 1’Amerique du Nord, en Sonora, en
Arizona et au Chihuahua entre les pétroglyphes que nous avons désignés
sous le nom de Pimos qui sont toujours taillés dans la roche et ceux que
nous avons designés dans les montagnes sous le nom de Comanches, qui
sont toujours peints et multicolores. Les pétroglyphes sont, comme nous
l’avons déja dit, trés-nombreux sur l’ile d’Aruba. Personnellement, nous
en connaissons une trentaine, mais d’aprés notre ami le Pére van Kolwyk,
il y en aurait plus de cinquante. Les groupes les plus importants sont ceux:
1° d’Avikok, (Pl fig ) Une roche énorme noiratre, forme le sommet
d’un mamelon boisé et dans cette roche deux grandes cavités l'une au-
dessus de l'autre, sur les parois desquelles se trouvent les pétroglyphes re-
presentés a la (Pl 1 et 2).
2° Fontein, Sur le bord d’une lagune d’eau fraiche 4 peu de distance de
la partie Nord. E. de l’ile et tout prés de la mer, est située une grotte d’ori-
gine coralline dont les parois sont d’une blancheur remarquable. Cette
grotte est composée d’un couloir principal assez large, étranglé vers le fond
par une série de stalactites et de stalagmites dont la réunion forme une
figure grimacante bizarre.
C’est sur la parois 4 notre gauche, en regardant le fond de la grotte que
124 P. WAGENAAR HUMMELINCK
se trouvent les pétroglyphes représentés aux (Pl. 3-6). Ils sont trés-bien
conservés grace a leur situation a l’abri des intempéries et ne présentent
aucun signe de couleur tracé sur la paroi d’une maniére nette
3° a Chiribana, sur des blocs granitiques épars sur la colline du méme
nom se trouve les curieux pétroglyphes que nous donnons aux (PI. 2 fig. 6) =
5
4° au Seroe de Wajakan prés d’Avikok et au pied d’une colline se
trouvent sur des blocs de granit les pétroglyphes représentés a la (P16.
fig. 8 & 9). Nous citerons tout spécialement 4 la fig. 9, la figure humaine qui
dans l’original est dessinée en rouge et qui porte sur l’épaule une hache
type Caraibe enmanchée
5° & Ayo, nous avons rencontré les pétroglyphes représentés a la
(Pl. 7. fig. ) Les figures sont bleues et rouges.
6° & Woeboeri, se trouvent sur les parois d’une énorme masse de granit
les pétroglyphes, représentés a la (Pl. 7 fig. 2) =
7° Sur les parois d’une grotte, a Karasito, se rencontrent des pétro-
glyphes, représentés 4 la (Pl. 8 fig. ) =
Nous citerons encore les endroits suivants ot existent des pétroglyphes
sur l’jle d’Aruba, mais qui sont en moins bon état que ceux que nous
publions et qui présentent un intéret moindre
a La Piedra-Plata pres St Cruz
Casibari » S*® Cruz
Makwarima + a Cruz
Oeratakka
Chaboeroeri
Parawana
Sur l’fle de Bonaire l’on nous a indiqué qu’il existait des pétroglyphes
aux endroits ci-dessous, mais le peu de temps que nous sommes restés sur
cette fle et les pluies violentes que nous y avons éprouvé ne nous ont pas
permis de les visiter. Ces endroits sont
1° Dans la Grotte de Hellmund a 1’Est de I'fle
2° Sous des rochers granitiques 4 Onima prés Rincon
3° Dans la grotte de Lono entre La Playa et Rincon.
Nous terminerons ce court apergu sur les anciens Indiens d’Aruba en
donnant ci-dessous quelques mots et phrases (ou plutét formules de sor-
cellerie) que nous avons pu receuillir ou que nous devons a l’obligeance de
Mr J. Thielen d’Aruba.
6
Tl est bon de noter ici avant de passer outre que tous les habitants actuels
des files hollandaises Curacao, Aruba et Bon-Aire parlent le jargon Papi-
miento, employé aussi par les habitants de la cote de terre firme de Porto-
Cabello a Coro.
Mots de la langue d’ Aruba
Adamudu pluie, il pleut (ada ?l’eau, mudu vient)
Baru xantu nou demander 4 manger
Datié va-t-en!
Kafa mauvais esprit, diable
ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO, ARUBA EN BONAIRE 125
Kaula une chose
Kantie baulete donne moi & manger
Karebe espéce de cuiller
Xaba dobéxedan gnayeti assieds-toi
Xido méo! Expression employée quand deux Indiens se rencontrent
X. Kute kantab6? Comment vas-tu
Xomoi fantéme, revenant
waidanga, totuma_ calebasse
Sako den komanari manadi
Formule employée
watupara fafa na dotere a la chasse &
sadii na ditieri l’iguane
Tue daya datié gidio dimi Formule pour effrayer
gurio y atabo les enfants
Xerebéte den kafa magolotchi
(1°) Una areya rafayete dudrea ebanero
a bono, caburo copudabo daburi
(2°) Yubi roba rapebo tchaba na aripebo,
formule de malédiction
Formules qui savent
a4 faire sortir les épines
de cactus du corps
duda banabopebo, home daba buroo, damei humain
bakuna, daodao fuda duda
Ridié pahidié maranako tubara tehira Formule servant a faire sortir une
deburro, hadara kadara
aréte qui s’est trouvée arrétée dans
le gosier
7
Je dois avouer qu'il m’a été impossible d’obtenir une traduction plus ou
moins exacte de ces formules, mais il est certain d’aprés leur phonologie
qu’elles appartiennent bien a la langue indienne.
Nous ajouterons pour terminer cette liste de mots et phrases malheu-
reusement bien courte les noms de certaines montagnes, grottes etc. etc.
d’Aruba qui appartiennent a la langue indienne.
Ayo, Behika, Cukuroi, Handebirari, Karinari, Kibaima, Kodekodektu,
Matividiri, Chaburari, Chiribana, Tarabana, Wakubana, Yaburabari,
Iamanoto, Warerukuri, Warerikiri, Avikok, Avikurari, Antikuri,
Bedui, Buchiribana, Cubari, Damari, Hendieku, Kamakuri,
Kachinnti, Kunechati, Kassibari, Wariruri, Weburi, Inditi,
et les noms d’arbres de plantes, de poissons et d’animaux employés dans
le jargon Papimiento et qui proviennent sans aucun doute de langue
indienne.
dabaraida arbres dont je ne connais
hubada tarabada par les noms européens
dividivi fruit du Sapindia coriaria
watapana le Sapindia coriaria
kaduchi Cactus lanuginosus
kipopo Agaricus ?
lokiloki Mimosa unguiscata
makura ‘ Abrus precatorius
nandu Cytisus catjan
chimaruko Malpighia glabra
Surun Cratera gynandra
takamahak Ragara octandra
tuturutu Robinia pulcherrima
126 ROTSTEKENINGEN VAN CURACAO ARUBA EN BONAIRE
yoroyoro Useretia neriflora
Poissons
Ginga Diodon alinga
Karmai Chararicinus cyprinoides
Kurkur Chzetodon fromitus
Purantsi Serranus variolosus
8
Oiseaux etc etc
dori Rana (sp. ... ?)
guruguru Calandra granaria
hanahana Formica cephalota
Kimakima Cassiopea frondosa
Kinikini Cymindes illigeri
Krabete Fulica (sp. ... ?)
Lembelembe Conops sanguisuga
mamondenga Ichneumon niger
Paluli Mytilus edulis
Chuchubi Orpheus americanus
Walsaka Ichneumon (spec. ?)
warawara Cathartes curasoica
Je joindrai encore le nom méme de l’ile Aruba. Azua, qui signifie un
buisson trés-commun sur I’fle et qui devait autrefois la couvrir en
grande partie.
Nous avons donc peu de chose pour juger de l’état de la langue quand
elle était parlée. Nous devons méme supposer, que les mots que nous don-
nons ont été tant soit peu défigurés, mais, malgré cela, sa vocalité nous
fait de suite jetter un regard sur les langues qui étaient parlées autrefois
sur la céte opposée et une comparaison avec le Chayma et Core et la
langue des Missions del Piritu (N.B.) — nous convaincra bien vite que la
langue jadis parlée sur les trois iles Hollandaises, n’était qu’un dialecte de
ces langues déja connues, mais aujourd’hui perdues.
Alph. Pinart
(N.B.) Matias Ruiz Blanco: Reglas para la inteligencia de la lengua de
los Indios del Piritu — Madrid 1692).
Fr. Francisco de Tauste: Arte y vocabulario de la lengua de los
Indios Chaymas Cumanagotas, Cores Parias y otros diversos de la
Provincia de Cumana o Nueva Andalucia — Madrid 1680).
DE GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS DER DRIE BOVEN-
WINDSE EILANDEN ST. MARTIN, SABA EN
ST. EUSTATIUS })
DOOR
J. H. WrsTERMANN
Er is in de loop der tijden meer geologische belangstelling ge-
weest voor de Benedenwindse eilanden dan voor de Boven-
windse. Curacao, Aruba en Bonaire waren en zijn nog altijd
meer in het wereldverkeer ingeschakeld dan St. Martin, Saba
en St. Eustatius, en vanzelfsprekend heeft deze grotere alge-
mene interesse ook geleid tot een diepgaander bestudering van
de eerstgenoemde eilanden, onder meer van hun bodem. Niet
vergeten moet ook worden dat de geologie van Curacao en Aruba
door de fosfaat- en goudmijnbouw, én door de waterproblemen,
een direct economisch aspect heeft, tot op de huidige dag. Voor
de Bovenwinden, waar noch mijnbouw noch de geohydrologie
een rol van betekenis speelden, is er wat dat betreft nauwelijks
een stimulans geweest voor het leren kennen van de ondergrond.
Het gevolg van deze omstandigheden was, dat, terwijl Cura-
cao, Aruba en Bonaire veelal als studie-objecten op zich zelf zijn
beschouwd, de Bovenwinden in het algemeen zijn bestudeerd
als onderdeel van de grotere groep der Kleine Antillen. De uit-
zonderingen daarop zijn de onderzoekingen vooral op St. Eusta-
tius van de indertijd jeugdige Nederlander G. A. F. MOLEN-
GRAAFF in 1885 (later een geoloog van wereldbekendheid) en
die op St. Martin van de jonge Amerikaan R. A. CHRISTMAN
in 1948-1949.
*
1) Het is thans 25 jaar geleden dat wijlen L. M. R. RuTTEN, hoog-
leraar in de geologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, zijn voortreffelijke
,,Geologische geschiedenis der drie Nederlandsche Benedenwindsche
Eilanden†in De West-Indische Gids jrg. 13 (deel 14, 1932, p. 401-441)
schreef.
— 17 —
128 J. H. WESTERMANN
Beide geologen hebben hun studies met een waardevol academisch
proefschrift afgesloten. Deze geschriften — het ene gepubliceerd in 1886
(,,ter verkrijging van den graad van doctor in de aard- en delfstofkunde
aan de Rijksuniversiteit te. Utrecht’), het andere in 1953 (‘‘submitted
in partial fulfilment of requirements for a degree of Ph. D. at Princeton
University’’) — tonen wel zeer duidelijk het grote verschil in opzet en
uitvoering. Het is daarbij aardig MOLENGRAAFF’s genoeglijke en wijd-
lopige proza, dat hier en daar een anekdotisch of zelfs lyrisch karakter
heeft, te vergelijken met de zakelijke, bondige stijl en het strikt geclas-
sificeerde betoog van Christman. Zo tijden, zo schrijfwijzen.
Als we overigens eens nagaan wie verder bijdragen hebben
geleverd voor het geologisch en mijnbouwkundige onderzoek,
dan valt de belangstelling toch wel mee. En internationaal was
die interesse zeker: we tellen drie Fransen, twee Zweden, een
Duitser, een Canadees en voorts verscheidene Amerikanen en
Nederlanders onder de onderzoekers.
Voor de Benedenwindse eilanden geldt, dat hun ondergrond,
door het zeer droge klimaat en de geringe begroeiing, prachtig
ontsloten is voor de geoloog. Het is zelfs mogelijk om hoofd-
zakelijk uit de luchtfoto’s een geologische overzichtskaart samen
te stellen, die een redelijk goed beeld geeft van de opbouw der
eilanden. Z6 mooi vinden we de gesteenten en de geologische
formaties op St. Martin, Saba en St. Eustatius niet uitgestald,
en dat komt grotendeels door de zwaardere begroeiing en de
daarmee verband houdende bodemvorming. Maar vergeleken
bij vochtig-tropische streken, zoals Suriname, bieden de Boven-
winden toch weinig moeilijkheden bij het karteren.
Het is bekend dat de Bovenwindse eilanden (fig. 1) behoren
tot de Kleine Antillen, die een eilandboog vormen tussen de
Virgin Islands en Venezuela. Er zijn eigenlijk twee bogen, te
onderscheiden in een zogenaamde buttenboog van eilanden ge-
kenmerkt door het ontbreken van recente of jong-geologische
vulkanen (Sombrero, Anguilla, St. Martin, enz., tot en met
Marie Galante) en een binnenboog of neo-vulkanische boog, mét
recente of jong-geologische vulkanen, zich uitstrekkend van
Saba en St. Eustatius tot en met Grenada. We zien dat de lig-
ging in de ene of de andere eilandboog kenmerkend is voor de
geologie van de eilanden: St. Martin bijv. heeft een geheel
andere opbouw dan Saba en St. Eustatius, welke beide onder-
ling nauw verwante trekken vertonen.
Nadat in grote lijnen een beschrijving zal zijn gegeven van de
geologie en de geologische geschiedenis van St. Martin, Saba en
St. Eustatius (zie de volgende drie hoofdstukken), is het de
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 129
Se
wt oP on
f
—
ee -
a 50 km ‘
Fig. 1. Schetskaartje der Bovenwindse Eilanden
130 J. H. WESTERMANN
moeite waard in een slothoofdstuk de plaats te bekijken die
deze drie eilanden innemen in het geologische geheel der Kleine
Antillen en van het gehele Caribische bekken.
St. MARTIN 1)
Op St. Martin, behorende tot de buitenboog, kunnen we veel
verder teruggaan in de geologische geschiedenis dan op de beide
andere eilanden. De oudst-bekende gesteentelagen of formaties
dateren er in absolute tijdmaatstaf van ongeveer 50 millioen
GEOLOGICAL SKETCHMAP
OF
Stâ„¢ MARTIN
AFTER R.A.CHRISTMAN 1950
ALUM, SAND i] penmomre.
a (CANOESITE; UNOESTE
(QuaTeqmany, wey)
ey CORAL LIMESTONE oottere
(quaremnany) (BASALT)
Simm Zaman
kJ QUART S DIORITE Mn esare
Fig. 2. Geologisch schetskaartje van St. Martin (uit R. A. CHRISTMAN 1953)
jaren geleden. Deze tijdsduur gaat feitelijk ons begrip te boven.
Toch is het maar een fractie van de rond 5.000 millioen jaren
die volgens de nieuwste onderzoekingen de totale ouderdom zou-
den zijn van de starre aardkorst.
1) De naam St. Martin wordt gebruikt voor het gehele eiland, der-
halve het noordelijke Franse en het zuidelijke Nederlands-Antilliaanse
gedeelte tezamen.
Aera Periode Tijdvak Absolute St. Martin
ouderdom
in jaren
_ — heden
Holoceen
(Jong-Kwar- rifkalksteen en
tair) zandafzettingen
| Kwartair — — 10.000
Pleistoceen reuzenknaagdier
. (Oud-Kwar- Amblyrhiza op
tair) Groot St. Martin
pe ~—0.6 a | millioen
tektonische bewe-
Kaenozoicum — Plioceen gingen, oprijzing
en erosie
— 16 millioen
Mioceen Low Lands formatie
ig)
— 30 millioen
— Tertiair —
tektonische bewe-
Oligoceen gingen en indringing
van magma’s (porfi-
riet, dioriet)
— 42 millioen
Eoceen Pointe Blanche for-
matie (vulkanisch)
— — 70 millioen
Mesozoicum
Saba
Andesiet
vulkaan
TaBEL. Historisch-geologisch overzicht der drie Bovenwindse eilanden
St. Eustatius
Andesietvulkaan
De Quill
White Wall for-
matie
Andesietvulkanen
in het noordwesten
I€l NAANVIICD ASCNIMNAAOT SINAGCEIHISAD AHOSIONOTOAD
132 J. H. WESTERMANN
Figs. 3a-f. Blokdiagrammen voorstellende de geologische geschiedenis
van St. Martin
In die tijd van 50 millioen jaar geleden was er in de buurt
van het huidige St. Martin een zee met verschillende vulkaan-
eilanden, ongeveer van het type van Saba en St. Eustatius. Met
hun voet — onder zee — moeten zij hebben gerust op een fun-
dament van nog oudere gesteenten. We weten niet hoe deze
oudere gesteenten er uitzien, aangezien ze te diep liggen om te
kunnen worden waargenomen. In het blokdiagram fig. 3a is
getracht een idee te geven van de toenmalige toestand. Het
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 133
=
+ 2
=F
4,
SSS
On
ESSN
=
Panes
Low Lands formatie Pointe Blanche formatie
(kalken en mergels) — eee sedimenten)
— is mangaan-ijzererts
Jonge ‘gangen’ in de = Vy Hypothetisch fundament
Magmatische formatie ide gest
a AAA esti ect,
. kraterpijp van een Pointe
Magmatische formatie Blanche vulkaan
(doleriet, porfiriet,
dioriet)
West-Indische Gids XX XVII
134 J. H. WESTERMANN
fundament is hypothetisch aangegeven als een geplooide for-
matie, waarop de vulkanen rusten en waardoorheen de krater-
pijpen in verbinding staan met de vulkanische haard diep in de
ondergrond; de opbouw van een vulkaan is — in doorsnede —
geschetst.
Deze vulkanen — die vermoedelijk ongeveer ter plaatse van
St. Barthélemy lagen — hadden van tijd tot tijd grote uitbar-
stingen waarbij enorme hoeveelheden as, vulkanisch zand en
zelfs grovere produkten in de lucht werden geslingerd. Het
materiaal kwam op de hellingen der vulkanen terecht en overi-
gens, zeker voor het grootste gedeelte, in zee, waar het op de
bodem horizontale lagen vormde die in de loop der tijden door
allerlei processen verhardden tot tuffen. Afwisselend wierpen
de vulkanen grover en fijner materiaal uit en zo komt het dat de
tuflagen een duidelijke gelaagdheid tonen (foto 1).
In de zee rondom de vulkaaneilanden en ter plaatse van St.
Martin bezonken niet alleen de periodiek uitgeworpen vulkanische
produkten. Er was ook een permanente bezinking van zeer kleine
kalk- en kiezelschaaltjes van dode mariene organismen en andere
organische en anorganische stoffen. Tussen de vulkanische uit-
barstingen in werden op de zeebodem lagen afgezet van dit
mariene materiaal, dat later verhardde.
Zo vormde zich een pakket van lagen op de zeebodem, hoofd-
zakelijk fijne tuffen, maar ook wel grovere tuffen, tufbreccies,
en enkele kalkige en kiezelige gesteenten. De totale dikte van
dit gelaagde pakket zal wel meer dan duizend meter hebben
bedragen, en het is waarschijnlijk dat deze afzettingsgesteenten
(sedimenten) zich vormden op een zeer langzaam dalende zee-
bodem (zie de pijl in fig. 3a).
Na verloop van tijd nam het vulkanisme in hevigheid af en
kwam tenslotte tot rust. De uitgedoofde vulkanen werden lang-
zaam maar zeker een prooi van het afstromende regenwater,
dat het losse materiaal in zee voerde, en van de branding die
aan de voet knaagde. De dalende zeebodem verhaastte uiter-
aard deze afbraak en van de vulkaaneilanden bleef tenslotte
alleen het puin op de zeebodem over. Een soortgelijk proces
kan thans fraai worden waargenomen aan de recent-uitgedoofde
vulkaaneilanden Saba en St. Eustatius. Beide zijn reeds aanzien-
lijk aangetast door de regenwater-erosie en de branding, en in
een geologisch nabije toekomst zullen zij — tenzij hernieuwde
vulkanische activiteit of een rijzing van de bodem optreedt —
geheel verdwijnen. In fig. 3b is een laatste vulkaaneiland afge-
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 135
beeld en verder het dikke, gelaagde pakket afzettingsgesteenten.
De beschreven afzettingsgesteenten — een bonte afwisseling
dus van fraai-gelaagde, groene tot witte tuffen, hier en daar
kalkig en kiezelig — vinden we in verschillende delen van St.
Martin alsmede op het kleine eilandje Pelikan Key (fig. 2).
Door MOLENGRAAFF werden deze gesteenten de Pointe Blanche
formatie genoemd, aangezien er in het schiereiland van die naam
zulke mooie ontsluitingen voorkomen (foto 2).
CHRISTMAN verzamelde uit kalkige tuffen van de Pointe
Blanche formatie bij Red Pond Bay, aan de oostkust, een serie
fossiele koralen en foraminiferen. Sommige dezer fossielen, en
vooral de foraminifeer met de fraaie wetenschappelijke naam
Camerina striatoreticulata (d.i. de Camerina met een streep- of
groef- en netvormige versiering), maken het waarschijnlijk dat
de Pointe Blanche lagen behoren tot het zogenaamde Boven
Eoceen, een der tijdvakken van de Tertiaire periode (tabel).
Voor dit Boven-Eoceen heeft men elders op aarde een absolute
ouderdom van ongeveer 42 a 50 millioen jaren berekend.
De gesteentelagen van de Pointe Blanche formatie zijn welis-
waar dezelfde als die welke eertijds, in het Boven-Eocene tijd-
vak, op de zeebodem zijn afgezet, maar ze hebben niet meer de
horizontale ligging. De lagen hebben thans een duidelijke, vaak
steile helling (foto 2 en 4). Ze zijn namelijk onderworpen ge-
weest aan krachten die het gehele pakket verbogen en opgetild
hebben (fig. 3c). Zulk een vervorming was mogelijk omdat het
grootste gedeelte der gesteenten toen diep onder de oppervlakte
lag en zich daar, onder invloed van hoge temperatuur en druk, in
een soort plastische toestand bevond. Bij het blokdiagram van
fig. 3c moet men zich dus voorstellen dat de verbogen, geplooide
lagen onder een dekmantel van afzettingsgesteenten van een
duizend meter dikte liggen. In feite zijn er op St. Martin wel
veel steile, vooral naar het zuidoosten hellende lagen, maar geen
duidelijke verbuigingen of plooien zichtbaar, anders dus dan op
de geschematiseerde blokdiagrammen.
Het vervormingsproces der Pointe Blanche lagen geschiedde
waarschijnlijk in nauwe samenhang met de opstijging uit groter
diepte — waar dus de temperatuur en drukspanning nog hoger
waren — van een gasrijke gloeiend-vloeibare massa, een zoge-
naamd magma.
Op een bepaalde diepte in de aardkorst is de temperatuur zo hoog
dat de gesteentemassa’s er in een ,,vloeibare’’, gashoudende toestand
verkeren, aangeduid met de term magma. Het magma kan uit de zg.
136 J. H. WESTERMANN
magmahaard van tijd tot tijd naar boven dringen langs scheuren in de
vaste aardkorst en dan al of niet de oppervlakte bereiken. Bij uitvloeiing
over de oppervlakte, hetzij over het land of over de zeebodem, spreken
we niet meer van magma maar van /ava, die stolt tot zg. uitvloeiings-
gesteenten. Bereikt het magma de aardoppervlakte niet, dan vindt stol-
ling in de diepte plaats tot zg. dieptegesteenten.
Bij lava’s is er om voor de hand liggende redenen een snelle afkoeling,
stolling en kristallisatie van de gesmolten massa; het kristallisatie-proces
geschiedt zo snel dat er geen grote kristallen kunnen worden gevormd.
Lavagesteenten (andesiet, bazalt e.a.) zijn daarom tamelijk fijn-kristal-
lijn; men kan met het blote oog soms moeilijk een kristallijne structuur
ontdekken.
Als het magma op zijn weg naar boven gestuit wordt door een dik
pakket gesteenten, moet het in de diepte stollen en kristalliseren. De
afkoeling gaat dan zo langzaam dat er alle tijd is voor de vorming van
flinke kristallen; er ontstaat een grof-kristallijn diepte-stollingsgesteente
van het type van de welbekende graniet.
Het is begrijpelijk dat er chemisch gesproken weinig verschil is tussen
een uitvloeiings-stollingsgesteente en een diepte-stollingsgesteente, af-
komstig van een en dezelfde magmahaard. Op grond van de structuur en
de wijze van voorkomen kunnen ze echter zonder veel moeite worden
onderscheiden.
Het opstijgende magma van St. Martin heeft, naar we kunnen
aannemen, de bedekkende Pointe Blanche lagen enigszins opzij
geduwd en opgewelfd. Het bereikte de oppervlakte echter niet
en bleef daarvan gescheiden door een dik pakket van deze ge-
begen en yeryermde formatie: Tech dreng het magma op yer-
schillende plaatsen im dat pakket (fig. 3c). We kunnen namelijk
op het ogenblik hier en daar fraaie gangen van het gestolde
magma in de tuffen zien.
Het is niet verwonderlijk dat het opdringende gloeiend-
vloeibare magma de Pointe Blanche gesteenten aan het contact
als het ware heeft geblakerd en hier en daar bijna onherkenbaar
heeft veranderd. Door deze zg. contactmetamorfose werden
tuffen gerekristalliseerd en veranderd in wat we noemen hoorn-
rotsen. Dat proces heeft in eerste instantie ook geleid tot de
vorming van mangaan- en ijzererts-afzettingen in de Pointe
Blanche lagen nabij het stollende magma. Warme, waterrijke op-
lossingen, beladen met allerlei chemische componenten, speelden
daarbij een rol. In fig. 3c is met een dik zwart streepje de positie
dezer ertsen op de grens van het gestolde magma en de Pointe
Blanche lagen aangegeven. Over de pogingen tot hun ontginning
bij Kay Bay en Experiment leze men 0.a. WESTERMANN 1949.
De intrusie (d.i. indringing) van het magma is geschied in
vier of meer fasen, te oordelen naar de aard en onderlinge ligging
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 137
der gevonden intrusieve of diepte-stollingsgesteenten. Over het
algemeen is het zo dat het kiezelzuur (SiOg) gehalte van het
magma van de eerste tot de laatste fase steeds hoger werd en dat
de uit deze fasen gekristalliseerde gesteenten overeenkomstig
daarmee een differentiatie vertonen van ,,basisch’’ (kiezelzuur-
arm) naar ,,zuur†(kiezelzuur-rijk).
De eerste intrusie was die van een magma dat stolde tot een
zogenaamd doleritisch gesteente, volgens de Amerikaaanse no-
menclatuur ‘basalt’ geheten. De zeer donker gekleurde en harde
doleriet komt 0.a. voor op het schiereiland van Fort Amsterdam
en in Williams Hill (fig. 2, foto 7). Gezien het fijnkristallijne
karakter van de doleriet moet dit eerste magma vrij snel afge-
koeld en gestold zijn.
In zekere mate gold deze snelle stolling ook voor de tweede
intrusie, die de porfirieten (Am. ‘andesites’, ‘andesite porphyries’)
leverde. Zij nemen een groot deel van de oppervlakte van het
eiland in beslag. Uit dit gesteente bestaat ook het kleine eilandje
ten oosten van het hoofdeiland, Mal Aborder of Molly Beday:
welk een goed gekozen Franse naam voor deze moeilijk toe-
gankelijke rots, en welk een kostelijke naar-het-Frans-fonetische
Engelse benaming! (foto 3). Kenmerkend voor de porfirieten
zijn de zogenaamde eersteling-kristallen of fenokrysten, die zich
in de smelt het eerst hebben gevormd en duidelijk groter zijn
dan de kristallen van de rest van het gesteente, de grondmassa.
Als fenokrysten treden vrijwel alleen de veldspaten op.
De derde fase van de magmatische intrusie leidde tot de stol-
ling van de tamelijk grofkristallijne en lichtgekleurde kwarts-
dioriet, waarin hier en daar iets jongere gangen van dioriet-
porfiriet. De dioriet toont heel fraai de afzonderlijke kristallen
en mineralen: de grijze en troebele kwarts, de witte veldspaat,
de donkergroene hoornblende en pyroxeen, en de glimmend-
zwarte biotiet-plaatjes. De ondergrond van de depressie van Belle
Plaine wordt gevormd door deze dioriet ; we treffen deze op vele
plaatsen aan als grote ronde blokken en blokhopen, een ken-
merkende sferoidale verweringsvorm voor dit gesteente 1).
1) Aan het noordoostelijke strand van Groote Baai kunnen allerlei
rolstenen worden opgeraapt die wel wat lijken op de hierboven besproken
gesteenten, maar die van vreemde herkomst zijn: granieten, gneissen,
schisten, e.a. Het zijn uitgeworpen ballaststenen van schoeners en andere
vaartuigen van de oostkust van Noord-Amerika, die in voorbije eeuwen
op St. Martin suiker of andere produkten kwamen halen. Volgens LANGE-
MEYER (1937) wordt de noordoosthoek van de baai sinds eeuwen ge-
bruikt voor het lossen van ballast, daar door lichters gebracht.
138 J. H. WESTERMANN
Eenvoudigheidshalve zijn in de blokdiagrammen (fig. 3c—f)
deze drie intrusies niet naast elkaar, en elkaar doordringend,
getekend; het beeld zou dan te onoverzichtelijk zijn en volstaan
is dus met één signatuur (x) 1). Wel zijn er — overdreven breed —
een tweetal vertakte ’gangen’ afgebeeld, die tot in de bedek-
kende Pointe Blanche formatie reiken. We hebben hier te maken
met de laatste en meest kiezelzuur-rijke fase in het magmatische
gebeuren. Na het kristalliseren achtereenvolgens van de doleriet,
de porfirieten en de kwartsdioriet met zijn diorietporfirieten
drong er langs spleten een rest-smelt in de reeds grotendeels
vaste massa, en stolde tot echte zogenaamde ganggesteenten.
Deze bestaan Of uit veldspaat en kwarts, namelijk de aplieten,
of vrijwel geheel uit kwarts (SiOg); in het terrein zijn ze ge-
makkelijk te herkennen als lange, smalle, witte gangen en aderen
in de andere magmatische gesteenten én in de Pointe Blanche
formatie. Naar analogie van de goud-, zilver- en koperhoudende
kwartsgangen op Aruba, die vroeger met voordeel werden
ontgonnen, werden ook van St. Martin enkele kwartsgangen
op deze metalen onderzocht, echter met negatieve uitslag.
Door het binnendringen van de magma’s en de daarmee ver-
bandhoudende opwelving van de Pointe Blanche formatie, was
de oorspronkelijk dalende beweging van de plaatselijke aard-
korst veranderd in een opheffing (zie de pijl in fig. 3c). Daardoor
kwamen de gesteenten boven zeeniveau en inplaats van afzet-
ting van lagen trad er op grote schaal verwering op en wegvoering
van het verweerde materiaal. Het boven de zee verrezen reliéf
werd dus afgebroken tot een laag en vlak landschap (fig. 3d).
Het duurde, geologisch gezien, niet lang of dit landschap
kwam door een dalende beweging weer beneden de zeespiegel
te liggen. Kalkige en mergelige mariene afzettingen vormden zich
op de ondiepe, vlakke zeebodem die — zoals duidelijk is — be-
stond uit de verschillende oudere, boven beschreven gesteenten.
In fig. 3e geeft de pijl de dalende beweging aan; linksvoor zijn
twee dekkende lagen (kalken en mergels) getekend, rustend op
een oudere, door de erosie afgebroken en door de zee gladgescho-
ren (geabradeerde) ondergrond.
Deze kalken en mergels vinden we thans op het eilandje
1) In deze blokdiagrammen is het hypothetisch fundament gemakshalve
niet meer getekend en de signatuur ervan geheel vervangen door die van
de magmatische formatie. De lezer moet zich voorstellen, dat het funda-
ment hoofdzakelijk 6nder de magmatische formatie aanwezig is.
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 139
Tintamarre, bij Lay Bay en in de Low Lands. Naar de laatste
werden ze Low Lands formatie genoemd. Bij Lay Bay liggen de
kalken duidelijk ,,discordant’’ —d.i. met een afwijkende helling -—
op de oudere, eveneens scheefstaande Pointe Blanche forma-
tie (foto 4; zie ook foto 5). Het feit dat de Low Lands lagen
hier en op andere plaatsen niet meer horizontaal liggen, wijst er
op dat hun afzetting werd gevolgd door tektonische bewegin-
gen: oprijzing gepaard met een geringe verbuiging en kanteling.
Het is waarschijnlijk dat de kalken en mergels eertijds een gro-
tere verbreiding hebben gehad en door erosie tot hun huidig
areaal zijn gereduceerd (fig. 2 en 3f).
De ouderdom van de Low Lands formatie is tamelijk goed
bekend geworden door fossielen, waaronder foraminiferen, ko-
ralen en een zeeégel met de welluidende naam Echinolampas
lycopersicus (de vorm van dit dier is op twee manieren in de naam
tot uiting gebracht: ‘echinus’ = egel; ‘lycopersicus’ = wolfs-
perzik, verg. de vorm van de tomaat, die de wetenschappelijke
benaming Solanum lycopersicum heeft). We mogen aannemen
dat de formatie grotendeels is afgezet in het Onder-Mioceen
(tabel); op Tintamarre schijnen de lagen van Boven-Oligo-
cene ouderdom te zijn. In absolute ouderdom is dat 25 a 30 mil-
lioen jaren geleden. De tektonische bewegingen moeten hebben
plaatsgevonden in het Boven-Mioceen of Plioceen. Uit deze tijd-
vakken kennen we geen mariene of andere afzettingen. Dat
stemt wel overeen met de veronderstelling dat het overwegend
perioden van tektonische werkzaamheid, oprijzing, erosie en
afbraak waren.
We hebben dus twee tamelijk goede geologische ouderdoms-
dateringen: de afzetting van de vulkanische Pointe Blanche for-
matie in het Boven-Eoceen en die van de Low Lands formatie
in het Boven-Oligoceen en Onder-Mioceen. De magmatische
intrusie in de vulkanische serie is uiteraard jonger dan deze
serie, en ouder dan de Low Lands kalken en mergels die over de
dioriet enz. heenliggen. De intrusie moet dus plaatsgehad heb-
ben in het Oligocene tijdvak.
De oprijzing die de Low Lands kalken en mergels aan erosie
blootstelde, had tevens tot gevolg dat de oudere, vulkanische en
magmatische gesteenten opnieuw boven zeeniveau verschenen,
zodat ook zij verder werden aangetast door verwering en af-
braak. Dit proces is thans nog aan de gang. De zeer harde, ge-
deeltelijk kiezelige vulkanische tuffen van de Pointe Blanche
formatie bieden verhoudingsgewijze de meeste weerstand aan
140 J. H. WESTERMANN
de afbrekende krachten. Het is dus niet toevallig dat deze ge-
steenten als het ware uitgeprepareerd werden en nu vooral
behoren tot twee parallelle ZZW-NNO verlopende ketens (fig. 2
en 3f; foto 7), die met een enkele uitzondering de hoogste toppen
van het eiland bevatten: Fort Hill 220 m, Koolbaaiberg 215 m,
Sentry Hill 344 m, Sint Peter Hill 317 m, Flagstaff 386 m,
Mount Paradise 400 m, Naked Boy Hill 300 m.
Relatief minder bestand tegen de erosie zijn de magmatische
gesteenten. Van deze serie is de doleriet van de hoge Williams
Hill (256 m) het meest bestendig, de dioriet van de lagere ter-
reinen van Middle Region, Belle Plaine en noordelijk St. Martin
het minst.
We hebben in het bovenstaande een indruk gekregen van de
ontstaanswijze der verschillende Tertiaire geologische formaties,
hun gedeeltelijke afbraak en hun voorkomen in het landschap.
Hoe ging het nu verder met St. Martin in het Kwartair? Het
Kwartair is de huidige geologische periode die maximaal een
millioen jaar geleden begon en mogelijk maar ongeveer 600.000
jaren telt (tabel).
Het meest sprekende verschijnsel uit het eerste tijdvak van
het Kwartair, d.i. het Oud-Kwartair of Pletstoceen, was een da-
ling van de zeespiegel over verscheidene tientallen meters. Het
verschil met heden bedroeg ter plaatse van St. Martin tenminste
36 meter.
Het Pleistoceen is gekenmerkt door een serie IJstijden, die op het
noordelijk deel van het noordelijk halfrond duidelijke sporen hebben
achtergelaten. Gedurende die perioden van glaciatie bedekten dikke
ijsmassa’s Noord-Europa, Noord-Azié en noordelijk Noord-Amerika.
Waarschijnlijk was ook het ijs- en sneeuwgebied aan de Zuidpool veel
uitgestrekter dan thans, terwijl de sneeuwgrens op de gebergten buiten
die zones lager lag. In feite waren die ijs- en sneeuwmassa’s afkomstig
van water onttrokken aan de zeeén en oceanen, zodat de zeespiegel lager
was dan heden het geval is.
Als we het kaartje bekijken waarop de zeediepten zijn aan-
gegeven (fig. 1), dan zien we dat de dieptelijn van 36 m (d.i.
20 vadem) niet alleen St. Martin omsluit maar ook de nabije
eilanden Dog Island, Prickly Pear Islands, Anguilla, Tintamarre,
La Fourche en St. Barthélemy. Ze zijn dus de boven zee stekende
toppen van een onderzees plateau dat maximaal 36 meter diep
ligt en ‘Anguilla Bank’ is genoemd. Het is begrijpelijk dat ten
tijde van de meest intensieve vergletschering, toen de zeespiegel
op zijn minst 36 meter en maximaal misschien 100 meter lager
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 141
was dan nu, alle genoemde eilanden één groot eiland vormden:
‘Groot St. Martin’. In kalksteenholen op Anguilla en St. Martin
zijn resten van beenderen en kiezen gevonden van een reuzen-
knaagdier ter grootte van een varken, dat blijkbaar een van de
bewoners was van dit grote Pleistocene eiland: Amblyrhiza
inundata (de genusnaam Ambly-rhiza heeft betrekking op de
vorm van het worteleinde der tanden: ,,stompe wortel’’; de
betekenis van de soortsnaam wordt hieronder verduidelijkt).
Dit knaagdier zou een duidelijk Zuid-Amerikaanse verwantschap
hebben! (RUTTEN 1934).
Het einde van het Pleistocene tijdvak bracht het langzaam
afsmelten van de ijs- en sneeuwmassa’s en als logisch gevolg het
stijgen van de zeespiegel. De lage gedeelten van het eertijds
grote eiland werden geleidelijk overstroomd, zodat de toestand
ontstond die wij heden kennen: verschillende kleinere eilanden
verbonden door een ondiep submarien plateau. Hoe lang gele-
den dat overstromen is begonnen, weten we niet precies. Naar
gegevens uit Europa en Noord-Amerika zou dit begin op 10.000
jaren geleden kunnen worden gesteld; de overstroming heeft
zeker enige duizenden jaren geduurd. Het ligt voor de hand te
veronderstellen dat het reuzenknaagdier Amblyrhiza door de
verbrokkeling en verkleining van zijn woonareaal is verdwenen,
maar er zullen misschien ook andere factoren een rol hebben
gespeeld, bijv. achtervolging door een primitief mensenras. In
dit verband kan gewezen worden op de vondst op Anguilla
door E. D. Cope van een door mensenhanden uit schelp vervaar-
digd werktuig. Blijkbaar zijn dit werktuig en de Amblyrhiza-
resten van dezelfde geologische ouderdom (Core 1869, 1883).
Het is overigens aardig te vermelden, dat de soortsnaam inun-
data (d.i. de overstroomde) door de ontdekker Cope werd ge-
geven op grond van “‘the interesting supposition that this large
animal most probably died out when its territory became
smaller and smaller owing to the rise of the sea-level after the
end of the Pleistocene Period’ (SCHREUDER 1933, p. 254).
Gedurende de periode van lage zeespiegelstand was er een
versnelling in de afbraak der oude gesteenten van het grote
Pleistocene eiland. In die tijd is onder meer een lange en wijde
vallei ontstaan tér plaatse van Groote Zoutpan, Groote Baai
en het zuidelijk verlengde daarvan (foto 7). Bij boringen die in
1918 en 1919 zijn verricht in Groote Baai voor een onderzoek
ter verbetering der havenfaciliteiten van Philipsburg werd
onder een jonge, mariene schelpzandlaag de oppervlakte van
142 J. H. WESTERMANN
deze oude vallei aangetoond, bestaande uit een ijzerhoudende,
grofzandige bodem met plantaardige, venige resten, waaronder
niet-mariene zanden en kleien. Tijdens de laat- en post-Pleisto-
cene zeespiegelrijzing werd deze vallei grotendeels geinun-
deerd: Groote Zoutpan en Groote Baai zijn dus een verdronken
dal, waarin de genoemde mariene schelpzandlaag werd afgezet
boven op de oude vallei-opperviakte (LANGEMEYER 1937).
Ook andere baaien en lagunen op St. Martin kunnen we be-
schouwen als geinundeerde dalen.
Het Jong-Kwartair of Holoceen- volgt direct op het Pleisto-
ceen. Het begin mogen we — zoals we zagen — stellen op onge-
veer 10.000 jaar geleden. Uit dit jongste verleden dateert de
vorming van koraalriffen in de zee nabij de kust. De oppervlakte
van deze kalksteenriffen bevindt zich thans 5-6 meter boven
zeeniveau (fig. 2), zodat er een geringe stijging van het eiland
moet zijn geweest Of een geringe daling van het zeeniveau Of beide
bewegingen tezamen. Denkelijk ging het alleen om een zeespie-
geldaling van ongeveer 6 meter, want vergelijkbare drooggevallen
koraalriffen vinden we elders in het Caribische gebied en ook
op vele andere plaatsen op aarde.
R. A. DAty’s “‘last of the world-wide downward shifts of the sea-levelâ€
zou ongeveer 3500 jaar geleden hebben plaatsgehad. Na een lange periode
waarin het klimaat van de aarde duidelijk warmer was dan thans — en de
zeespiegel dus hoger stond — zou een lichte afkoeling zijn opgetreden,
met daarmee verbonden een toeneming van de ijskappen en gletschers en
een geringe zeespiegeldaling. Aangezien het huidige klimaat nog steeds
kouder is dan dat véér 3500 jaren, heeft er tot nu toe geen compensatie
van die daling plaatsgevonden.
Stroom- en golfwerking hebben hier en daar langs de kust en
in de baaien lange, gebogen zandige schoorwallen doen ontstaan
(fig. 2). Fraaie voorbeelden zijn die van Anse de l’Embouchure,
Philipsburg (tussen Groote Zoutpan en Groote Baai; foto 7),
Simson Baai (foto 5) en Marigot Bay. De laatstgenoemde
twee zandbanken verbinden het hoofdeiland met de Low Lands
en omsluiten de Simson Baai Lagoen, die tot voor enkele jaren
bij het dorpje Simson Baai met de zee verbinding had (foto 5);
deze toegang is thans verzand, maar er zijn plannen om hier
weer een opening te maken die zonder al te veel moeite en met
redelijke kosten in stand kan worden gehouden. KRUYTHOFF
(1938, p. 76) heeft enkele bijzonderheden vermeld over de lot-
gevallen van deze lagune in de laatste eeuw.
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 143
Mogelijk waren de schoorwallen al grotendeels onder water
gevormd vdéér de genoemde subrecente zeespiegeldaling van
ongeveer 6 meter. Deze niveauverlaging zou hun oppervlakte
boven water hebben gebracht. Naar het schijnt, zien we thans
het zandbankproces zich herhalen in Groote Baai, niet ver ten
zuiden van Philipsburg (foto 7). Door LANGEMEYER (1937) is
beschreven hoe van de noordwestelijke hoek van Groote Baai
tot even ten noorden van kaap Pointe Blanche zich een sub-
mariene, boogvormige zandrug, genaamd The Bar, uitstrekt,
met de concave zijde naar het zuiden gekeerd, gelijk het geval
is met de schoorwal van Philipsburg. Deze zandrug is, anders
dan de overige baaibodem, niet met wier begroeid en daardoor
goed zichtbaar; de bovenkant van The Bar ligt, behalve ter
plaatse van een geul, op 21/2 tot 31/2 meter diepte. Volgens KRuYT-
HOFF (p. 74) is het water boven de zandrug in de voorafgaande
halve eeuw duidelijk ondieper geworden, als gevolg van de voort-
durende toevoer en verplaatsing van zand. Het lijkt alsof The
Bar groeit in oostwaartse richting. Dit zou denkelijk overeen-
stemmen met een plaatselijk oostwaartse waterbeweging in
Groote Baai: een tegenstroom (‘neer’) ten opzichte van de door
de Oostpassaat veroorzaakte westwaartse zeestroming langs
kaap Pointe Blanche.
SABA
Saba en St. Eustatius behoren tot de neo-vulkanische of binnen-
boog, gekenmerkt door het voorkomen van recente of jong-
Tertiaire vulkanen. De geschiedenis van beide eilanden, althans
van het nu zichtbare gedeelte, reikt lang niet zover terug als
die van St. Martin, tot hoogstens enkele millioenen jaren gele-
den. Het is mogelijk maar geheel onbewezen dat de eerste
verschijnselen van hun vulkanisme dateren van het Jong-
Plioceen, het tijdvak direct voorafgaande aan het Kwartair
(tabel).
Saba is in feite het bovenste gedeelte van een vulkaan, welks
voet rust op een meer dan 600 meter diepe zeebodem. ‘The
Mountain’ reikt tot ca 880 meter boven zeeniveau, zodat de
gehele vulkaan, van zeebodem tot top, ongeveer 1500 meter
hoog is (fig. 4; foto 8 en 9).
Niet ver van Saba, vier kilometer naar het zuidwesten, ligt de
Saba-bank, een zeer uitgestrekt onderzees plateau op niet meer
dan 36 meter (= 20 vadem) diepte (fig. 1). Evenals voor het
grr ~~
a
-†— - % = ~ ~
— — om ~
- owes munee ~
ee qe wR a
oe - a ial
ee ua eae <.
a a i ae
2 GREAT POINT i
/ Po GREEN ISLAND â„¢., \
j a —~ :
Q/AMOND ROCK .
; { rosgens whey
\. gehiad the tr ane - \ \
\ ww we \
| ‘ \
| ) we GATE SPRING BAY
i re, \
: \
| ; .
| ] \/ a Wik†\
! j
! 3 ili !
I I quagrer 7h /
1 1 aay 7
j Ru whbhy Mn, j
: oar % }
| | nee severe /
' i se % Hee is
! ! 400 a e NZ Lorn wet & yf
i water Me a ls 415. / /
! \ Spring THAIS Hitt 3 5 & e ie i ‘i
‘ 1270
I \ PARISH HILL Fj $7 30HN ; Gs = \@ : /
: ano f - * ‘cS sovrw
i POINT Gile a ie ponr
\ FORT BA Quarter Flat, /
\ ~ re, ff /
\ —* ba oe Pe
~ . /
‘wr "£0 oo Y
~~ Peas eagsnsi a yw
=e in ,
rs sf rkm
——— - ecscnmtiniteinisntiioninmet
--——. 2 -
144 J. H. WESTERMANN
ondiepe plateau rondom Anguilla, St. Martin en St. Barthélemy,
is het voor de Saba-bank aannemelijk dat deze een eiland was
ten tijde van de zeespiegelverlaging in het Pleistoceen. Dit eiland
zou bij de postglaciale zeespiegelrijzing geheel afgebroken, ge-
—_-—_——
-——_————
Fig. 4. Schetskaartje van Saba
abradeerd en verdronken zijn. We weten vrijwel niets van de
aard van het gesteente waaruit de Saba-bank bestaat. De zee-
bodem-gegevens, afgedrukt op de zeekaart van de Afdeling
Hydrografie van het Ministerie van Marine (hernieuwde uitga-
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 145
ve, 1956), beperken zich tot ,,helder wit koraal, zandâ€â€™ en ,,deze
richel bestaat uit levend koraal, waarop zand en rots hier en
daar duidelijk zichtbaar’’ (bedoeld is de richel aan de zuidooste-
lijke rand van het plateau).
De vulkaan van Saba is reeds geruime tijd uitgedoofd. De
voor vele vulkanen zo typische kegelvorm is boven water niet
meer bewaard gebleven; onder water bestaat, volgens het ver-
loop der dieptelijnen, deze vorm nog wel. De regenwater-erosie
heeft in het vulkaanlichaam diepe depressies gemaakt, en ra-
vijnen (‘guts)’ uitgeslepen, welke gescheiden zijn door scherpe
graten. De branding heeft de kust ondermijnd en veroorzaakt
van tijd tot tijd grote ‘land slides’ (foto 6). De daardoor ontstane
steile klifwanden tonen zeer fraai de opbouw van het vulkaan-
lichaam: vooral lagen van grof en fijn puin en as (tuf), in
bonte afwisseling. Lavagesteenten komen naar het schijnt
minder voor; een mooi voorbeeld van een lange gestolde lava-
stroom is het schiereiland Flat Point (foto 10). De lava’s en
tuffen behoren grotendeels tot de groep der andesieten, tamelijk
fijnkristallijne gesteenten met vele eerstelingkristallen.
De losse produkten, de zg. ‘efflata’, zijn in feite het tijdens
de uitbarstingen door hoge gasdruk geéxplodeerde magma, dat
daarop in de lucht is gestold en neergevallen. Deze efflata en de
andesietlava’s moeten zijn uitgeworpen, respectievelijk uitge-
vloeid, uit één of meer kraterpijpen. De gelaagde opbouw is die
van het elders op aarde veel voorkomende type der strato-vul-
kaan, ook wel vulkanotype genoemd.
Natuurlijk vragen we ons af waar de krater of kraters van de
Saba-vulkaan zich bevinden, of althans waar ze eertijds gelegen
hebben. Zo duidelijk als de veel jongere Statiaanse Quill-vul-
kaan — ook een strato-vulkaan — zijn reusachtige krater toont,
zo verborgen is de krater van Saba. In de loop der jaren hebben
verschillende geologen deze vraag proberen te beantwoorden.
Sommigen dachten zich de hoofdkrater in de ruime depressie
waar nu The Bottom ligt, begrensd door de hoofdberg en enige
zg. bijkegels (foto 8); ligging en helling der lagen maken dat
echter onwaarschijnlijk. Anderen zouden eerder de kleine, lang-
werpige en ondiepe depressie op de top van The Mountain als
het overblijfsel van de krater willen zien. Het is ook mogelijk
dat Saba in het laatste actieve stadium geen echte krater meer
heeft gehad en van het Pelée-vulkaantype (Martinique) was,
met uitpersingen van taai-vloeibare lavaproppen uit de krater-
pijp.
146 J. H. WESTERMANN
In ieder geval maken de complexe bouw van het vulkaan-
lichaam, de ver voortgeschreden erosie, de puinstortingen en de
zware begroeiing het bijzonder moeilijk de locatie van de oude
hoofdkraterpijp en adventief- (neven-) kraterpijpen te vinden.
Een onderzoek ter plaatse naar de hellingen der aslagen en de
ligging der gestolde lava-uitvloeiingen zou echter wellicht het
grootste geheim van dit vulkaaneiland — de meest noordweste-
lijke vertegenwoordiger van de belangwekkende vulkanische
eilandboog —- kunnen ontsluieren.
Minder spectaculair maar wetenschappelijk eveneens belang-
rijk zou het zijn wanneer bij Giles-Quarter aan de zuidkust de
locatie kon worden teruggevonden, en nader onderzocht, der
door Cu. SAINTE-CLAIRE DEVILLE in 1841 verzamelde en door
A. Lacroix in 1893 beschreven metamorfe kalksteen. Behoren
deze gesteenten tot het pre-vulkanische fundament?
De vulkaan van Saba heeft véér de algehele uitdoving een
stadium gehad dat er geen echte uitbarstingen meer waren maar
er nog wel enige werkzaamheid gaande was in de vorm van het
uitstoten van zwavelhoudende gassen, afkomstig uit het nog
niet helemaal gestolde magma in de diepte. Zulke laat- tot post-
vulkanische zwavelrijke ‘exhalaties’, ook ‘solfataren’ geheten,
zijn er vrij veel geweest en we kunnen de plaatsen waar 2ij
voorkwamen, gemakkelijk herkennen aan de afzetting van zwa-
vel en gips (d.i. waterhoudend calciumsulfaat). Het best bekend
is de zwavel- en gipslaag van Behind the Ridge, aan de noord-
kust beneden Hell’s Gate. De zwavel is er gedurende korte tijd
in ontginning geweest (foto 10; WESTERMANN 1949).
Er zijn thans, naar het schijnt, geen solfataren meer. Wel
zijn er enkele warme bronnen langs de kust: laatste zwakke
manifestatie van vulkanisme op een eiland waar volgens KRUYT-
ao?
HOFF “‘nobody now-a-days ever speaks or even thinks ‘volcano’â€â€™.
ST. Eustatius
Het NW-ZO gestrekte eiland St. Eustatius, geologisch zo
verwant aan Saba, biedt nochtans een geheel ander aspect.
Dit komt vooral tot uiting in het aanwezig-zijn van twee, naar
ouderdom en vorm verschillende vulkanische complexen (fig. 5).
Het oudste dezer complexen ligt in het noordwesten. Het is
opgebouwd uit andesiettuffen, tufbreccies en gestolde andesiet-
lava’s, maar we kunnen nauwelijks meer de oude vulkaanvor-
men reconstruéren, z6 ingrijpend was hier de afbraak door ero-
sieve krachten van regenwater en branding: het is een echte
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN' 147
vulkaanruine geworden. In zijn dissertatie heeft MOLENGRAAFF
dit heuvelland beschreven als het overblijfsel van één grote vul-
kaan, door hem de Noordervulkaan genoemd. Hij onderscheidde
SKETCHMAP OF
STATIA
St. EUSTATIUS
191
SCALE 1:60000
Heights in melers
Contour lines S0m
(SDD Waite Wall formation
Fig. 5. Schetskaartje van St. Eustatius (uit G. A. F, MoLENGRAAFF 1931)
*
er op z’n minst drie eruptie-punten: de heuvel Boven (de
hoogste top, 294 m) met lavastromen naar het noorden en oosten,
het wat lagere Bergje (224 m) vanwaar eveneens lavastromen
zijn uitgevloeid, en de hoefijzervormige rug Panga (190 m) tussen
148 J. H. WESTERMANN
Fort Royale (Fort Amsterdam) en Signal Hill (234 m) welke
duidelijk een overblijfsel is van een kraterwal; volgens MOLEN-
GRAAFF zou laatstgenoemde een zijkrater zijn geweest van de
grote Noordervulkaan (verg. de schematische fig. 7a).
Denkelijk is dit noordwestelijke vulkanische complex groten-
deels van Oud-Kwartaire ouderdom (tabel), in ieder geval
niet jonger. Een detailkartering zal een beter inzicht kunnen
geven in de geologische bouw van dit gecompliceerde landschap.
Heel wat imposanter is het zuidoostelijke deel van het ei-
land. De prachtige vulkaankegel De Quill — volgens MOLEN-
GRAAFF ,,over geheel West-Indié bekend en beroemd om zijn
fraaie regelmatige gedaante’’ — beheerst hier het landschap
volkomen (foto 12 en 13). De Quill is een mooi voorbeeld van
een as-vulkaan, d.i. het laatste stadium van het type der strato-
vulkaan, met een regelmatige holle profiellijn en een 300 meter
Fig. 6. Schets van St. Eustatius, gezien van St. Kitts. De Sugarloaf en
White Wall rusten in steile stand tegen het lichaam van de Quill-vulkaan.
Rechts het oude vulkaanlandschap (naar W.M. Davis 1928)
wijde, zeer diepe en cirkelvormige krater, welks rand in hoogte
varieert tussen 378 m en 601 m en welks bodem op 273 meter
boven zeeniveau ligt. De vulkaan dankt zijn naam aan deze
krater, eertijds ‘de kuil’ genoemd. De vulkaankegel is hoofd-
zakelijk opgebouwd uit uitgeblazen grof en fijn andesietisch
materiaal. Dit door gasdruk uit elkaar gespatte en verstoven
magma, dat in de lucht is gestold, vinden we thans als ‘efflata’
terug: lavablokken, vulkanische bommen, (erwt- tot noot-grote)
lapilli, puimsteenbrokken, vulkanisch zand en as of tuf. Vooral
de laatste uitbarstingen moeten hevig zijn geweest, waarbij als
gevolg van een hoge gasdruk en een middelmatige tot hoge taai-
vloeibaarheid van het magma, vrijwel uitsluitend losse produk-
ten werden uitgeworpen. Lava-uitvloeiingen, die in de vroegere
strato-periode van de vulkaan wel hebben plaatsgehad (zie
hieronder), zijn uit het latere as-vulkaan-stadium onbekend.
Lava-inpersingen zijn er in dit latere stadium denkelijk wél
opgetreden.
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 149
In historische tijd zijn er geen uitbarstingen geweest, en aan-
genomen mag worden dat de Quill-vulkaan is uitgedoofd. Hier-
mede in overeenstemming is de dichte begroeiing met hoog
opgaand bos van zowel de krater als de hellingen. Getuige het
feit dat de kegel nog maar weinig is aangetast door de erosie,
kan de rusttoestand, geologisch gesproken, echter pas zeer kort
geleden zijn ingetreden. Evenals op Saba is er in het laatste
vulkanische stadium solfatarenwerking geweest, waardoor gips-
afzettingen zijn ontstaan.
Op de noordwestelijke helling van De Quill bevindt zich een
kleine koepelvormige verhevenheid, Round Hill (foto 12 en 13),
vermoedelijk eertijds een adventief-kratertje en thans bedekt
met as. Het is niet onmogelijk dat zich hier onder de as een ge-
stolde lavaprop bevindt.
De Quill heeft zeer veel materiaal uitgeworpen, z6 dat de
vulkaan met zijn voet rust op het oudere, gedeeltelijk afgebroken
noordwestelijke complex (fig. 7b). Die vlakke voet draagt daar
de naam van Cultuurvlakte. Op de meeste plaatsen grenst de
vulkaan met een steil klif, gemiddeld 30 meter hoog, aan zee
(foto 11, 13 en 14). Dat duidt er op dat de zee aan de winnende
hand is en bezig de vulkaanvoet langzaam maar zeker te slopen.
Indien het waar is dat het eiland zich in een dalende beweging
bevindt — waarop wijst, ten eerste, dat sommige ruines van de
uit de 18de eeuw (de periode van ‘The Golden Rock’) daterende
“benedenstad’ van Oranjestad thans door zeewater worden
omspoeld (foto 14) en, ten tweede, dat het voormalig zand-
strand dat langs de noordkust zou hebben gelegen nu vrijwel
verdwenen is — dan zal die afbraak uiteindelijk leiden tot een
totale verdwijning van St. Eustatius, al zal het zeker nog vele
duizenden jaren duren voor het zover is. Niettemin wordt door
het periodiek afstorten en uitslijpen van de klifwand Oranje-
stad reeds nu bedreigd.
Intussen geeft het kustklif een mooie gelegenheid tot het
bestuderen van de daar vrijwel horizontale tuf (as) lagen (foto
11). Het blijkt dat iedere laag onderin de grove componenten
bevat; verder naar boven in dezelfde laag is het materiaal minder
grof en helemaal bovenin bevindt zich fijne as met puimsteen-
brokken en -brokjes. We kunnen deze rangschikking verklaren
op twee wijzen: (a) dat bij een uitbarsting eerst vooral grover
en later meer fijner materiaal en puimsteen werden uitgewor-
pen, (b) dat bij een uitbarsting alle materiaal tegelijk werd uit-
geblazen en de zware componenten het eerst neervielen, de
West-Indische Gids XX XVII
150 J. H. WESTERMANN
lichtere elementen het laatst. Wellicht kan nader onderzoek
van de tuflagen leiden tot een keuze tussen beide verklaringen
of tot nog weer een andere hypothese.
TT
floTeTeleJe[eolelelfeleolele!
SSASBASBOYIS
PEE EEEE Sy
POC DOOOOW
= i i
tty White Wall formatie
oe
RQ Hypothetisch fundament
Fig. 7. Blokdiagrammen voorstellende de geologische geschiedenis
van St. Eustatius, gezien uit het zuidwesten.
Het is ook opvallend dat over het algemeen de lagen van be-
neden naar boven, dus van ouder naar jonger, dunner worden.
Dit wijst er op dat in vroegere tijden bij de uitbarstingen meer
materiaal werd uitgeworpen en afgezet dan later. De uitbarstin-
gen zouden dus in hevigheid zijn afgenomen, en dat lijkt aan-
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 151
nemelijk omdat tenslotte het vulkanisme geheel tot rust is ge-
komen.
Op andere eilanden van de binnenboog, in het bijzonder bij
de vulkanen van Martinique en St. Vincent, zijn behalve de
gewone vulkanische efflata uitgeworpen gesteente-brokken ge-
vonden die geologisch veel ouder zijn dan die vulkanen zelf,
en die blijkbaar losgerukt zijn van het fundament in de onder-
grond. MOLENGRAAFF heeft in de efflata van de Quill-vulkaan
wél fragmenten gevonden van de, hieronder te bespreken,
slechts weinig oudere White Wall formatie; door hem zijn echter
géén brokstukken van gesteenten beschreven, welke door de
gasdruk zouden zijn losgerukt van een geologisch véél ouder
complex dat in de ondergrond van St. Eustatius aanwezig moet
zijn (fig. 7). Ook hier kan verder onderzoek tot aardige ont-
dekkingen leiden.
St. Eustatius bezit — behalve de besproken oude vulkaan-
resten in het noordwesten en de jongere Quill — nog een zeer
merkwaardige gesteente-formatie, zoéven reeds aangestipt:
die van de White Wall en Sugarloaf. Aan de zuidkant van De
Quill rusten in hellende stand tegen het vulkaanlichaam twee
dikke platen van reusachtige afmetingen (fig. 5, 6, 7b). Zij be-
staan uit lagen van koraalkalksteen, schelpkalk, conglomeraat,
breccie, zeer poreuze puimsteenlava en tuffen. Naar de witte
kleur en de eigenaardige vorm zijn zij respectievelijk genoemd
White Wall, de grootste en hoogste plaat die direct tegen de
vulkaan leunt (hoogte ongeveer 270 m), en Sugarloaf (73 m),
de kleinere plaat aan de zeekant, rustend tegen de westzijde van
White Wall (foto 15).
MOLENGRAAFF en andere geologen hebben zich met deze
formatie beziggehouden; hun onderzoekingen hebben geleid
tot ongeveer de volgende theorie over het ontstaan. Toen het
noordwestelijke vulkaancomplex zijn activiteit grotendeels had
verloren, nog in het Oud-Kwartaire tijdvak, werd in de directe
omgeving op de ondiepe zeebodem een horizontale serie gesteen-
ten gevormd. Afwisselend bezonken er kalkige deeltjes en marie-
ne organismen, die tot kalksteen werden, en as en grof vulka-
nisch puin van de toen zeer jeugdige Quill, die in tuffen, conglo-
meraten en breccies werden veranderd; daarnaast werden in
rustige perioden koraalriffen opgebouwd (fig. 7a). De puim-
steenafzettingen zijn denkelijk afkomstig van een snel gestolde
lava-uitvloeiing van schuimig karakter. Een voor de hand lig-
gende veronderstelling is dat al deze lagen zouden rusten op een
152 J. H. WESTERMANN
abrasie-plat, oorspronkelijk ontstaan tijdens de Pleistocene
periode van zeespiegeldaling (fig. 1); zij zouden successievelijk
zijn opgebouwd tijdens de laat- en post-Pleistocene langzame
zeespiegelrijzing, waarbij ondiep-mariene milieu’s afwisselden
met land-milieu’s. Dit zou wel overeenkomen met de, op grond
van de gevonden schelpen waarschijnlijk laat-Pleistocene of
vroeg-Holocene (sub-recente) ouderdom. Tenslotte zou door een
reusachtige uitbarsting de huidige Quill-vulkaan zijn opgebouwd
en een klein gedeelte van de horizontale serie omhoog gedrukt
en gekanteld tot de tegenwoordige positie van White Wall en
Sugarloaf (tabel, fig. 7b).
Over het mechanisme van de opheffende kracht heeft MoLEN-
GRAAFF zich niet duidelijk uitgesproken. In zijn proefschrift
stelt hij dat het ,,de vulkanische kracht zelve is geweest’’ die
de White Wall heeft opgeheven, en dat ,,deze kracht zeer lokaal
heeft gewerkt†gezien de beide diepe ravijnen aan weerszijden.
In 1931 schrijft hij in het Engels over ‘‘a violent paroxysmal
eruption’, zonder nadere aanduiding van de aard daarvan.
Toch lijkt een voor de hand liggende verklaring te zijn dat de
omhoog gerichte druk werd uitgeoefend door een zijdelings en
scheef ten opzichte van de hoofdkraterpijp gevormde lavaprop;
het is moeilijk zich een voorstelling te maken van een ander
agens. Overigens schijnen er van de veronderstelde lavamassa
onder de White Wall geen gesteenten zichtbaar te zijn. De gips-
lagen op de top van White Wall zouden echter wel als een indi-
catie van zulk een lavamassa kunnen worden beschouwd. De
gips is immers ontstaan uit de laat-vulkanische inwerking van
zwavelhoudende gassen (solfataren) op kalksteen en kalkige
tuffen, en deze zwavelhoudende gassen moeten afkomstig zijn
geweest van een nog niet geheel gestolde lava-inpersing.
Het nabije St. Kitts — het ligt met St. Eustatius op een sub-
marien plateau van maximaal 180 meter diep (fig. 1) — bezit
een vergelijkbare formatie van steile, gekantelde kalksteen-,
mergel- en tufplaten, die omhooggedrukt zijn door een hier
duidelijk zichtbare andesietische lavaprop, de Brimstone Hill
(foto 16), waarop in het einde van de 17de eeuw de bekende
vesting “Gibraltar of the West Indies’’ is gebouwd. Volgens
TRECHMANN (1932) wijzen de fossielen der omhooggekantelde
sedimenten waarschijnlijk op een laat-Pliocene ouderdom, zodat
zij dus wat ouder zouden zijn dan White Wall en Sugarloaf.
Het is verder belangwekkend, vooral met het oog op hetgeen
hierboven is geschreven over de gipslagen van White Wall, dat
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 153
de sedimenten plaatselijk zijn aangetast door solfatarenwerking,
terwijl aan de westzijde van de heuvel nu nog een sterke SOg
of H2S lucht waarneembaar is. De naam ‘brimstone’, een oude
benaming voor zwavel, zou hiervan zijn afgeleid.
White Wall en Sugarloaf vormen tezamen een merkwaardig en zeld-
zaam fenomeen in de geologische en geomorfologische wereld, en MOLEN-
GRAAFF’s uitspraak in 1931 ‘“‘The problem of the White Wall is not yet
solved and fully deserves closer examinationâ€â€™ is nog steeds van kracht.
O. a. het ouderdomsprobleem eist nader onderzoek.
Het gehele complex, dat zulk een fraai getuigenis geeft van het ver-
mogen van vulkanische krachten om oudere gesteentelagen op te heffen,
is waard om voor de wetenschap te worden behouden als een geologisch
monument, Dat monument zou tevens de top en de krater van De Quill
moeten omvatten!
Dat zou betekenen dat alle verstoring of afgraving er moet worden
geweerd. Het zou niet meer moeten kunnen gebeuren dat — zoals in de
jaren 1934 en 1935 — een vergunning wordt verstrekt tot exploitatie en
uitvoer van puimsteen of een andere delfstof. Zo’n exploitatie immers
kan niet meer dan een twijfelachtig en tijdelijk gewin brengen, dat nim-
mer zal opwegen tegen de beschadiging en het verlies van deze zeer
waardevolle schepping der Natuur.
De Statiaanse stranden (foto 12), waar die althans de plaats
innemen van de reeds besproken steile klifkust, bestaan ten dele
uit donkergekleurd zand. Bij analyse blijkt dit zand relatief
rijk te zijn aan zwarte titaanijzer- en magneetijzermineralen. De
vulkanische gesteenten op het eiland bevatten slechts een gering
gehalte aan zulke mineralen. Wanneer echter door verwering
en afspoeling de afbraakprodukten binnen het bereik van de
branding komen, vindt sortering en concentratie plaats: de
soortelijk-lichte mineralen, zoals veldspaten, worden grotendeels
weggevoerd en de zware, zwarte korrels blijven achter. Hierdoor
heeft het zand plaatselijk zulk een donkere kleur. Menigmaal
reeds is er gedacht aan ontginning. Wat gehalte, samenstelling
en hoeveelheid betreft, blijken deze strandafzettingen echter
een metallurgisch en economisch onaantrekkelijk object te zijn.
Dat is in zekere zin maar gelukkig. Immers, het wegzuigen van
grote massa’s strand- en kustzand zou de afbraak van dit reeds
door de zee belaagde eiland alleen maar verhaasten (zelfs indien
een gedeelte van het materiaal weer zou worden teruggepompt)
en dat zou wel een wat erg hoge prijs zijn voor de te verkrijgen
delfstof.
Op St. Eustatius zijn in de loop der tijden verscheidene, zij
het meest zwakke, aardbevingen gevoeld. Vele of de meeste
154 J. H. WESTERMANN
dezer bevingen hebben in laatste instantie te maken met het
vulkanisme van de binnenboog. We mogen echter wel aannemen
dat sommige aardbevingen uitsluitend worden veroorzaakt door
schuivende horizontale of vertikale bewegingen in de aardkorst;
daarop wijst ook de gesignaleerde daling van het eiland. In ieder
geval bevindt St. Eustatius zich, mét de andere Kleine Antillen,
in een wat wij noemen tektonisch actieve zone. In het volgende
hoofdstuk wordt een poging gedaan een begrijpelijk beeld te
geven van de aard dezer tektonische activiteit.
DE BOVENWINDSE EILANDEN GEZIEN IN HET GEOLOGISCHE VER-
BAND DER KLEINE ANTILLEN
Al eerder werd de plaats aangeduid die St. Martin en Saba-St.
Eustatius innemen in de Kleine Antillen boog, bestaande uit de
buitenboog, waar recente of jong-Tertiaire vulkanen ontbreken, en
de binnenboog, waar zulke vulkanen juist het overheersende
element zijn. De buitenboog — die ongeveer 375 km lang is —
bestaat uit de eilanden Sombrero, Anguilla, St. Martin, St.
Barthélemy, Barbuda, Antigua, Grand Terre (oostelijk Guade-
loupe), Désirade en Marie Galante. De binnenboog — ongeveer
750 km lang — begint bij Saba en is van daar te vervolgen over
St. Eustatius, St. Kitts, Nevis, Montserrat, Guadeloupe (west),
Dominica, Martinique, St. Lucia, St. Vincent, de Grenadines
(waarondor Carriacou) on Grenada.
Het is mogelijk, dat de binnenboog zich zelfs westnoordwest van Saba
uitstrekt. De zeediepte-kaart van West-Indié (blad 210, Ministerie van
Marine, ’s-Gravenhage) toont namelijk op ongeveer 20 km, 24 km, en
30 km westnoordwest van Saba, diepten van respectievelijk slechts
84 m, 87 m, en 82-128 m, temidden van zeediepten variérende van 411
tot 921 m. Deze cirkelvormig aangegeven ondiepe plekken, waar volgens
de kaart steen, koraal en koraalzand voorkomen, liggen vrijwel in het
verlengde van de lijn St. Eustatius—Saba, welke beide eilanden 26 km
van elkaar verwijderd zijn. De indruk wordt gewekt dat deze ondiepe
plekken de toppen zijn van onderzeese vulkanen. Het is echter ook moge-
lijk dat zij iets te maken hebben met de nabije ondiepe Saba-bank, welks
noordelijke punt, westelijk van Saba, bijna reikt tot de as van de ver-
lengde binnenboog (fig. 1).
De Kleine Antillen boog, de rij van Benedenwindse eilanden
langs de noordkust van Venezuela, de Grote Antillen boog en
de langgestrekte groep der Bahama-eilanden vormen alle zeer
opvallende guirlandes aan de rand van het Caribische bekken,
dat overigens wordt begrensd door de noordkust van Zuid-Ameri-
ka en de relatief smalle Centraal-Amerikaanse intercontinentale
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 155
landbrug. Het is te begrijpen dat er in de loop der jaren vele
theorién zijn ontworpen over de geologische opbouw, de tekto-
niek, van dit gebied. Er zijn welhaast evenveel ideeén als pro-
minente geologen die in of over deze streken hebben gewerkt.
Het recente symposium van J. BUTTERLIN (1956) heeft op dui-
delijke wijze de verschillende theorieén gerecapituleerd en op
hun mérites onderzocht. Enkele dezer theorién mogen hier
worden besproken, in het bijzonder die welke betrekking hebben
op de Kleine Antillen boog en welke tevens aansluiten aan hy-
pothesen berustend op elders op aarde gedane waarnemingen.
De aandacht moge allereerst worden gevraagd voor de be-
schouwingen van L. M. R. RUTTEN (1934, 1935). Deze Utrechtse
geoloog was een krachtig verdediger van de opvatting van Eb.
Suess — de schrijver van het klassieke werk Das Anitlitz der
Erde (I, 1885) — dat de Cordilleras de los Andes van Zuid-Ameri-
ka tektonisch via het Kustgebergte van Venezuela en de boog
van Kleine en Grote Antillen met de gebergte-ketens van Mexico
en westelijk Noord-Amerika zijn verbonden. RuTTEN keerde
zich daarbij tegen de geologen, die de west-oost keten van de
Grote Antillen door de Atlantische Oceaan met Europa (bijv.
de Pyreneeén) willen verbinden en het Venezolaanse Kustge-
bergte via Trinidad met de Noord-Afrikaanse Atlas; volgens
deze geologen zou de Kleine Antillen boog in hoofdzaak slechts
een reeks vulkanen zijn, die hun bestaan danken aan een zwak-
gebogen dwarsspleet in de aardkorst, noord-zuid verlopend en
dus loodrecht op de veronderstelde west-oost ketens.
Rutten heeft inderdaad waarschijnlijk kunnen maken, op
grond van geologische gegevens, dat Barbados een natuurlijke
voortzetting vormt van het Kustgebergte van Venezuela en
Trinidad, en dat de eigenlijke Kleine Antillen boog in het zui-
den samenhangt met de Benedenwindse eilandenreeks, in het
noorden met de Grote Antillen.
Het blijkt dat de buitenboog-eilanden gesteente-formaties hebben,
die teruggaan tot het Eoceen. Ook de jong-vulkanische binnenboog-
eilanden hebben een fundament dat veel ouder is dan die vulkanen.
We weten o.a. van Martinique en Carriacou dat de jong-vulkanische
afzettingen er rusten op zwakgeplooide Oligocene en Miocene tuf- en
kalk-formaties. Brokstukken van kwartsdioriet, micaschist en andere
diepte- en metamorfe gesteenten, naar buiten geslingerd door o.m. de
vulkanen van Martinique en St. Vincent, zijn wellicht afkomstig van een
nog ouder fundament (Eoceen? Vergelijk de buitenboog-eilanden).
Alzo is aangetoond dat de ondergrond van de Kleine Antillen niet
wezenlijk verschilt van die van de aansluitende landen en eilanden.
156 J. H. WESTERMANN
In dit verband moge er nog op worden gewezen dat de landverbinding
tussen Noord- en Zuid-Amerika via Centraal-Amerika pas zeer laat tot
stand is gekomen. Van het Mesozoicum tot het Plioceen zijn de Noord-
en Zuid-Amerikaanse continenten bijna aldoor gescheiden geweest. Eerst
in het Plioceen werden zij daar voor goed verenigd.
RvuTTEN heeft voorts een parallel getrokken tussen de An-
tillenboog en de weliswaar minder opvallende maar toch duide-
lijk onderscheidbare eilandenboog der zogenaamde Zuidelijke
Antillen, zich uitstrekkende tussen Vuurland via Zuid-Georgié
en de Sandwich-eilanden naar de Antarctis. Beide bogen liggen
daar waar de Amerikaanse en Antarctische continenten sterk
versmald zijn. RUTTEN vroeg zich in 1935 af of de twee bogen
hun ontstaan zouden danken aan de door A. WEGENER in 1912
en 1915 veronderstelde westwaartse drift en ,,Noordpoolvluchtâ€â€™
dezer continenten. De noord-zuid gestrekte continentale massa
der Amerika’s en Antarctica zou op de beide smalle, het minst
weerstand biedende plaatsen naar het oosten ingeknikt zijn
en als het ware ,,achtergebleven†zijn ten opzichte van de
westwaarts bewegende hoofdmassa’s. Het inknikken zou dan
veroorzaakt zijn door het elkaar in noord-zuid richting naderen
dezer hoofdmassa’s.
Toen RuTTEN deze beschouwing gaf, was hij zich echter
bewust van het speculatieve karakter ervan. Na — als inleiding
voor een verklaring — te hebben opgemerkt: ,,Wahrend die
bisherigen Betrachtungen auf dem festen Boden der Tatsachen
fussten, ist es notwendig, diesen zu verlassen, wenn man ver-
sucht, eine Erklarung fiir das Auftreten des Antillenbogens zu
geben’’, besloot hij zijn theorie met: ,,Es liegt uns fern, diese
Erklarung selbst nur als wahrscheinlich zu betrachten, aber,
solange Wegener’s Betrachtungsweisen als erlaubt gelten, wird
man doch mit dieser Erklarungsmédglichkeit Rechnung tragen
miissen’’.
WEGENER’s theorie over de drift der continenten biedt uitermate
boeiende aspecten en naar verhouding eenvoudige verklaringen voor
verschillende geologische verschijnselen, 0.a. — zoals we gezien hebben
— wat betreft het Caribische gebied. Deze theorie veronderstelt onder
meer dat sedert ongeveer de Krijtperiode (het jongste Mesozoicum, een
70-100 millioen jaar geleden) het Amerikaanse continent zich zou hebben
losgemaakt van Europa-Afrika en westwaarts alsmede van de Noord-
pool weg, zou zijn gedreven. Hoewel, zoals opgemerkt, deze hypothese
om verschillende redenen aannemelijk lijkt, is zij minder gemakkelijk
aanvaardbaar voor wat betreft het mechanisme en de krachten der be-
weging en misschien ook ten aanzien van de aard van de bodem der
thans scheidende oceanen.
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 157
A. Hovmes heeft in 1929 WEGENER’s theorie verder ontwikkeld. Door
opstijgende en centrifugaal in alle horizontale richtingen uiteenwijkende
stromingen in het substratum onder de aardkorst zouden de beide oor-
spronkelijke continentschollen — de ene bij de Noordpool, de andere ter
plaatse van de Zuidpool — uit elkaar gedrukt zijn. De losgescheurde delen
Noord-Amerika respectiefelijk Zuid-Amerika zouden elkaar naderen en
daardoor de plooiingsketens in het Caribische gebied hebben veroorzaakt.
De geofysische beschouwingen van F. A, VENING MEINESZ (1956)
sluiten de betrekkelijk jong-geologische continentdrift, zoals door Wr-
GENER en HoimeEs gedacht, geheel uit. Volgens hem werd het patroon
der continentverspreiding in een veel vroeger stadium der aardgeschiede-
nis vrijwel gefixeerd; het zou onwaarschijnlijk moeten worden geacht
dat er bijvoorbeeld in de laatste duizend millioen jaren nog grote wijziging
in de ligging en vorm der continenten en oceanen zou zijn opgetreden.
Op kleine schaal vonden en vinden volgens VENING MEINEsz echter wel
nog vervormingen in de aardkorst plaats; daarop wordt in het onderstaan-
de teruggekomen.
Zonder stelling te nemen in de controverse over het ontstaan en de
beweging der continenten, is het overigens wel aardig de lezer met een
afbeelding te tonen welke voorstelling de Cubaanse geoloog J. I. CoRRAL
zich in 1939 maakte ten aanzien van de verschuiving der Grote Antillen
binnen het Caribische gebied. Fig. 8 geeft een merkwaardig beeld van
Fig. 8. Corra’s hypothese over de ligging der Grote Antillen ten noorden
van Colombia en Venezuela vé6r hun noordwestwaartse drift in en sedert
het Boven-Mioceen (naar J. I. CorraL 1939)
de opeenhoping der Grote Antillen langs de noordzijde van Zuid-Amerika
véérdat zij in het Boven-Mioceen hun gezamenlijke noordwestwaartse
drift zouden zijn begonnen; sedert het Pleistoceen zou het ,,blok’’ meer
westwaarts zijn gedreven en daarbij uiteengeschoven tot de huidige
eilanden. De Kleine Antillen, die Corrat beschouwt als uitsluitend ocea-
nisch-vulkanisch, en de Benedenwindse eilanden vindt men op zijn kaartje
niet. Zij spelen in zijn hypothese — die overigens hoogst onwaarschijnlijk
is — geen rol!
In latere publikaties over West-Indié heeft RUTTEN de kwestie
der continentverschuivingen buiten beschouwing gelaten. Be-
158 J. H. WESTERMANN
langrijk blijft echter dat zijn zienswijze omtrent de tektonische
verbinding tussen Grote Antillen, de Kleine Antillen boog en de
Venezolaanse kustketen sterke steun heeft gekregen door het-
geen sedert 1926 bekend is geworden over de verdeling der
zogenaamde zwaartekrachtsanomalieén in het Caribische gebied.
In 1926 werd door VENING MEINESz — tijdens de reis met de
Nederlandse onderzeeboot K XIII — een duidelijke, langge-
strekte zone van negatieve zwaartekrachtsafwijkingen ontdekt,
nadat door hem eenzelfde zone was gevonden in de Maleise
Archipel, parallel aan de lijn der Grote en Kleine Soenda-eilan-
den. De Caribische zone werd door hem en enige Amerikanen
verder onderzocht met behulp van Amerikaanse onderzeeérs
(1928, 1932, 1937, e.v.1)). Deze negatieve zone blijkt zich uit
te strekken van Cuba’s oostpunt tot westelijk van Trinidad,
langs de buitenzijde van en parallel aan de Grote en Kleine An-
tillen boog (fig. 9). Barbados en het zuidelijke deel van Trinidad
liggen precies in de zone-as. De breedte van de zone varieert van
ongeveer 100 tot 200 km. Ook ten noorden van Aruba, Curagao
en Bonaire strekt zich een dergelijke negatieve zone uit.
Evenwijdig met en aan beide zijden van de negatieve zones
bevinden zich zones van positieve zwaartekrachtsanomalieén. Een
duidelijke positieve zone strekt zich uit van St. Lucia over Mar-
tinique, Marie Galante, Guadeloupe-Grand Terre, Antigua en
yerder noord-noordwest: Aruba en Curacao blijken deel uit te .
maken van een positieve zone, ten zuiden van en evenwijdig
aan de hierboven genoemde negatieve zone.
De aarde is, naar men denkt, opgebouwd uit een korst, een mantel
en een kern. De korst — vergeleken met de doorsnede van de aarde
maar een zeer dunne laag — zou in de continentale gebieden ongeveer
35 km dik zijn en bestaan uit: helemaal aan de oppervlakte hier en daar
sedimentaire (afzettings-) gesteenten met een soortelijk gewicht van 2,5,
daaronder granietische gesteenten (s.g. 2,67) en aan de onderzijde een
waarschijnlijk bazaltische laag (s.g. 3,00). Deze korst van 35 km kan als
een starre laag beschouwd worden, als het ware drijvend op de plas-
tische mantel van denkelijk geheel olivijn (s.g. 3,3), welke zich tot 2900
km diepte uitstrekt.
In de centrale oceaangebieden zou de korst slechts bestaan uit een
dunne sedimentlaag (waar aanwezig maximaal 3 km dik) en daaronder
uit een eveneens tamelijk dunne, waarschijnlijk bazaltische laag van in
het algemeen niet meer dan 5 km en in ieder geval minder dan 15 km dik.
Onder deze dunne korst van de oceanen zou de mantel van olivijn zich
1) In het najaar van 1957 worden met een Nederlandse onderzeeboot
de waarnemingen voortgezet, o.a. in het gebied tussen Curagao en Pana-
ma (onder auspicién van de Rijkscommissie voor Geodesie).
159
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN
)
; daar beneden zou de mantel, tengevolge van de
plastisch zijn.
bevinden. Deze mantel is denkelijk tot op een diepte van 35 km onder de
oceaanbodem (vergelijk de onderzijde van de starre korst der continenten
als star te beschouwen
hoge temperatuur,
(IS61 NAnug aa “A ‘[ Ua OS6I ssay “YH “H Jeeu) (w g‘I ‘3u0) uawepea ut uaulta3darp
‘ paiqed syosique)
304 (Ul UZSTTEUlOURS}QIeIASpIeeMZ saotzeZoU UeA aUOZ op UeA alzIeRYS}EYIS “6 “SLY
Sid
¢ FIZ PHISIGIYVI
to
“
~ f . A
~? rece ceceo†}
‘
ed
,
160 J. H. WESTERMANN
In werkelijkheid is de opbouw veel ingewikkelder dan hierboven
schetsmatig is uiteengezet. Recente seismische experimenten hebben
zulks wel geleerd. Voor een globaal begrip van de tektoniek, zoals deze
is afgeleid uit de zwaartekrachtsverdelingen, kan echter volstaan worden
met het vereenvoudigde leerboekbeeld.
De door VENING MEINESz opgestelde theorie gaat ervan uit dat
episodisch optredende convectie-stromingen in de plastische mantel —
met een snelheid van de orde van grootte van enkele cm per jaar (!) —
worden teweeggebracht door de afkoeling van de aarde. Deze stromingen
oefenen meeslepingskrachten uit op de er boven drijvende korstschollen,
waardoor over grote gebieden een horizontale samendrukking in die
korstschollen wordt veroorzaakt, tot gevolg hebbende een naar binnen
(beneden) knikken van de korstlaag langs een bepaalde, smalle en lang-
gerekte zone. Deze naar-binnen-knikking van de korst met zijn soortelijk
lichtere materiaal in het soortelijk zwaardere substratum van de mantel,
geeft de opvallende verdeling van de zwaartekrachtsafwijkingen en in
het bijzonder de lange, smalle zone van negatieve anomalieén. In fig. 10
is zeer schetsmatig weergegeven de opbouw van de aardkorst in een
continentaal gebied, met de lagen van verschillend soortelijk gewicht,
de knik-naar-binnen van de starre korst tot in de plastische mantel en de
daarop berustende zwaartekrachtsafwijkings-curve. Het is gemakkelijk
te zien hoe ter plaatse van de inknikking materiaal van naar verhouding
gering soortelijk gewicht materiaal van hoger soortelijk gewicht verdringt
en zodoende een negatieve zwaartekrachtsafwijking tengevolge heeft.
Aan beide zijden van de negatieve curve bevinden zich zwakkere positieve
afwijkingen. Voor de oceaangebieden geldt in principe hetzelfde inknik-
kingsmechanisme maar de verhoudingen zijn hier, in verband met de
afwijkende korstopbouw, wat verschillend.
Men moet zich bij de figuur yeorstellen dat de korstlaag in de richting
van de pijlen beweegt en bij het naar-binnen-knikken omlaag buigt als
het ware over een rollager. Overigens is het aannemelijk dat hier niet spra-
ke is van een korstlaag bestaande uit één stuk maar wel van verschillende
grote korstschollen (met een horizontale afmeting van enkele honderden
kilometers); deze door breuken gescheiden korstschollen bewegen zich
weliswaar alle gelijkelijk in de richting van de knikzone, maar verschui-
ven tezelfdertijd ten opzichte van elkaar.
VENING MEINESZ meent dat de bovengenoemde convectie-stroomstel-
sels in de geschiedenis van de aarde meermalen zijn opgetreden en dan
de beschreven tektonische gevolgen hadden. Volgens hem zouden zij
gedurende perioden van 40 4 70 millioen jaren achtereen hebben aange-
houden; deze perioden zouden hebben afgewisseld met rustpozen, zonder
stromingen, van 150 4 200 millioen jaren.
In de bij de literatuur vermelde werken van VENING MEINEsz en HEss
(die zijn beschouwingen over het Caribische gebied grotendeels baseert
op de theorie van eerstgenoemde) kan de lezer zich nader orienteren over
de hierboven kort vermelde hypothesen, alsmede over de geologische
en tektonische betekenis van de knikzone.
Het blokdiagram in fig. 11 geeft, tezamen met het kaartje
van fig. 9, op duidelijke wijze de visie van H. H. HEss over het
ontstaan van de gebogen zone van negatieve zwaartekrachts-
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 161
afwijkingen aan de buitenzijde van en parallel met de Antillenboog.
We zien dat Barbados juist boven de knikzone (negatieve zone)
is gelegen; hetzelfde geldt voor het Puerto Rico Diep. De naar-
binnen-knikking van de aardkorst bij de Antillenboog zou zijn
begonnen in het Eocene tijdvak, dat is dus een 50 4 60 millioen
jaren geleden (vergelijk met de bovengenoemde periode der
convectie-stromingen van 40-70 millioen jaren!)
Het jong-Tertiaire en recente vulkanisme van de neo-vulka-
nische Kleine Antillen, gelegen dus aan de binnenzijde van de
negatieve zone, laat zich mede verklaren in verband met de
inknikkings-theorie. We vinden hetzelfde verschijnsel in de
Maleise Archipel; ook daar ligt een rij van vulkanen aan de
concave (binnen-) zijde van de negatieve zwaartekrachtszone.
HEss geeft er de volgende verklaring voor.
x x x x x 5 Sedimentaireen
Starre Earatatita = x, CCR Item x} £6267 granietische gesteenten
forst sim \ SN Ey FSS} 56.300 Bazaltische /aag
y ZZ $639 Oliviin
YY i
Fig. 10. Hypothetische dwarsdoorsnede van de zone van zwaartekrachts-
afwijkingen in een continentaal gebied, tonende de veronderstelde naar-
binnen-knikking van de soortelijk lichtere aardkorst in de soortelijk
zwaardere, plastische mantel en de daaruit resulterende anomalie-kromme
Plastische
mantel
2g00km 3
De horizontale aardkorstbeweging, veroorzaakt door de con-
vectiestromingen in de mantel en leidende tot een inknikking
langs een gebogen zone, geschiedt van twee kanten: van de
binnenzijde én van de buitenzijde naar de gebogen knikzone
(zie fig. 10 en 11). Bij de eerstgenoemde beweging treedt er rek
in de aardkorst op, aangezien deze korst zich over een steeds
langer-wordend ohcgen front uitstrekt. Door die rek ontstaan
aan de binnenzijde radiale spleten in de aardkorst, ongeveer
loodrecht op de knikzone, welke het magma gelegenheid geven
naar de oppervlakte te stijgen. Zodoende ontstonden, op een
min of meer vaste afstand van 160 4 200 km binnen de knikzone,
CARIBISCHE ZEEBEKKEN
MELT
Fig. 11. Blokdiagram van het noordoostelijke Caribische gebied, voorstellende de relatie tussen de topografie, het
vulbaniase, de breukvorming en de naar-binnen-kniikking van de aardkorst bij de zone van negatieve zwaartekrachts-
anomalieén. De pijlen geven de subcrustale convec:tie-stroming aan. Ongeveer ter plaatse van de Bovenwindse eilan-
den is een sector uit het blokdiagram genomen om ook daar de knik van de aardkorst te tonen. Dieptelijnen in vademen
(ong. 1,8 m)) (naar H. H. Hess 1950)
Z91
NNVWUALSAM *H ‘[
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 163
de eveneens in een boog gelegen vulkanische Kleine Antillen.
In fig. 11 zijn enkele dezer radiale spleten aangeduid. Het is
opvallend dat het hedendaagse vulkanisme geconcentreerd is
in het midden van de boog, waar blijkbaar de rek thans het
grootst is: vooral St. Vincent met de vulkaan La Soufriére en
Martinique met de Montagne Pelée. Helemaal in het zuiden
(Grenada) en in het noorden (Saba, St. Eustatius) zouden de
huidige omstandigheden voor de vorming van rekspleten on-
gunstig zijn, zodat het vulkanisme daar — zij het kortgeleden —
tot stilstand is gekomen.
Het is duidelijk dat de beweging van de aardkorst van de
convexe (buiten-) zijde naar de knikzone toe, een verkorting en
dus samenstuwing van deze korst geeft; aan de buitenzijde van
de knikzone treedt derhalve geen vulkanisme op.
De vraag kan nu worden gesteld waarom er behalve de neo-
vulkanische binnenboog ook een niet-meer-vulkanische buiten-
boog bestaat, eveneens aan de concave zijde van de knikzone.
We kunnen bijv. denken aan Saba en St. Eustatius enerzijds en
St. Martin met het geologisch verwante buureiland St. Barthé-
lemy anderzijds. *
De inknikkings-theorie geeft ook op bovengenoemde vraag
een antwoord. We moeten er daarbij van uitgaan dat de gebogen
knikzone, die in het Eoceen werd gevormd, en de rekspletenzone
aan de binnenzijde daarvan niet van plaats zijn veranderd en
dus evenmin ten opzichte van elkaar zijn verschoven, CHRIST-
MAN en HEss menen dat het Eocene-Oligocene vulkanisme van
St. Martin en St. Barthélemy (waaronder begrepen de intrusies
der verschillende magma’s) gebonden was aan rekspleten onge-
veer ter plaatse van Saba en St. Eustatius. Met andere woorden,
St. Martin en St. Barthélemy, althans hun voorgangers, zouden
sedert het Eoceen-Oligoceen mét de bewegende aardkorst mee
ongeveer 60 km naar het noorden of noordoosten zijn bewogen,
in de richting van de knikzone (verg. de pijlen in fig. 11). Een-
maal buiten de zone der rekspleten gekomen zijnde, zou er de
vulkanische activiteit voorgoed zijn opgehouden; dit stemt over-
een met hetgeen we vinden: de afzettingen op St. Martin en St.
Barthélemy jonger dan het Oligoceen, zijn niet van vulkanische
afkomst. .
De genoemde afstand van 60 km zou door de naar de knikzone
bewegende aardkorst moeten zijn afgelegd sedert het midden of
einde van het Oligoceen, derhalve in gemiddeld 36 millioen
jaren. Dat zou een snelheid betekenen van ongeveer | meter in
164 J. H. WESTERMANN
600 jaar, hetgeen wel wat minder is dan de door VENING MEINESZ
veronderstelde snelheid der convectie-stromingen in de aard-
mantel van enkele cm per jaar!
Er bevinden zich tussen St. Martin-St. Barthélemy en Saba-
St. Eustatius geen eilanden of resten van eilanden. Daaruit zou-
den we dus de gevolgtrekking kunnen maken dat er sedert het
Oligoceen in de rekspletenzone alleen nog maar in het Kwartair
vulkanisme is opgetreden, waaraan Saba en St. Eustatius hun
ontstaan danken. Om de een of andere reden zou dus tussen het
Oligoceen en het Kwartair de rek niet zodanig zijn geweest dat
er opstijging van het magma het gevolg van was. Het is natuur-
lijkk ook mogelijk -dat wel steeds rekspleten aanwezig waren,
maar dat door andere omstandigheden dit niet leidde tot vul-
kaaneiland-opbouwende intrusies en extrusies.
Niet zo gemakkelijk verklaarbaar is de positie en de aard van
de Saba-bank. We kunnen het bestaan van dit thans geabra-
deerde en verdronken eiland, welks geologische bouw geheel on-
bekend is, moeilijk inpassen in de bovenbeschreven hypothese.
De eilanden van de buitenboog zijn alle oud-vulkanisch; het
vulkanisme heeft er hoogstens tot het begin van het Mioceen
geduurd en is daarna voorgoed tot rust gekomen. Dit komt dus
overeen met de zienswijze van CHRISTMAN-HEss. Een probleem
doet zich echter voor ten aanzien van sommige eilanden van de
neo-vulkanische binnenboog, vooral Martinique en Carriacou.
Deze blijken niet alleen Kwartair-vulkanische afzettingen te
hebben maar ook vulkanische tuffen van Miocene en zelfs
Oligocene ouderdom. Op het eerste gezicht zouden we daaruit
dus de conclusie moeten trekken dat deze eilanden sedert het
Oligoceen in de rekspletenzone zijn gelegen en dat hier geen
noemenswaardige aardkorstbeweging in de richting van de knik-
zone heeft plaatsgehad. Of zouden we mogen aannemen dat
de Oligo-Miocene tuffen op Martinique en Carriacou afkomstig
zijn van nabije vulkanische centra die toentertijd in de reksple-
tenzone lagen en thans verdwenen zijn? De Oligo-Miocene voor-
gangers van Martinique en Carriacou moeten dan westelijk van
die vulkanische centra hebben gelegen. Er mag in dit verband
wel op worden gewezen dat het zuidelijk deel van de Kleine
Antillen alleen uit een neo-vulkanische boog bestaat; een buiten-
boog ontbreekt hier. Het is duidelijk dat het lang niet eenvoudig
is alle verschijnselen op aanvaardbare wijze met de CHRISTMAN-
Hess-theorie te verklaren.
Na de beschouwing over het vulkanisme der Kleine Antillen
Foto 1, Bonte afwisseling van harde
tuflagen van de Pointe Blanche for-
matie (afgestort blok). Old Battery,
Pointe Blanche schiereiland, S¢, Martin,
(P. Wagenaar Hummelinck).
Foto 2. Pointe Blanche schiereiland, St. .\/artin, uit het zuiden gezien. Duidelijk gelaagde,
zwak-hellende tuflagen van de Pointe Blanche formatie. (P. Wagenaar Hummelinck).
Foto 3. Mal Aborder of Molly Beday, een oostelijk van St. Martin ge-
legen porfirietrots. (P. Wagenaar Hummelinck).
Foto 4. Fraai gelaagde, hellende Pointe Blanche tuffen (rechts) waarop
in het Onder-Mioceen de massieve kalksteen van de Low Lands formatie
(links en middenboven) is afgezet. Kool Baai, St. Martin. (J.H.Wes-
termann).
Foto 5. Panorama gezien van Koolbaaiberg, St. Martin, over Simson Baai
Lagoen. De gesteenten op de voorgrond en de beide heuvels op de Low Lands
(achtergrond) behoren tot de Pointe Blanche formatie, Links de Lay Bay Hill
en de Corner Hill, bestaande uit kalksteen van de Onder-Miocene Low Lands
formatie; daarachter de lange gebogen zandbank van Simson Baai. (P. Wagenaar
Hummelinck).
Foto 6. Zuidoostelijk Saba. De afbraak van het vulkaanlichaam is
duidelijk zichtbaar. an links naar rechts: Tom’s Gut, Swanna Gut en
Wash Gut met steenbeddingen, gescheiden door scherpe graten, zijn
fraaie voorbeelden van regenwatererosie; de voet van Booby Hill is
ondermijnd door de zeebranding, waardoor typische ‘land slides’ ontstaan.
De kronkelende weg leidt van The Bottom (hoogte ca. 200 m) naar
Windwardside (ca. 500 m), gelegen aan de oostvoet van de door wolken
bedekte Mountain. (P. Wagenaar Hummelinck).
Foto 7: St. Martin in vogelvlucht, gezien uit het zuiden. Op de voorgrond de Groote Baai, die van de Groote
Zoutpan gescheiden is door een 28) dbank, waarop Philipsburg. Linksonder een submariene zandbank. — Tussen de
Groote Zoutpan
Region en Belle Plaine uit. — Recht. <. : 2 fe Uie hayvelrne die hoofdzakeliik bestaat uit harde vulka-
De hoogste top, The Mountain (880 m), is in wolken gehuld.
Foto 8. Saba in vogelvlucht, gezien uit het zuidwesten.
Het eiland is een uitgedoofde, reeds door de afbraak aangetaste vulkaan die rust op een meer dan 600 meter diepe
zeebodem. — De hoofdplaats, The Bottom, is gelegen in een kom achter de beide toppen van de Great Hill (408 m)
en Parish. Rechts daarvan ziet men de serpentineweg opstijgend van de Fort Bay landingsplaats. (Centr. Touristen
Commissie, Curagao).
Foto 9. Windwardside en The Mountain (880 m), Saba. Opvallend is
vooral het rechtse ravijn (gut). (Centr. Touristen Commissie, Curacao).
Foto 10. Noordkust van Saba, naar het oosten gezien. Op de voorgrond
en in het midden gedeeltelijk ontgonnen zwavelbeddingen van ‘Behind
the Ridge’. Op de achtergrond de naar Flat Point afdalende gestolde
lavastroom; opvallend zijn de vertikale stollingszuilen. (J. H. Wester-
mann).
Foro 11. Grove en fijne tuflagen van de
Quill-vulkaan, aan de kust bij Compagnie’s
Baai, St. Eustatius, gezien naar het noor-
den, (J. H. Westermann).
Foto 12. Vulkaan De Quill (601 m) op St. Eustatius, gezien uit het noordwesten
(Concordia Baai); opvallend is de fraaie en zeer regelmatige, holle profiellijn. Rechts,
aan de voet van de vulkaan, kan men nog juist het vlakke koepeltje van Round Hill
(152 m), mogelijk eertijds een adventiefkratertje, herkennen. Het strandzand op de
voorgrond is rijk aan titaanijzer- en magneetijzererts. (Centr. Touristen Commissie,
Curacao).
Foro 13. Oranjestad op St. Eustatius
‘bovenstad’ is door een steile klifwan
Quill zien wij het vlakke koepeltje
Touristen Commissie, Curagao).
en de Quill-vulkaan met zijn wijde krater (601 m), gezien uit het westen, De
1 gescheiden van wat eens de ‘benedenstad’ was. Aan de linkervoet van De
van Round Hill (152 m), mogelijk eertijds een adventief-kratertje. (Centr.
f
aS
Foto 14. Het steile klif van tuffen bij Oranjestad, St. Eustatius. Enkele van de ruines van de ‘benedenstad’ worden
omspoeld door de zee. De heuvelrug op de achtergrond is de westelijke rand van de hoefijzervormige Panga-kraterwal.
Links daarvan aan de horizon: Saba. (Centr. Touristen Commissie, Curacao).
Foto 15. Sugarloaf (73 m), St. Eustatius, gezien van Fort de Windt naar het
oosten. Op de achtergrond White Wall. (P. Wagenaar Hummelinck).
Foto 16. De zuidzijde van de Brimstone Hill, St. Kitts, gezien naar het
westen. Steil-opgerichte kalkige sedimenten rusten tegen een andesietische
lava-massa. (P. Wagenaar Hummelinck).
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 165
moge er met enkele woorden op worden gewezen dat ook de
aardbevingen, voorzover deze niet direct samenhangen met
het vulkanisme, geredelijk te verklaren zijn uit de inknikkings-
theorie. De horizontale beweging der aardkorst is, zoals opge-
merkt, waarschijnlijk een beweging van grote aardkorstsectoren
naast elkaar, met kleine onderlinge snelheidsverschillen. Langs
de grensvlakken zouden daardoor van tijd tot tijd verschuivin-
gen optreden, voelbaar of althans waarneembaar als aardbevin-
gen.
De vaststelling der zones van positieve en negatieve zwaarte-
krachtsafwijkingen en de daarop gefundeerde theorie inzake
de tektoniek van de aardkorst betekenen een grote steun voor
de reeds besproken opvatting van SuEss, RUTTEN e.a., dat de
Grote en Kleine Antillen geologisch een eenheid vormen die
voorts samenhangt met de ketens van noordelijk Zuid-Amerika.
HEss heeft dit in 1938 duidelijk vastgesteld:
“Application of the theory to the West Indian region results in the
coérdination of many geologic facts previously merely a collection of
observations with no apparent relationship to one another’.
“At least one positive conclusion can be drawn from the geophysical
and geological study of the West Indies: that is, a settlement of the long
standing controversy as to whether the Lesser Antilles represent a struc-
tural connection between the east-west ranges of the Greater Antilles
and the east-west ranges of Venezuela, which are a continuation of the
Andean chain, or whether the Antillian ranges and Venezuelan ranges
both continue eastward in structures beneath the ocean, perhaps to join
the Alpine chains of Europe and northern Africa as some European
geologists suggest. The Lesser Antilles are on a geanticline and do rep-
resent the structural connection between the Venezuela chain and the
Greater Antilles, as Sugss originally postulated, and the contrary inter-
pretation may now be discardedâ€â€™.
RutTEN heeft zich niet zo positief hierover uitgelaten, niettegenstaande
het voor hem een voldoening moet zijn geweest dat zijn opvatting door
de geofysische ontdekkingen steun kreeg. In de Proceedings van de
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Vol. 43, no. 5
(1940) merkte hij slechts op: ‘‘It needs not to be said that this discovery
is of very great importance; the present author feels certain that in some
way these zones of negative gravity-anomalies will play a great part
— as they have already done — in speculations on orogenetic processes’.
De bovengenoemde geologische samenhang impliceert niet
dat de Grote en Kleine Antillen en de ketens van noordelijk
Venezuela geen verschillen zouden vertonen in wat we kunnen
noemen hun tektonisch ontwikkelingsstadium. Hess en MAXWELL
(1953) zijn waarschijnlijk terecht de mening toegedaan dat ter
plaatse van de plooiingsgebergten van de Grote Antillen en
West-Indische Gids XX XVII
166 J. H. WESTERMANN
noordelijk Venezuela de convectie-stromingsdruk tot stilstand
is gekomen, de naar-binnen-knikking van de aardkorst en de
negatieve zone niet meer bestaan, en daarentegen sterke op-
rijzing van de geplooide lagen heeft plaatsgevonden, gevolgd
door afbraak (erosie). De gebergten van de Grote Antillen en
Venezuela zouden dus beschouwd moeten worden als oudere,
verder ontwikkelde stadia, ontstaan uit het jongere eilandboog-
stadium waarvan thans de Kleine Antillen zo’n prachtig voor-
beeld zijn. Dit zou dan ook betekenen dat mettertijd — in een
geologisch niet verre toekomst — de Kleine Antillen boog zich
zal ontwikkelen tot een uit geplooide lagen opgebouwde boven-
zeese bergketen.
De lezer heeft in het bovenstaande kennisgemaakt met enige
hypothesen die — hoewel ze in het algemeen een aantrekkelijke
verklaring geven van de geologische verschijnselen der Kleine
Antillen en van die der Bovenwindse eilanden in het bijzonder —
natuurlijk met voorzichtigheid moeten worden gehanteerd. Er
zijn verschillende geologen, die er anders over denken dan
VENING MEINEsz, HEss en hun school, en die andere verklarin-
gen voor het ontstaan en de opbouw der eilanden hebben. Het
zou te ver voeren hierop in te gaan en belangstellenden worden
verwezen naar het werk van BUTTERLIN (1956).
De geologische problemen der Kleine Antillen zijn ongemeen
boeiend en het is prettig te bedenken dat de geologische onder-
zoekers der drie Bovenwindse eilanden letterlijk en figuurlijk
»een steentje hebben bijgedragen’’ tot hun ontraadseling. Wel-
licht kan verder onderzoek tot nieuwe en belangwekkende vond-
sten leiden.
LITERATUUR
De bibliografie in WESTERMANN 1949 bevat vrijwel alle titels op
geologisch en mijnbouwkundig gebied tot dat jaar. In de hieronder vol-
gende lijst zijn alleen de meest belangrijke publikaties genoemd.
J. W. DE Bruyn, 1951. Isogam maps of Caribbean Sea and _ sur-
roundings and of Southeast Asia. Proc. Third World Petroleum Congress,
The Hague 1951. Sect. I, p. 598-612 (Isogam map 1 : 10.000.000 and
Bathymetric Chart 1 : 10.000.000; op de laatste kaart is abusievelijk bij
de ‘active volcano’ (?) Mount Misery van St. Kitts de naam Saba ge-
plaatst).
BUTTERLIN, J., 1956. La constitution géologique et la structure des Antilles.
Centre National de la Recherche Scientifique, Paris. (St. Martin p. 259-
268, Saba en St. Eustatius p. 283-288).
GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN 167
CHRISTMAN, R. A., 1953. Geology of St. Bartholomew, St. Martin, and
Anguilla. Bull. Geol. Soc. America 64, p. 65-96.
Cope, E. D., 1869 (1871). Description of two large rodents from An-
guilla, West Indies, with remains of human art associated. Proc. Amer.
Philos. Soc. 11, p. 183-188.
Cork, E. D., 1883. On the contents of a bone cave in the Island of
Anguilla. Smithsonian Contr. to Knowledge 25, 30 pp. (St. Martin p. 9, 15).
Droocer, C. W., 1951. Foraminifera from the Tertiary of Anguilla,
St. Martin and Tintamarre. Proc. Kon. Ned. Akad. Wetensch., Ser. B,
54, I, p. 54-65.
Hess, H. H., 1938. Gravity anomalies and island arc structure with
particular reference to the West Indies. Proc. Amer. Philos. Soc. 79, 1,
p. 71-96.
Hess, H. H., 1950. Investigaciones geoffsicas y geolégicas en la regién
del Caribe. Boletin de la Asociacidén Venezolana de Geologia, Mineria y
Petrdleo 2, 1, p. 5-22.
Hess, H. H. & Maxwe tt, J. C., 1953. Caribbean research project.
Bull. Geol. Soc. America 64, p. 1-6.
(Kaart van) West Indié. St. Maarten, Saba, St. Eustatius en omliggende
etlanden. (Blad) 210, 1 : 250.000, samengesteld uit Nederlandse en bui-
tenlandse gegevens. ’s-Gravenhage — Uitgegeven in nov, 1903 door
het Ministerie van Marine, Afdeling Hydrografie. Hernieuwde uitgave
dec. 1956.
Kruytuorr, S. J., 1938. The Netherlands Windward Islands, and a few
interesting items on French St, Martin. Antigua, 2nd Edition 1939,
(164 pp.).
LANGEMEYER, F. S., 1937. Korte beschrijving van de Groote Baai van
St. Maarten. W.J. Gids 18, p. 289-292.
LANGEMEYER, F. S., 1943. Van drie toppen van het Antillenmassief
(Een orografische schets onzer Bovenwindse eilanden). W.J. Gids 25,
p. 161-167.
Lexique stratigrvaphique international. Vol. V. Amérique Latine. Fasc.
2b. Antilles. Centre National de la Recherche Scientifique, Paris 1956.
(St. Eustatius, Saba, St. Martin, p. 257-283).
MOoLenGrRAArFF, G. A. F., 1886. De geologie van het eiland St. Eustatius.
Acad. Proefschrift Utrecht, Leiden. (62 pp.).
MotencraarFr, G. A. F., 1931. Saba, St. Eustatius (Statia) and St.
Martin. Leidsche Geol. Med. 5 (Feestbundel K. Martin), p. 715-739.
Rutten, L., 1934. Oude land- en zee-verbindingen in Midden-Amerika
en West-Indié. Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. (2) 51, p. 551-600.
Rutten, L., 1935¢ Uber den Antillenbogen. Proc. Kon. Ned. Akad.
Wetensch., 38, 10, p. 1046-1058.
SCHREUDER, A., 1933. Skull remains of Amblyrhiza from St. Martin.
Tijdschr. Ned. Dierk. Vereen. (3)3, p. 242-266.
STAARGAARD, J. A., 1952. On igneous and metamorphic rocks and
associated manganese-iron ores of Netherlands St. Martin (Lesser An-
tilles). Proc. Kon. Ned. Akad. Wetensch., Ser. B, 55, 1, p. 37-50.
168 GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS BOVENWINDSE EILANDEN
TRECHMANN, C. T. & WESTOLL, T. S., 1932. Notes on Brimstone Hill,
St. Kitts. Geological Magazine 69, 816, p. 241-264. (St. Eustatius: p. 247).
VEENENBOS, J. S., 1955. A soil and land capability survey of St.
Maarten, St. Eustatius, and Saba (Netherlands Antilles). Publ. Foun-
dation Scient. Research Surinam Neth. Antilles r1. (94 pp.).
VENING MEINESzZ, F. A., UMBGROVE, J. H. F. & KUENEN, Pu. H., 1934.
Gravity expeditions at sea. Vol. II (Netherlands Geodetic Commission).
VENING MEINEsz, F. A., 1956. Het ontstaan van plooiingsgebergten
en continenten, geschiedenis der aarde. De Ingenieur 68, p. A 443-448,
A 455-462.
WESTERMANN, J. H., 1949. Overzicht van de geologische en mijnbouw-
kundige kennis der Nederlandse Antillen. Med. Kon. Ver. Indisch In-
stituut, Amsterdam, 85, Afd. Trop. Prod. 35. (168 pp.).
WESTERMANN, J. H., 1951. Beknopte handleiding bij de geologische
verzameling van Het Curagaosche Museum, Curagao. (35 pp.).
SUMMARY
THE GEOLOGICAL HISTORY OF ST. MARTIN, SABA AND
ST. EUSTATIUS
The geological history of St. Martin, which forms part of the strati-
graphically older Outer Arc of the Lesser Antilles, and of Saba and St.
Eustatius, the two northernmost islands of the neo-volcanic Inner Arc,
1s briefly described, and illustrated With sketch iiaps aiid DIUCK Ciagiaitis.
The tectonic position of the islands within the Lesser Antillean Arc, is
discussed. Particular attention is paid to F. A. VENING MEINESz’s
discovery of a well defined strip of negative gravity anomalies extending
from the eastern end of Cuba completely round the Outer Arc to Trinidad,
and to his theory that a huge crustal downbuckle caused this negative
zone. It appears that the difference in stratigraphy, petrography and
tectonics between St. Martin —St. Bartholomew and Saba — St. Eustatius
can be largely explained by MEINEsz’s theory, as applied to local condi-
tions by H. H. Hess and R. A. CuristTMan. As yet, no explanation can be
given of the geological position of the entirely submerged Saba Bank.
The geophysical and geological data prove that the Lesser Antillean
Arc represents the structural connection between the Venezuelan Coast
Range and the Greater Antilles, a hypothesis originally postulated by
E. SurEss and strongly supported by L. M. R. Rutten. The present
youthful island arc of the Lesser Antilles may in the geologically near
future, develop into a mountain chain of the same magnitude as those of
the South American mainland and the Greater Antilles.
JUAN DE AMPUES
VREDELIEVENDE INDIANENJAGER
DOOR
C. Cu. GOSLINGA
Pues el Ampiés, tractante po i Immers, Ampués, die ijverige
En la contractacion deste In het sluiten van contracten op wijze,
Era de la conquista Saanene -1). Maakte aanspraken op de Verovering .......
In de door modernere onderzoekingen wel aangevulde en ver-
beterde, doch nog steeds onvervangbare Geschiedenis van Vene-
zuela door BARALT en Dfaz*), wier werk meer dan een eeuw
geleden onder het tweede presidentschap van Generaal PAEz
werd gepubliceerd, worden enkele beweringen geuit over een
figuur die eveneens voor Curagao van enig belang is geweest,
namelijk JUAN MARTINEZ DE AmPUEs 8).
De tweede paladijn der Venezolaanse geschiedschrijving, GIL
ForTOUL, hoewel veel moderner en onder invloed van het guz-
mancistische positivisme minder romantisch dan BARALT, on-
derschrijft niettemin diens beweringen vrijwel critiekloos, voor
zover het tenminste Ampufs betreft. Latere Venezolaanse his-
torici als LEcunA, ARCAYA, PARRA PEREZ of JAVIER YANES
sluiten zich bij de eenmaal vastgelegde beoordeling aan of zwij-
gen er over. De Noordamerikanen die zich wat diepgaander met
de ,,conquista†hebben bezig gehouden, zoals BERNARD MOsEs,
steunen voornamelijk op BARALT.
Ernstiger is natuurlijk, dat de voor het middelbaar onderwijs
bestemde schoolbpeken, zowel in Venezuela als op de Neder-
landse Antillen, de door BARALT en Git ForTOUL gesuggereerde
1) JUAN DE CASTELLANOS, Elegias, Parte II, Introd.
2) Baratt & Dfaz, Resumen de la Historia de Venezuela. RAMON
Diaz verzorgde voornamelijk de bijlagen.
3) Ook wel geschreven Ampités of AMPUES.
— 169 —
170 C. CH. GOSLINGA
misvatting omtrent AmpuEs’ karakter en bedoelingen getrouw
copiéren. Zo komt een legende in de wereld die uiterst moeilijk
zal zijn uit te roeien: die van de Indianenvriend AMPUEs.
BaRALT ziet in JUAN DE Ampués, door hem genoemd ,,sujeto de dis-
crecién y de buen entendimiento’’!) de eerste Indianenvriend in de
reeks van ,,conquistadoresâ€, ontdekkers en plunderaars, die de Tierra
Firme van hun belangstelling blijk gaven. Hij zou dan de man zijn wiens
nobele bedoelingen, in schone navolging van het grootse voorbeeld dat
de Beschermer der Indianen, BARTOLOME DE LAs Casas, een tiental jaren
te voren had gegeven, tot richtsnoer hadden moeten strekken voor
andere veroveraars, wier zucht naar goud en slaven zulke hemeltergende
toestanden schiep in het land van welks bewoonsters CASTELLANOS zingt:
Que no se les manchaba vestidura
Que causase desdén a su belleza:
Por ser las ropas de su compostura
Aquellas que le dié naturaleza %).
BaRALT ziet in AMpuks de man die voor een groot deel de bedoelingen
van Las Casas wist te verwerkelijken, namelijk die van een vreedzame
kolonisatie, hand in hand gaande met een daadwerkelijke bekering, de
man wiens poging daartoe, ware zij niet afgebroken door het WELSER-
regiem, meer succes beloofde dan die van de idealistische en hartstochte-
lijke bisschop van Chiapa, Las Casas. In de bloemrijke bewoordingen
die het Spaans eigen zijn, bewierookt de overigens ook vaak classisistisch
aandoende Venezolaan dit streven dat hij Amputs toeschrijft; verheer-
lijkt hij de opbloei van diens stichting Santa Ana de Coro, door AMPuUEs’
zoon in opdracht van de vader als eerste steunpunt van diens gezag op
het vasteland uitgekozen, niet ver van de kust, met een tweetal gunstige
havens *), En deze bloei wordt dan vooral toegeschreven aan de uitsteken-
de verhouding met de inboorlingen.
In felle termen wordt vervolgens KAREL V gelaakt, ,, monarca guerrero
y ambicioso’’, die helemaal niet gesteld op dergelijke vreedzame pene-
tratie, Europa doorging ,,en alas de la victoria’, van veldslagen zijn
bezigheden maakte en tenslotte, verarmd, een der schoonste streken
van de Nieuwe Wereld prijsgaf aan de roofzucht van vreemdelingen.
Dat deze — voor de Spanjaard vreemdelingen, niet voor KAREL V -—
nogal op avontuurlijke wijze hebben huisgehouden in de hun toegewezen
provincie Venezuela en Cabo de la Vela geven wij onmiddellijk toe, on-
danks de beweringen van Duitse historici die hun landgenoten verdedi-
gen. Dat de WELsERs in hun gouddorst, veroveringszucht en slavenjacht
1) Barat & Dfaz, I p. 169: Een verstandig en redelijk man.
*) CasTELLANOs, Elegias, XI, canto V, p. 115:
kleding bezoedelde hen niet
die hun schoonheid zou doen verachten,
want wat hun tooi uitmaakte
was wat hun de natuur had gegeven.
8) gesticht 26 juli, dag van S.Anna. Puerto de la Vela en Puerto San
Bartolomé. Het zullen wel niet veel meer dan diepe baaien geweest zijn.
JUAN DE AMPUES 171
het Spaanse voorbeeld overtroffen, moet worden ontkend. ,,Es war ein
Abenteuer nach spanischem Vorbilde; begonnen ohne ernsthafte Aus-
sichten auf kaufmannischen Nutzen und trotz des ebenfalls nach spa-
nischem Muster betriebenen Ausbeutungssystems doch im wesentlichen
nur mit kriegerischen Mitteln als echte ,,Conquista’’ durchgefiirht. .â€â€™ 4).
Git ForTout volgt het voetspoor van BaRALT en schijft over AMpuss,
dat hem in zijn omgang met de Indianen een zekere ,,dulcura’’, zacht-
moedigheid, kenmerkte en een grote mate van goed vertrouwen, die in
fel contrast stonden met de brutaliteiten van mannen als OJEDA en
Ocampo *). Ampufs is dan de man die IsABELLA’s woorden om haar
nieuwe onderdanen te behandelen ,,como los demas vasallos’’ naar
geest en letter volgt, een voorloper op de practische toepassing van de
bul ,,Sublimis Deus’’ van Pautus III, welke de redelijkheid van de
Indiaan vaststelt en zijn ontvankelijkheid voor de christelijke dogmata
aanvaardt 8).
Uit hetgeen wij weten omtrent het optreden van JUAN DE
AmpuEs tegenover de Indianen moeten wij onmiddellijk con-
cluderen — de feiten spreken een taal die niet geloochend kan
worden — dat dit een groot verschil ten goede vertoont met de
onmenselijkheid der beruchte ,,indieros’’ of slavenjagers, wier
schanddaden zelfs de uiteindelijke tussenkomst veroorzaakten
van de Audiencia van Santo Domingo. Toch impliceert het
constateren van dit feit geenszins, en ziedaar eigenlijk de bedoe-
ling van dit artikel, dat Ampués in zijn politiek tegenover de
Indianen werd geinspireerd door de pure belangeloosheid van
menselijkheid en christelijke naastenliefde.
Ongetwijfeld staat AmMpurs in de controverse tussen de opti-
misten van de ,,noble salvaje’, die de Indiaan een redelijke
natuur toekennen en hen die zulks ontkennen, dichter bij de
eerste categorie dan bij de laatste. En voorzeker is dit een trek
die in zijn voordeel spreekt. Hij bevindt zich dan in het gezel-
schap van mannen als HERNAN CorTEs en BARTOLOME DE LAS
Casas, die reeds in het begin van de Xvie eeuw zagen, wat pas
langzaam in de tweede helft van die eeuw begon door te dringen
tot breder kring. Doch, ondanks het optreden van beide ge-
noemde ,,conquistadores’’, de één van het Zwaard en de ander
van het Woord, én van CoLumBus zelve, die de legende schiep
van de ,,edele wilde’ *) domineerde de eerste twee of drie decen-
nia na de ontdekking van Amerika de pessimistische school van
1) EHRENBERG, Das Zeitalter der Fugger, 1, p. 200.
2) Git Fortout, Historia Constitucional de Venezuela, I p. 21.
3) Gostinoa, in W. I. Gids 37, p. 147-161.
4) Hanke, La Lucha por la Justicia en la Conquista de América, p. 98.
172 C. CH. GOSLINGA
de ,,perro cochinoâ€â€™, ,,de hondse vuilak’’, wier welsprekendste
vertegenwoordiger die gezworen tegenstander van Las Casas
was, GONZALO FERNANDEZ DE OVIEDO, die als hij het over de
Indiaan heeft, 0.a. schrijft, dat deze alleen maar denkt aan,,co-
mer, e beber, e folgar, e luxuriar, e idolatrar e exercer otras
muchas suciedades bestiales’’1). Nog erger maakt het de Do-
minicaan Tomas Ortiz, die sommige Caribische stammen niet
alleen van kannibalisme beschuldigt, doch ook van sodomie,
terwijl een andere Dominicaan, DOMINGO DE BETANZOs, beweert,
dat de Indianen niet konden studeren en men in dit opzicht niets
van hen mocht verlangen 2).
Het is algemeen bekend, dat dit conflict van opvattingen
over de redelijkheid van de Indiaan, waarbij de scheidingslijn
dwars door de geestelijkheid heenloopt en de grote Pautus III
met zijn reeds genoemde bul van 1537 zich definitief plaatst aan
de zijde van hen die CurisTus’ woord: ,,Gaat heen en onderwijst
alle volken der aarde’’ ook op de min of meer barbaarse bewoner
van Amerika willen toepassen, zijn culminatiepunt vond in
het beroemde dispuut tussen Las Casas en JUAN GINES DE
SELPULVEDA. De verbeten voorvechter van de Indiaan vond in
de elegante humanist en gedegen kenner der Aristoteliaanse
wijsbegeerte een hardnekkig tegenstander van zijn theorieén.
Gelukkig waren er bekwame verdedigers van Las Casas’ zaak
bij de pauselijke stoel, tegenstanders van de ,,bruta animaliaՉۉ۪
van SEPULVEDA en hierbij behoren zeker vermeld te worden de
Dominicaan BERNANDINO DE Minaya, die Pautus III opzocht
om hem zijn standpunt bekend te maken, en diens ordegenoot
Juiian Garcks. Het belang van PauLus’ bul voor de Nieuwe
Wereld en de Indiaan is kortweg transcendentaal te noemen ),
JUAN DE AmpuEs zal zich zeker niet ten volle bewust zijn
geweest van de heftige strijd die de ,,noblesse de soutane’’ boven
zijn hoofd en dat van andere ,,conquistadores†uitvocht. De
tijdgenoot ziet immers moeilijker wat zijn generatie beroert of
wat uitsteekt boven de kleine oneffenheden der dagelijkse ge-
beurtenissen, dan de geschiedschrijver, die de opschriften opstelt
voor de overwoekerde graven. Wanneer AMPUES in zijn houding
tegenover de Indiaan blijken geeft van zekere menslievendheid,
1) HANKE, p. 96: hun voornaamste bezigheid was eten, drinken, boe-
ren, ontucht bedrijven, aan afoderij doen en allerlei bestialiteiten uit-
voeren ....
2) HaNnkKE, p. 100.
3) HANKE, p. 117.
JUAN DE AMPUES 173
christelijkheid zo men wil, dan wil dat nog niet zeggen, dat hij
een volgeling is van Las Casas en diens eindeloze peroraties over
de ,,noble salvaje’’, zoals ze tussen het geschiedkundig feiten-
materiaal van de terecht beroemde Historia de Las Indias zijn
ingeweven, tot de zijne maakt. Trouwens, Las Casas had zijn
uitvoerig betoog toen nog niet geschreven. Veeleer moet men
AmpvuEs’ houding toeschrijven aan wat meer gezond verstand,
dat het spreekwoord verstaat van de onwillige honden en dat
zich laat leiden door een weloverwogen eigenbelang, dat geen
christelijke naastenliefde kent als ze nadeel brengt en deze uit-
buit als er voordelen van verwacht worden. Of hogere motieven
ooit bij hem een rol hebben gespeeld, lijkt mij zeer twijfelachtig,
ondanks de suggesties van BARALT en GIL ForTouL. Figuur van
ondiscussieerbaar en onvergelijkbaar kleiner formaat dan de
grote CorTEs, die het Kruis bracht met het Zwaard, was AMPUES
de grote Veroveraar van Nieuw Spanje in de practijk van zijn
omgang met de Indiaan ongetwijfeld vooruit, al zijn dan van
hem geen brieven bekend, zoals van CorTEs, waarin gepleit
wordt bij het hof voor de redelijkheid der nieuwe vazallen ‘).
Het schijnt vrijwel zeker te zijn, dat het schandaal, dat de slaven-
jagers met hun plunder- en strooptochten op de Tierra Firme veroor-
zaakten en de daardoor veroorzaakte ontstellende ontvolking, de Au-
diencia van Santo Domingo tot een eindelijk ingrijpen noopten *), BARALT
die in bloemrijke taal schrijft over het ,,escdndalo producido por estos
salteamientosâ€â€™ *) steunt daarbij waarschijnlijk op het werk van AGUADO,
Doch ook in de oude geschiedkundige werken over Santo Domingo wordt
deze reden immer naar voren gebracht, wanneer de zending van JUAN
DE Ampugs ter sprake komt. De klachten, ingebracht bij de koninklijke
,oidoresâ€â€™ spreken van ,,les plus affreux brigandages’’ en een ,,désordre
criantâ€â€™ *) en werden tenslotte zo herhaaldelijk geuit, dat de Audiencia
niet langer afzijdig kon blijven. Tot zelfs in Spanje werd de echo van
deze schanddaden dermate luidklinkend, dat het Hof een ambtenaar
zond — RODRIGO DE FIGUEROA — die namens de Spaanse regering eens
poolshoogte kwam nemen en moest onderzoeken, hoe het stond met de
uitvoering der bepalingen welke door de Raad van Indié in 1511 en 1512
waren gemaakt om de Indianen te beschermen, d.w.z. de vredelievende
en tot codperatie met de Spanjaarden geneigd zijnde stammen, zoals
veelal de Arowakken, tegen de vaak oorlogszuchtige en krijgshaftige
1) HANKE, p. 101. *
*) HAMELBERG, 2e Jaarverslag Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig
Genootschap, p. 143; waarschijnlijk zal hierover wel het een en ander
berusten in het archief van de Audiencia, Santo Domingo.
3) Barat & Dfaz, I p. 168.
4) XAVIER DE CHARLEVOIX, Histoire de l'Isle Espagnole ou de S. Do-
mingue, I p. 449.
174 C. CH. GOSLINGA
Cariben. Doch ook hielden de wetten van Burgos in een protectie van de
nieuwe vazallen tegen piraten en boekaniers.
Het optreden van FiGuEROA deed de Audiencia uit haar lethargische
houding ontwaken. Het rapport dat deze ambtenaar der Centrale re-
gering opstelde, ging in de richting van een zo groot mogelijke bescher-
ming der autochthone, vredelievende bevolking tegen Spaanse en Indi-
aanse usurpatoren en uitbuiters. Contradictoir aan deze aanbeveling is
daarbij de wonderlijke uitzondering, die FIGUEROA maakt: de Noordkust
van Zuid-Amerika, i.c. Venezuela, benevens de daarvoor gelegen eilan-
den '), Met andere woorden: deze eilanden, waaronder Curacao, Bonaire
en Aruba, en de Tierra Firme werden prijsgegeven aan de ,,indieros’’,
die meestal opereerden vanuit Cubagua, zodat dit eiland nog lange jaren
een bloeiende slavenmarkt kon zijn, waar de levende koopwaar voor
verder transport werd afgeleverd, 0.a. naar Espafiola. Hier was reeds in
het begin van de 16e eeuw door de moordende arbeidsvoorwaarden een
groot tekort ontstaan aan inheemse werkkrachten 2).
Deze uitzondering doet wonderlijk aan, daar juist deze streken zo
hevig werden geteisterd. De onvermoede werkelijkheid van de toestan-
den die er heersten, wordt treffend geillustreerd in de kroniekafbeeldingen
van de Indiaan GuzMAN Poma, die, ofschoon eigenlijk betrekking hebben-
de op Nieuw Spanje, toch ook voortreffelijk van toepassing zijn op het
Caribisch gebied. Men ziet er de mishandelde Indiaan, gekneveld en
geknield om medelijden smeken met de symbolische voorstellingen van
zijn onderscheidene onderdrukkers om zich heen: poema, draak, kat,
rat en jaguar, achtereenvolgens uitbeeldend: cacique, corregidor, sol-
daat, handelaar en geestelijke, tegenover wie hij machteloos is en aan
wie hij weerloos is overgeleverd ).
Volgens een Real Cédula van 19 mei 1511 was AMPUEsS aange-
steld tot factor van Espajiola, andere besluiten regelden zijn
salaris, ,,80 mil maravedis al afioՉۉ۪ en een bepaald recht, de
,almojarifazgoâ€â€™, een soort in- en uitvoerrecht ,,por los manteni-
mientos que condujese a la Isla Espafiola.*). Tevens werd de
Gouverneur en overige autoriteiten van Espafiola opgedragen
»para que puesten el auxilio que necesite al Factor JUAN DE
Ampliésâ€â€™.
Reeds in Spanje had AmpuEs zich onderscheiden als officier
van het Spaanse leger, dat in heel Europa zulk een geduchte
naam had 5). Of hij toen reeds de opdracht heeft gekregen om
de alle spuigaten uitlopende slavenjacht in het Caribisch ge-
bied te beteugelen, is met de gegevens waarover wij beschikken,
1) HAEBLER, Die iiberseeischen Unternehmungen der Welser, p. 136.
2) DirFie, Latin American Civilization, p. 192.
3) Branpl, Keizer Karel V, p. 148.
*) HAMELBERG, p. 143: voor de levensmiddelen die hij naar Espafiola
bracht.
5) Encyclopedia Universal Ilustrada Europeo-Americana, V p. 269.
JUAN DE AMPUES 175
niet vast te stellen, maar lijkt ons niet waarschijnlijk. Immers,
er mogen dan toen reeds klachten zijn binnengekomen bij de
Audiencia, doch het tot in Spanje weerkaatsende heftige geluid
van MONTESINOS en het vurige protest van Las Casas kwamen
pas enige jaren later.
Nauwelijks was AMPUES op Espaifiola aangekomen, of hem
werden als ,,Factor de la Espafiola y Corregidor de la Ciudad
de Santo Domingo†tweehonderd Indiaanse slaven in ,,reparti-
mientoâ€â€™ ter beschikking gesteld ').
Aanvankelijk moet hij zich zeer verdienstelijk gemaakt hebben.
Een koninklijk besluit van 1515 bedankt hem voor de vele dien-
sten die hij heeft bewezen *). Doch enige jaren later rees er ver-
denking tegen zijn integriteit en kregen de licenciados LETRON
en VADILLO opdracht een onderzoek in te stellen naar de ,,abu-
sos cometidos por el Factor JuAN DE AmpuEs’’. In 1526 is
deze kwestie nog steeds hangende, doch de situatie schijnt zich
toch ten gunste van AMpuEs aan het wijzigen te zijn, daar Ka-
REL V met een koninklijk decreet de ,,oidores’’ van Santo Do-
mingo opdraagt ,,que amparen a JUAN DE AmPIEs la posesion
de las islas de Curazao, Curaba y Buynari’’ *). De adviezen uit-
gebracht door de paters Hieronomieten en FIGUEROA moeten
dit besluit van KAreEt hebben beinvloed. In een ,,sobre-carta’’,
een herhaald bevel, bevestigt KAREL deze opdracht en voegt
hij er een aantal instructies aan toe betreffende het weer be-
volken van deze eilanden.
JUAN DE Ampufts maakte dus deel uit van wat wij kunnen
noemen de ,,hoge ambtenarij’â€â€ van Espafiola. Als zodanig kreeg
hij aanstonds de beschikking over 200 slaven, die voornamelijk
afkomstig waren van de kleine Antillen voor de Venezolaanse
kust. Hij behandelde deze slaven goed, in tegenstelling tot andere
â€encomenderos†of slaveneigenaars op het eiland en kwam er
door herhaalde gesprekken met henachter, dat zij ten onrechte
in hun vernederende en afhankelijke toestand waren geraakt.
Zij waren niet gevangen als ,,esclavos de guerra’, met de wapens
in de vuist zich verzettend tegen de Spanjaarden, doch geroofd
door hun vijandige Indianenstammen, die hen naar de ,,in-
dierosՉۉ۪ op Cubagua hadden doorverkocht. Zij behoorden niet
1) HAMELBERG, p. 143
2) MENKMAN, De Nederlanders in het Caraibisch Zeegebied, noemt hem:
,» blijkbaar een verdienstelijk koloniaal ambtenaarâ€,, p. 11.
3) HAMELBERG: ,,dat zij de eilanden Curagao, Curaba en Buynari onder
bescherming stellen van Juan de Ampuésâ€â€™, p. 14.
176 C. CH. GOSLINGA
tot de krijgshaftige Cariben, voor wie FIGUEROA, daar zij van
kannibalisme werden beschuldigd, misschien zijn reeds genoem-
de uitzonderingsbepaling had gemaakt, doch tot de meer zacht-
moedige Arowakken.
Als Factor en Corregidor kreeg AMPUES dus de opdracht tot
vreedzame kolonisatie van de ,,Islas de los Gigantes’’, i.e. Cura-
cao, Bonaire en Aruba. Zijn voorstellen daartoe waren zozeer
een mengeling van vredelievendheid, menselijkheid en daarmede
onlosmakelijk verweven eigenbelang, dat het bijna niet mogelijk
lijkt, dat de Audiencia zijn sluwe en berekenende spel zou
hebben doorzien en zich heeft gevleid met de suggestie van een
pogen in de geest van Las Casas 1),
In zijn studie over Aruba deelt HarToG omtrent Ampuss’ bedoelingen
het volgende mede: ,,Ten selven tijde deed JAN D’AmpuEs, koninglijke
factoor in ’t Eylandt Hispaniola, den Koning verhaal, dat in den Jaare
1513, de Catholijke Koningen berigt zijnde, dat om d’Indianen der on-
nuttelijke Eylanden t’ onderwijzen, het noodig was, hen na Hispaniola
te voeren .... en dat diegeenen die hem bequaamer scheenen dan die
der andere Eylanden om Christenen te worden, hij dan verlof van den
Admiraal DreGo Co_umBus, om deese Eylanden te bevolken had versogt
om hen tegen de Krijgslieden te beschermen en al het quaad dat men
hen toevoegen kon af te wenden; en dat CotumsBus hem sijn verzoek
bewilligt had onder seekere voorwaarden waar van hij den Koning de
bevestinge versogt, die hij hem toestond; onder voorwaarde dat hij
naauwkeuriglijk nakoomen sou wat aangaande de bekeeringe en ’t goed
onthaal der Indiaanen bevoolen was; en dat sijne Majesteit voor al
verstond, dat se geene Slaaven wierden, nog men hen qualijk handelde;
maar dat se als Vrije Lieden en als zijne Ondersaaten gehouden wierden
gelijkerwijs men in Castlie gewoon was te oefenenâ€â€™ *).
Dit klinkt natuurlijk heel erg fraai doch, naar ook Hartoc opmerkt.
toch wel heel doorzichtig.
Op de hoogte gekomen door zijn gesprekken met zijn Indiaan-
se slaven, dat de tegenoverliggende vastelandskust heel rijk was
aan hout — vooral het zogenaamde Brazielhout, ook wel cam-
péche- of stokvishout genoemd — trad hij met de Indianen van
de Tierra Firme in contact, zonder daartoe enige machtiging
van de Audiencia te hebben gekregen, doch zo al niet met haar
officiéle toestemming, toch wel met haar stilzwijgende instem-
ming.
Dit verfhout vond Ampusks aanvankelijk in ruime mate op
Curacao en reeds spoedig wist hij van de Spaanse regering een
1) Barat & Dfaz, I p. 170.
*) Harroc, Aruba, p. 29.
JUAN DE AMPUES 177
contract los te krijgen — met als compagnon een zekere JUAN
FERNANDEZ DE CASTRO — gedateerd 27 november 1527, dat een
monopolie toestond voor uitvoer en levering van genoemd hout
naar alle Spaanse kolonién. Het behoeft geen betoog, dat dit
feit de legende weerlegt als zouden uitsluitend de Hollanders
Cura¢gao houtarm hebben gemaakt. Lang védér de eerste Hollan-
der zich in de Caribische wateren waagde, hakten Indianen in
Spaans repartimiento hout voor AMPUES en zijn volgelingen, eerst
op de eilanden, aan Ampuss’ zorg toevertrouwd, later in Coro.
Wij zien evenwel dit contract niet als doel door AMpuEs be-
oogd om én de eilanden én de vastelandskust te bezetten om
hun houtrijkdom. Zijn bedoeling komt duidelijk uit in het ci-
taat uit HARTOG’s werk, al is ze daar met de saus van kerstening
en onderwijzing overgoten. Hij wil vooral een vinger hebben
in de profijtelijke pap der slavenjacht, doch het plompe middel
van geweld bekoort hem niet. Wanneer hij zijn pogingen daar-
toe ziet mislukken door het optreden van het WELSER-regiem,
poogt hij weliswaar zijn tegenstrevende houding te verdedigen
door er op te wijzen, dat de WELSERS hem verhinderden hout
te kappen en uit te voeren, doch ook in dit protest zien wij
slechts een alfeidingsmanoeuvre in het motiveren van een inval
die hoofdzakelijk het verwerven van slaven tot doel had 3).
Uit welbegrepen eigenbelang trad Ampufs menslievend en
verzoenend op tegen zijn Indiaanse slaven: zij moesten de beste
propagandisten worden om zijn komst voor te bereiden. Hij be-
greep, dat én voor een lonende exploitatie van dit nog weinig
geéxploreerde gebied én voor het zonder enig bloedvergieten
van Spaanse zijde verwerven van slaven, de verhouding met de
voornaamste en machtigste stammen aldaar van het allerhoogste
belang was. Daarom ook stuurt hij zijn zoon vast vooruit om
het terrein te verkennen, zijn voormalige slaven daar vrij te
laten en een steunpunt te stichten. Duidelijk wijzen daarop enige
passages uit de bekende reisbeschrijving van NICOLAS FEDER-
MANN: ,,das er ihme ein gutten willen unther den Naturales oder
Indies machte, und also ahn sich zieheâ€â€™ *). Doch tevens maakte
deze beroemde ontdekkingsreiziger er melding van, dat AMputs
met die vrijgelatenen zijn ware bedoelingen verried, daar hij
hen uitsluitend als lokvogels gebruikte om Indianen te vangen
en Indianen tegen Indianen uit te spelen. Dat hij daarbij geheel
1) HAEBLER, p. 163.
2) FEDERMANN & STADE, Reisen in Siid Amerika, p. 13.
178 C. CH. GOSLINGA
binnen de door de wet gestelde grenzen bleef, is duidelijk. Het
gebied, dat de kust uitmaakt van het tegenwoordige Venezuela
en gedeeltelijk ook nog Colombia, westelijk van de Cabo de la
Vela, was immers door FIGUEROA nadrukkelijk uitgezonderd
van de bescherming die andere streken en volken van de Spaanse
Kroon ontvingen.
Deze motieven speelden een rol bij de stichting van Santa
Ana de Coro, zelfs een doorslaggevende rol: het moest de eerste
slavenmarkt worden op het vasteland. Dat de stad voor dat doel
gunstig is gelegen, kan niet worden ontkend. Maar ook uit-
sluitend en alleen voor dat doel, ondanks de beweringen van
Barat !), Want ook als men haar wil beschouwen als steun-
punt van een geregeld bestuur en als uitgangspunt van de vele
ontdekkingstochten van AMBROSIUS EHINGER (of ALFINGER),
HOHERMUTH, FEDERMANN en VON HUuTTEN staat ze bijna uit-
sluitend in dienst van materiéle doeleinden: slaven en goud. Als
deze doeleinden hun zin gaan verliezen, is haar rol spoedig uit-
gespeeld. Reeds JUAN DE CARVAJAL verplaatst de stad — wij
laten de motieven die hem bewogen nu maar in het midden — en
alleen als bisschopszetel behoudt dit beroemde centrum van
kolonisten en avonturiers nog ongeveer een eeuw lang enige
schaduw van grootheid. In politiek opzicht is haar rol na 1545
uitgespeeld.
Of AmpuEs geheel uit eigen beweging naar het continent is
overgestoken, is niet duidelijk. De gunstige berichten over hem
die zijn vrijgelatenen verspreidden, bereidden in ieder geval een
goede ontvangst voor. Dat het daaraan niet ontbroken heeft,
staat wel vast, al weten we dan niet precies van wie het initiatief
is uitgegaan *). De eerste geschiedschrijvers over de ontmoeting
van AMPUES met MANAURE, het beroemde opperhoofd der Cai-
quetios, een stam der Arowakken, laten zich hier niet over uit.
AGuADO, die ongeveer een halve eeuw later deze ontmoeting te
boek stelt, schrijft alleen, dat AMPUEs op de hoogte was van de
aanwezigheid van de machtige stam der Caiquetios en hun wijd
en zijd bekende cacique. Fray Sim6n schrijft het werk van
AGuADO bij deze episode vrij klakkeloos over %).
Het doet er ook niet zoveel toe. MANAURE’s stam stond bloot
aan de usurpaties der ,,indierosՉۉ۪ en nu komt er een Spanjaard
die bescherming aanbiedt, officiéle protectie van die verre, voor
1) BaRALT & Dfaz, I p. 169.
2) dit wordt nog onduidelijker, daar AmMpuzs’ zoon hem is voorgegaan.
8) Acosta SAIGNES, in Rev. Nac. de Cult. 75, p. 19 e.v.
JUAN DE AMPUES 179
de Indiaan legendarische Spaanse koning, wiens souvereiniteit
moet worden erkend in ruil voor de nieuwe veiligheid. Het is de
vraag of MANAURE wel een scherp begrip had van wat MosEs
hier noemt ,,feudal subjection '). Ongetwijfeld is juist, wat Ja-
VIER YANES daarbij opmerkt, namelijk dat AMPUEs een weder-
zijds vertrouwen wist te vestigen door zijn overeenkomst met
MANAURE ®). Doch ook deze Venezolaanse geschiedschrijver ver-
gist zich in AMPUES’ voornaamste bedoelingen. Eigenbelang en
hebzucht waren zijn drijfveren, conciliant optreden en vazaliteit
aan de Spaanse kroon de middelen. Immers, men zou verwach-
ten, dat hij ingevolge zijn monopolistisch contract betreffende
het kappen en uitvoeren van speciale houtsoorten, zich zou
hebben omringd met houthakkers en vredelievende handelaars.
Niets is minder waar. AMpufs steekt naar Coro over met een
gevolg van 60 Spanjaarden, waarvan het merendeel zich reeds
eerder had doen kennen als ervaren ,,indieros’’, die berucht
waren door hun geweldplegingen tegenover de Indianen, voorts
buitengewoon ervaren bij het vangen van inboorlingen en door-
kneed in de techniek van de slavenhandel. Zeker had AMputs
deze mannen niet bestemd om hout voor hem te gaan hakken.
En wanneer AMPvUEs het veld moet ruimen voor EHINGER aar-
zelen deze Spanjaarden dan ook niet om in Duitse dienst over
te gaan.
De legende heeft zich van verscheidene Indiaanse opperhoofden mees-
ter gemaakt en hen met een roem overtogen, welke de optimisten van de
» noble salvaje’ een enorme voorsprong heeft gegeven op de pessimisten
van de ,,perro cochino’’. GUAICAIPURO, TAMANACO en TIUNA krijgen
hun bronzen of stenen ,,effigia’’ in het ,,Land van Bolivar’, Hun ge-
schiedenis is echter nog weinig doorvorst, zodat het moeilijk is waarheid
en dromen te scheiden. Misschien is dit zelfs niet eens meer mogelijk.
De Caiquetios, waarvan MANAURE het machtigste opperhoofd was,
staan niet als zo vredelievend bekend als sommige Venezolaanse geschied-
schrijvers willen doen geloven. BARALT noemt hun stam ,,mansa en
extremo’’,’) doch het is wel zeker, dat MANAURE heel vaak op het oorlogs-
pad was tegen naburige stammen — er heerste tussen deze nimmer duur-
zame vrede — en de sluwe Caiquetio bedreef zeker een niet minder geraf-
fineerde politiek dan Ampvués, toen hij deze zo gul en gastvrij ontving.
Een groot gevolg van meer dan 100 onderhorige hoofden omringde hem,
toen hij de Spaanse factor welkom heette op zijn gebied, met hem een
tractaat sloot en hem voor een waarde van meer dan 10.000 pesos aan
geschenken overhandigde *). Door dat geschenk en door dit bondgenoot-
1) Moses, The Spanish Dependencies in South America, I p. 61.
2) JAVIER YANEZ, Compendio de la Historia de Venezuela, p. 21.
3) Barat & Dfaz I p. 169; buitengewoon zachtmoedig.
*) ARELLANO MorRENO, in Rev. Nac. de Cult. 68, p. 96.
180 C. CH. GOSLINGA
schap kocht hij zich de bescherming van de Spaanse Koning, een bescher-
ming die deze, geinspireerd door het rapport van FIGUEROA, hem en zijn
volk had ontzegd. Maar ongetwijfeld had ook JuAN DE Ampvuts moeilijk
een betere keus kunnen doen, zij het dat het toeval hier wat heeft gehol-
pen. Al was dan de stam der Caiquetfos niet zo vredelievend als BARALT
beweert, zeker was ze ,,décil a los halagos y buenos tratamientosâ€â€™ }).
Welnu, vieierij en goede behandeling waren juist de middelen, waarmede
AmPUEs zijn doel zocht te verwezenlijken.
Zijn overeenkomst met MANAURE verzekerde hem van een regel-
matige en gewillige leverancier van krijgsgevangenen, die in de
vaak door Spanjaarden opgestookte veten tussen de inboorlin-
gen onderling als ,,esclavos de guerra’, geheel volgens de letter
van het koninklijk decreet, geboeid naar Cubagua werden ver-
voerd om van daaruit hun weg te vinden naar de verschillende
Spaanse nederzettingen, die altijd arbeidskrachten te kort kwa-
men. AmPuUES fungeerde in deze transacties als de ,,indiero
pacifico’, de vredelievende slavenjager, die zonder risico en
bloedvergieten de voordelen inde van zijn diplomatieke mens-
lievendheid.
Een lelijke streep door de rekening van AMPUES was wel, dat
hij al heel spoedig zijn aanspraken — vermeende dan — op de pro-
vincie Venezuela heeft moeten opgeven. Of hij inderdaad nog een
inval heeft gedaan in het aan de WELSERS geconcesseerde gebied,
waarbij hij kon rekenen op MANAURE’s steun, staat niet vast.
Vermeldenswaard in verband met Ampugss’ veronderstelde
menslievendheid is nog wel, dat de beroemde lofzanger der
,conquistadores’’, de ,,CAMOES’’ der Spanjaarden, JUAN DE Cas-
TELLANOS, in zijn terecht geprezen Elegias de Varones Ilustres
niets weet van de vreedzame pogingen tot toenadering met de
Indianen, doch wel Ampuss’ bentgenoten karakterizeert als
handige slavenjagers 2).
Ook Las Casas gewaagt in zijn dikwijls wel zeer wijdlopige
Historia de las Indias niet van de vreedzame kolonisatiepoging,
welke AMPUES voorgaf te ondernemen en die, zo zij werkelijk
oprecht gemeend was, zo zeer parallel liep met de pogingen die
de grote Beschermer der Indianen ongeveer tien jaren te voren
met zulke teleurstellende resultaten ondernomen had. Voor
vreedzame kerstening gepaard met christelijke kolonisatie was
én de tijd nog niet rijp én AmpuEs niet de aangewezen man, al
beweert HAEBLER, dat hij MANAURE liet dopen en al hadden
1) gevoelig voor vleierij en goede behandeling.
2) CASTELLANOS, II, introduccién, p. 185.
JUAN DE AMPUES 181
Hieronomieten paters op Curacao te zijnen gunste bij het Hof
geadviseerd.
Evenmin lijkt het mij in het voordeel van Amputs’ onder-
neming te zijn, dat het kolonisatieplan van HEINRICH EHINGER
en HIERONYMUS SAILER ten dele is gebaseerd op het feit, dat
het de Duitsers een uitgebreid jachtgebied — op slaven en goud —
in handen speelde. Het lijkt ons ongerijmd, dat de Consejo de
Indias, die natuurlijk op de hoogte was van Ampuss’ vestiging
op Coro, ook al had hij daartoe langs officiéle weg geen toestem-
ming verzocht, een ernstige poging tot vreedzame kolonisatie
zou verijdelen, indien hij er niet van overtuigd was geweest, dat
AmMPUES misschien wel in de middelen mocht verschillen, doch
dat zijn bedoelingen in wezen geen andere waren dan die der
brutale ,,indieros’’. Waarschijnlijk heeft het optreden van Am-
puEs de aandacht van de WELSERS juist gericht op een streek,
waar zij meenden met de handel in Indiaanse slaven goede zaken
te kunnen doen, zoals ook AMPUES zich dat had gedacht.
Dat zij daarbij niet hebben kunnen rekenen op de medewer-
king van MANAURE, is ongetwijfeld een punt in het voordeel
van AMPUEs’ optreden, wiens alle geweld vermijdend intrigeren
op handige wijze de ene Indianenstam tegen de andere wist uit
te spelen en zonder Spaans wapengeweld slaven wist te bemach-
tigen. De WELSERS legden met hetzelfde doel voor ogen hun
toeleg te weinig diplomatiek bloot, vertrouwden MANAURE mis-
schien ook niet om zijn contract met Ampués en de Indiaan
trok zich met zijn stam in de bergen terug. De bescherming die
AmpvugEs had gegeven, ontbrak vanzelfsprekend bij de WELSERS.
Het bleef AMpuss natuurlijk niet onbekend, wat zich aan het
Spaanse Hof afspeelde, terwijl hij van Curagao uit een blijvend
gezag trachtte te vestigen in de Tierra Firme en de nieuwe stad
Santa Ana de Coro daarvan het bewijs moest zijn. Zo alarmerend
werden de geruchten, dat hij te midden van de onverkwikkelijke
ruchtbaarheid, die zijn echtscheidingsproces met DoNa FLo-
RENCIA meebracht, onverwijld oversteekt naar Coro om zijn
zoon aldaar te bezoeken 1), Met een schrijven van 7 september
1528 richt hij zich dan tot de Audiencia van Santo Domingo en
verzoekt haar, met verwijzing naar de tot dan toe bereikte resul-
taten, om de kolonisering van de provincie niet over te laten aan
Duitsers, doch ze hem op te dragen *). Hij beroept zich in dit
1) Lépez DE SaGrabo, Gobernantes de Maracaibo, p. 3.
2) HAEBLER, p. 142.
West-Indische Gids XX XVII
182 C. CH. GOSLINGA
schrijven op het feit, dat hij overeenkomsten had gesloten met
de Indianen, dat hij zulks op vreedzame wijze had bereikt, dat
hij het vertrouwen in de Spanjaarden had hersteld en dat boven-
dien de gehele onderneming althans voor een belangrijk deel
door hem was bekostigd, terwijl men in Santo Domingo niet
alleen meer dan eens duidelijke instemming had betoond met
zijn optreden, doch er bovendien op had gezinspeeld, dat zijn
aanspraken zouden worden erkend. Over zijn ware bedoelingen
schrijft hij vanzelfsprekend niet.
De Spaanse regering stelde zich daarentegen op het juridisch
ongetwijfeld juiste standpunt, dat AMpuEs slechts rechten kon
doen gelden op de drie kusteilanden en deze werden dan ook in
de overeenkomst met de Duitsers nadrukkelijk uitgezonderd.
Wel informeerde de Raad van Indié bij de Audiencia of JUAN
DE AMPUES een officiéle opdracht van haar had ontvangen om
naar het vasteland over te steken — hoewel de Raad naar alle
waarschijnlijkheid op de hoogte was van de juiste toedracht — en
toen de Audiencia, ondanks de welwillendheid waarmede ij
Amputs’ daden had beschouwd en de instemming — zij het dan
niet toestemming — die zij duidelijk en vaak genoeg had laten
blijken, dit niet kon bevestigen, zette de Raad van Indié zijn
besprekingen met het Duitse Handelshuis !) voort, wat tenslotte
resulteerde in een contract, waarbij de provincie Venezuela en
Cabo de la Vela (wij laten hier in het midden, welk territorium
daarmede precies bedoeld werd) aan de Duitsers werd overge-
dragen.
Amputs had zich ondertussen laten verleiden tot een nog al
onberaden stap. Daar hij meende te kunnen blijven vertrouwen
op de welwillendheid van de Audiencia, verliet hij Coro en ging
hij terug naar Curacao, niet echter zoals hij bij de Audiencia
voorgaf, om aldaar inspecterende werkzaamheden te verrichten,
doch om een aantal soldaten om zich heen te verzamelen en
daarmede weer naar Coro terug te keren en de Duitsers, wanneer
deze mochten komen, gewapende tegenstand te bieden. Deze
poging, die misschien een kleine kans van slagen zou gehad heb-
ben bij het voortbestaan van de onlusten in het nabijgelegen
Santa Marta — daar zij Gouverneur GARC{A DE LERMA zouden
genoodzaakt hebben een groot deel van het expeditiekorps dat
1) hoewel ik herhaaldelijk over de WELSERs spreek, is dat in dit stadium
nog niet juist; het moet eigenlijk zijn het huis EH1NGER en SAILER; later
nemen de WELSERs de verplichtingen over.
JUAN DE AMPUES 183
in Espafiola klaar stond om zich naar de Tierra Firme te begeven
in zijn provincie aan te wenden — faalde, omdat deze omstandig-
heden zich weldra wijzigden. Ook de Audiencia heeft haar wel-
willendheid ten opzichte van Ampufs niet zo ver laten gaan.
dat zij hem in deze dwaasheid wenste te steunen. Zij maakte
hem duidelijk, dat zij overtuigd was van de vastbeslotenheid
der Spaanse regering om het contract met EHINGER en SAILER
te doen erkennen.
Wat nu verder gebeurd is, is niet geheel duidelijk, OviEDO Y
BaNos beweert, dat AMpuss zich bij de voor hem wel bijzonder
teleurstellende gang van zaken geeft neergelegd en op correcte
wijze Coro heeft overgedragen aan AMBROSIUS EHINGER, toen
die aldaar op 27 februari 1529 landde !). JUAN PEREZ DE TOLOSA
schrijft over deze overdracht op gelijke gunstige wijs *). BARALT
laat er zich niet over uit, evenmin als Git FoRTOUL en, voor-
zover wij dat konden nagaan, andere Venezolaanse historici.
BERNARD Mosgs, die steunt op het werk van HUMBERT, beweert
slechts dat EHINGER instructies kreeg ,,not to interfere in any
way with AmpvEs’ administration of the islands left in his chargeâ€â€™
en motiveert dat met het volgende: ’’lest he (AMpuzs) should
be placed in a position of disadvantage as a consequence of his
hostility to Governor EHINGER *)â€â€™.
Alleen de Duitsers, die hoewel zij moeilijk op het WeELSER-regiem de
schone formule van ,,Gott und Gewinn’’ konden toepassen, daar alleen
»Gewinnâ€â€™ het doel was der occupatie en exploratie, hebben deze over-
dracht nauwkeuriger bestudeerd. Dit geschiedde vanzelfsprekend niet
alleen, omdat ze in de ,,WELSER-ZiigeՉۉ۪ de eerste kolonisatiepogingen
zien van de Duitsers in Amerika, maar ook, en zeker niet het minst, om
de beschuldigingen door de Venezolanen tegen hun bewind geuit, te weer-
leggen. Deze immers zijn niet mis. BARALT spreekt van een ontvolking
die zo groot was aan het einde van de WELSER-periode, ,,que por do-
quiera se elevé contra el gobierno de aquellos extranjeros un grito gene-
ral de indignacién†*) en zijn sentiment proeft men duidelijk in het ver-
achtelijke ,,aquellos extranjeros’â€. Git FortTout is koeler kroniekschrij-
ver, doch wijst er niettemin op, dat de WELSERS nimmer de ,,clausulas
de su capitulacién’’ met KaREL V hebben vervuld en zich bijna nooit
bekommerden om wetten noch geboden 5).
Konrapb HAEBLER, wiens uitvoerige studie over het WELSER-
1) HAEBLER, p. 142.
2) OvieDo y BaNos, Historia de la Conquista .... de Venezuela, II p. 369.
8) Mosgs, p. 61.
4) Baratt & Dfaz, I p. 193; dat zich overal tegen het bewind van die
vreemdelingen een algemene kreet van verontwaardiging verhief.
5) Git Forrtout, I p. 23.
184 C. CH. GOSLINGA
regiem weliswaar meer dan een halve eeuw oud is, doch nog
geenszins verouderd, beweert, dat uit het proces dat JUAN DE
AmpuEs de WELSERS heeft aangedaan, duidelijk blijkt, dat hij
gewapende tegenstand heeft beproefd. Hij moest echter voor de
overmacht wijken, immers EHINGER had 700 man voetvolk en
80 ruiters bij zich '). Zelfs heeft AMBRosIUS EHINGER AMPUES
gevangen genomen. Beiden wendden zich daarop tot de Spaanse
regering met een aanklacht tegen elkander. AMPUES zwijgt in
de zijne wijselijk over zijn (mogelijke) gewapende interventie
of interventiepoging in Coro, eveneens over zijn (mogelijk) ver-
zet tegen EHINGER, doch beschuldigt de Duitsers ervan, dat zij
hem verhinderden om verfhout te kappen en uit te voeren. Met
deze aanklacht had hij succes, daar de Spaanse regering 25 fe-
bruari 1530 aan AMBROSIUS EHINGER opdracht gaf AMPUES
niets in de weg te leggen voorzover dit de uitvoering betrof van
zijn contract betreffende verfhout.
De WELSERS kwamen natuurlijk met een tegenklacht. Zij
beschuldigden AMPUEs ervan zich te blijven bemoeien met de
interne aangelegenheden van de provincie *), De Raad van Indié
verwees deze klacht naar de Audiencia van Santo Domingo,
met het dringend verzoek deze taak ten spoedigste te onder-
zoeken en af te handelen. Dit bracht de Audiencia in een moeilijk
parket. Zij was nict bopaald onpartijdig goweest in de gehele
gang van zaken, integendeel. Zij had AmpuEs in zijn Venezo-
laans avontuur aangemoedigd en zijn onderneming min of meer
gedekt door haar gezag. Vanzelfsprekend zat zij er nu een beetje
mee in, dat haar in deze aangelegenheid een beslissing werd
opgedragen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat dit
proces is doodgebloed, zonder dat er een eindoordeel werd uit-
gesproken. Wel gaf de Audiencia AMpuEs de gelegenheid nog-
maals een klacht in te dienen tegen de WELSERS, omdat deze
hem kolonisten en slaven hadden afhandig gemaakt, terwijl hij
deze zo hard nodig had bij de stichting van zijn nederzettingen.
Waarschijnlijk worden met de kolonisten bedoeld de ,,indieros’’
die naar de WELSERS overliepen, toen AMPUES terug moest
gaan naar Curagao.
De getuigenverklaringen waren in het algemeen niet erg gun-
stig voor AMPuES, zodat hij zijn klacht liet vallen en zich terug
trok naar de hem toegewezen eilanden. Daarmede verdwijnt hij
naar het tweede plan, waaruit zijn Venezolaans experiment,
1) HumBERT, Los Alemanes en Venezuela, p. 14.
8) Haescer, Hfd. VIII.
JUAN DE AMPUES 185
dank zij zijn op berekening steunende humaniteit, hem even voor
het wereldvoetlicht had gebracht. Als factor van deze eilanden
en later als koninklijk ambtenaar op Espajiola moet hij zijn land
nog vele goede diensten hebben bewezen.
Een oordeel over deze figuur moet, met het vrij schaarse
materiaal dat ons ter beschikking stond, uit de aard der zaak
voorzichtig geformuleerd worden. Doch de vaagheid van aan-
duidingen die zijn gestalte met een waas van menselijkheid en
naastenliefde omgaven, verdicht zich toch langzamerhand tot
een scherper contour en er begint zich een profiel af te tekenen
dat niet in zijn voordeel is. Met zekerheid menen wij te mogen
betwijfelen — en wij hebben getracht dit aan te tonen — dat hij
niet de goedwillende en zachtmoedige Indianenvriend is geweest,
die tot nu toe gesuggereerd werd. Zijn goedwillendheid en zacht-
moedigheid waren de veel gevaarlijker wapens van zijn winst-
bejag dan de ruwe plundertochten en grove mensenroof zijner
tijdgenoten. Het lot, dat hem plaatste aan de rand der Nieuwe
Wereld maakte ook van hem, wat het van zovele kleine en grote
conquistadores maakte: een ,,indiero’’, een Indianenjager. Hij
paste echter een andere tactiek toe en trachtte, door het uitspe-
len van de ene Indianenstam tegen de andere, de in deze ge-
provoceerde oorlogjes gemaakte gevangenen contractueel af te
kopen, wat hem ook gelukt is. Maar hebzucht en eigenbelang
verduisteren daarbij het schoone beeld, dat van hem bestond.
Dat hij daarbij ook het middel der kerstening gebruikte, of
liever misbruikte, is wel niet geheel zeker, doch schijnt op zijn
minst toch wel heel waarschijnlijk. Ook dit wekke geen ver-
wondering. In de bewogen tijd, waarin het hem gegeven was
te leven maakte ook de Kerk zich niet dadelijk druk over der-
gelijke vrijheden, mits het grote doel maar gediend werd. Dat
velen, ook geestelijken, niet onmiddellijk een juist inzicht had-
den in het verderfelijke van een christianisering 4 tout prix,
behoeft evenmin verwondering te wekken. Niet ieder was de
geniale verziendheid beschoren van een Las Casas. Het wekke
voor deze grote voorvechter der Indianen des te meer bewonde-
ring. .
In zijn wel vaak zeer breedvoerige Historia de las Indias ver-
meldt de Beschermer der Indianen een aardig voorval van een
inboorling die, toen hem door Spanjaarden werd gevraagd,
of hij Christen was, ten antwoord gaf: ,,Si sefior, yo ya soy
poquito cristiano, porque ya saber yo un poquito mentir, otro
186 C. CH. GOSLINGA
dia saber yo mucho mentir, y seré yo mucho cristianoâ€â€™ 1), Dit is
een voorbeeld van kerstening die op de huichelachtige grondslag
is geschied van zogenaamde vredelievendheid en menselijkheid.
Het slechte voorbeeld dat daardoor werd gegeven en waaraan
naar onze mening JUAN DE AMPUES heeft medegewerkt, heeft de
uitbreiding van het christelijk geloof meer geschaad dan de ruwe
plundertochten der ongebreidelde ,,indieros’â€. En het politiek
geknoei, dat zijn optreden vergezelde, heeft meer bedorven dan
de prediking der ,,conquistadores†met de punt van het zwaard.
JUAN DE AmpPuEs vredelievende slavenjager. Het is voorwaar
géén eretitel. ,
LITERATUUR
Acosta SaicNnes, M., Aguado y Simén. Revista Nacional de Cultura,
No. 75, 1949.
AGuapbo, FR. Pepro Dz, Historia de Venezuela, (publicatie van de Real
Academia de Historia met voorwoord en aant. van J. BECKER) 2 DI.
Madrid, 1918.
ARELLANO Moreno, A., La Economia pre-hispdnica de Venezuela. Revista
Nacional de Cultura, No. 68, 1948.
Barat, R. M. & Dfaz, R., Resumen de la Historia de Venezuela, (Her-
druk van de Academia Nacional de Historia de Venezuela) 2 DI.
Brussel, 1939.
Branpl, K., Keizer Karel V, (vertaling van N. B. TENHAEFF) Amster-
dam, z.j. 2e dr.
Casas, B. DE Las, Historia de las Indias, (ed. Aguilar) Madrid, 3 DI. z.j.
CASTELLANOS, J. DE, Elegias de Varones Ilustres de Indias, (Deel 4 van de
Biblioteca de Autores Espajioles) Madrid, 1944.
DirFiz, B. W., Latin American Civilization, Harrisburg, 1947:
EHRENBERG, R., Das Zeitalter der Fugger, 2 Dl. Jena, 1896.
FEDERMANN, N. & Stave, H., Reisen in Siid Amerika, 1529-1555,
(uitgegeven in herdruk door Kart Kitprer) Stuttgart, 1859.
Git Fortovut, J., Historia Constitucional de Venezuela, 3 Dl. Caracas,
1942, 3e dr.
GosiinGa, C. Cu., Kerk, Kroon en Cariben, West-Indische Gids 37,
1956, p. 147-161.
HaEBLER, K., Die iiberseeischen Unternehmungen der Welser, Leipzig, 1903.
HAMELBERG, J. H. J., Gegevens betr. Juan de Ampués. 2e Jaarverslag
van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap, Am-
sterdam, 1898.
Hanke, L., La Lucha por la Justicia en la Conquista de América, (ver-
taling van RaMOn IcLEsiA) Buenos Aires, 1949.
1) Las Casas, Historia de las Indias, II p. 310: Ja meneer, ik ben al
een beetje Christen, omdat ik al een beetje kan liegen; spoedig zal ik
goed kunnen liegen en dan zal ik een goede Christen zijn.
JUAN DE AMPUES 187
Harrtoe, J., Aruba, Aruba, 1953.
HuMBERT, J., Los Alemanes en Venezuela, Burdeos, 1905.
JAVIER YANEs, FR., Compendio de la Historia de Venezuela, Caracas, 1944.
L6pEz DE SAaGRADO, J., Gobernantes de Maracaibo, Maracaibo, 1953.
MENKMAN, R., De Nederlanders in het Caraibisch Zeegebied, Amsterdam,
1942.
Mosss, B., The Spanish Dependencies in South America, 2 Dl. New York,
1914,
OviEDo y BaNos, J. DE, Historia de la Conquista y Poblacidn de la Pro-
vincia de Venezuela, 2 D1. Madrid, 1885.
XAVIER DE CHARLEVOIX, P. PrerrE FR., Histoire de l’Isle Espagnole ou
de S. Domingue, 2 Dl. Parijs, 1730-31.
RESUMEN
JUAN DE AMPUES, INDIERO PACIFICO
En los libros histéricos de Baratt & Dfaz y Git Forrout la figura
de JUAN MarT{NEz DE Amputs, el fundador de Santa Ana de Coro, se
destaca de las de otros indieros por su actuacién pacffica y humana;
a pesar de esto queremos desarrollar en nuestro articulo la tesis de que
Amputs fué inspirada también por motivos de codicia y egofsmo.
Amputs se fué al continente con unos sesenta soldados — indieros en
su mayoria — después de que un hijo suyo, adelantandose la expedicién,
habia desembarcado en 1527 y fundado la ciudad de Santa Ana de Coro.
Buscé un camino de coger esclavos indios de manera pacifica. Hallé su
oportunidad, cuando se asocié6 con MANAURE, el cacique poderoso de
los Caiquetios. MANAURE le suministré de esclavos como prisioneros de
guerra en cambio de la proteccién de su persona y tribus por los espafioles
contra los pillajes de los indieros. Pues, segin la relacfon de FIGUEROA,
la Tierra Firme era excluida del amparo de la Corona y entregada a la
merced, es decir la ferocidad y crueldad de los piratas y filibusteros.
Una prueba de que la actuacién de Ampuss no fué inspirada por motivos
muy elevados se halla en el hecho de que sus compafieros tenfan un re-
nombre poco halagador como indiero y que, después de la entrega de la
provincia de Venezuela a la Casa WELSER se alistaron sin vacilacién
alguna en las filas alemanas.
BaRTOLOME DE LAs Casas nos relata en su Historia de las Indias
de un indio que al preguntarle, si era cristiano, contesté: ,,Si sefior, yo
ya soy poquito cristiano, porque ya saber yo un poquito mentir, otro
dfa saber yo mucho mentir, y seré yo mucho cristiano’. El mal ejemplo
de Ampufs en la conquista pacifica de las Indias, con mentiras y es-
clavitud, a veces bajo el signo de la Cruz, ha perjudicado la causa de la
Iglesia mds que todos los hechos crueles y guerreros de los conquista-
dores, que en su mayorfa fueron hombres de honor, caballeros y a pesar
de sus grandes defectos, cristianos.
iAmpvuEs, indiero pacifico; no es titulo de honor!
188 BOUWSTEENTJES
Bouwsteentjes
Iets over de moeilijkheden waarin onze Westindische scheepvaart tussen
twee oorlogen in het begin der negentiende eeuw verkeerde vinden wij in
een artikel van Mr J. BELONJE over ,,Een schipper op West-Indié te Sint
Maartensbrugâ€â€™, in nos 9-10 van de 10e jaargang (1955) van De Speelwagen,
het officieel orgaan van de historische genootschappen in Hollands Noor-
derkwartier, dat hierna niet meer zal verschijnen. Deze schipper, WILLEM
‘Tt Hart, vermoedelijk geboortig van Zijpe, overleden in 1830, was volgens
het opschrift op de grafsteen van het kerkhof van Sint Maartensbrug (gem.
Zijpe, N.H.) — van welke steen een foto bij het artikel is gevoegd —
,oud West-Indisch koopvaardy kapiteinՉۉ۪.
Schipper ’'T Hart voerde sedert 1780 het hoekerschip ,,Noord Holland’’,
toebehorend aan een Zaanse rederij. Hij maakte reizen in 1786/1787, 1791,
1792 en 1793 naar Sint Eustatius en Curagao — en het is bekend, dat na de
vierde Engelse oorlog, waarin eerstgenoemd eiland in 1781 geplunderd
werd, het scheepvaartverkeer van de voormalige ,,Gouden Rots’’ spoedig
weder een levendige werd.
Het verhaal doet vermoeden dat ’r Hart van Patria naar de West uit-
voer, direct nadat in mei 1802 de vrede van Amiens een einde gemaakt
had aan de oorlog met Engeland, waarin Frankrijk en zijn bondgenoot de
Bataafsche Republiek gewikkeld waren. Nog niet ten volle twaalf maan-
den later echter verklaarde Engeland opnieuw aan Frankrijk de oorlog en
was de zee dus ook voor de Nederlandse vlag niet meer veilig. Zo kon het
gebeuren, dat de ,,Noord Hollandâ€, beladen en van Sint Eustatius de
thuisreis aanvaard hebbende, genomen werd door een Engelsman, blijk-
baar een commissievaarder. Zeven andere Nederlandse schepen vielen
eveneens in handen der Engelsen en men mag aannemen dat er dus in
convooi gevaren werd.
De ,,Noord Holland†werd naar Liverpool opgebracht en in september
1803 diende de zaak van dit schip te Londen, voor het prijsgerecht in
Doctors Commons. Een Amsterdams nieuwsbericht vermeldde de her-
komst van het schip als Curagao; de lading bestond uit tabak, indigo,
suiker, koffie, en een zeker geldbedrag in patientjes. Zowel Curagao als
Sint Eustatius exporteerden als ,,retourenâ€â€™ tropische landbouw-produc-
ten, niet op deze eilanden zelf gekweekt en op beide was de Spaanse mat
geldig betaalmiddel.
De kaperkapitein werd door een advocaat vertegenwoordigd, de belang-
hebbenden bij de lading brachten hun protesten voor en blijkbaar trad
*t Hart voor de rederij op. In 1805 was het einde der procedure nog niet
in zicht en de uitspraak is niet bekend. De moeilijkheid zal wel hierin ge-
legen hebben, dat Britse onderdanen eigenaars waren van goederen, in
het Nederlandse schip geladen, zoals ook RopNEy’s rooftocht van 1781
gevolgd werd door langdurige processen, waarin zijn eigen landgenoten
als eisers optraden. Op Sint Eustatius en Curagao waren kooplieden ge-
vestigd van allerlei nationaliteiten, ook de Britse.
M.
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN
DOOR
J. VOORHOEVE
I De LINGUISTISCHE ANALYSE
Naar aanleiding van mijn proefschrift 1) werden van Surinaam-
se zijde principiéle bezwaren geopperd tegen de toepassing van
de moderne structurele methode van analyse op talen als het
Sranan. Men ging zelfs zover te beweren: ,,Onbedoeld wordt de
slechts gedeeltelijke bruikbaarheid van de moderne structurele
grammatica voor de beschrijving van Creolentalen gedemon-
streerd†*). Het zou van weinig begrip voor de overtuiging der
critici getuigen, wanneer ik op de ingeslagen weg voortging,
zonder de bruikbaarheid van deze methode aan te tonen.
Het is moeilijk na te gaan, op grond waarvan de critici deze opmerking
plaatsten. Ik heb in mijn proefschrift de resultaten van een analysemetho-
de nooit zonder meer tegen de methode laten getuigen. De foutieve resul-
taten van HALL werden steeds herleid tot een verkeerde toepassing van
de structurele methode of tot fouten in het geanalyseerde materiaal. Men
heeft dus niet op grond van mijn critische notities de structurele methode
kunnen verwerpen. Maar het zou kunnen zijn, dat fouten in de resultaten
van mijn eigen voorlopige analyse tot dit oordeel voerde. Het lijkt mij
echter verkeerd zonder meer een methode te beoordelen naar de resul-
taten, en zeker waar de auteur deze presenteert als voorlopige resultaten.
Het zou echter ook kunnen zijn, dat men de methode heeft verworpen
om redenen, die geheel buiten het proefschrift om gaan. Ik kreeg dit ver-
moeden na lezing van een uitvoeriger beoordeling van mijn werk door
LicHTVELpD’). Hij ziet namelijk het Sranan als een taal met onduidelijk
begrensde, in elkaar overlopende taalcategorieén. Ik weet niet waarop
deze verrassende bewering (overigens vragenderwijze geuit) berust, maar
wanneer hij gelijk heeft, zou inderdaad de structurele methode voor het
1) Voorstudies tot een beschrijving van het Sranan Tongo (Negerengels van
Suriname). Amsterdam, 1953.
2) Vox Guyanae 1, 1954, p. 48. — Het betreft hier een korte, niet-onder-
tekende bibliografische notitie. Ik mag deze dus beschouwen als een
samenvatting van het oordeel van de redactie van Vox Guyanae.
3) W. I. Gids 35, 1954, p. 174-177.
—
190 J. VOORHOEVE
Sranan absoluut onbruikbaar zijn. De structurele taalkunde gaat uit van
de praemisse, dat een taalcategorie bestaat, dank zij haar anderszijn dan
andere taalcategorieén, dank zij haar duidelijke grenzen. In elkaar over-
lopende taalcategorieén bestaan niet voor de structurele taalkunde en
worden via de structurele methode zeker niet gevonden. En eerlijk gezegd
schiet ook mijn voorstellingsvermogen tekort bij deze in elkaar over-
lopende categorieén. Ik kan mij zeker een categorie voorstellen, die de
Europese categorieén verbum en nomen omsluit, maar dan gaat het nog
steeds om één categorie, die duidelijk te onderscheiden valt van andere
categorieén, als bv. het pronomen.
De mening van LICHTVELD nadert naar mijn gevoel gevaarlijk dicht
tot de in Suriname vaak gehoorde uitspraak: Het Sranan (Negerengels)
heeft geen grammatica 1). Natuurlijk zal men niet gauw iemand vinden,
die bereid is deze uitspraak in al zijn naaktheid te verdedigen. Een taal
zonder grammatica wordt immers niet verstaan, kan dus zijn sociale
functie niet vervullen en is dus geen taal. Men komt tot deze uitspraak door
een verkeerd begrip omtrent het verschijnsel grammatica. De grammatica
wordt maar al te dikwijls (en niet alleen door leken) gezien als en systeem
van geisoleerde woorden (een woordenboek), ingedeeld in verschillende
groepen (categorieén) als verbum en nomen. Het begrip grammatica is
geleerd op sterk morphologische talen zoals het Latijn, waarin aan
de woordvorm (de uitgang) duidelijk te zien is tot welke categorie het
woord behoort. Hierdoor heeft men zich aangewend steeds geisoleerde
woorden te beschouwen. Wanneer in enige andersgebouwde taal aan de
woordvorm zelf niet te zien is, tot welke categorie het woord behoort;
wanneer met andere woorden eenzelfde woordvorm als verbum én nomen
gebruikt kan worden, acht men de categorieén onduidelijk begrensd.
Wanneer LIcuHTVELD schrijft: ,,zijn in het Sr. Tg. niet alle ,,benamingenâ€
enigszins gerundiaal .... zodat zij evengoed tot werkwoorden als tot
naamwoorden .... kunnen dienen?â€â€™ 2), dan is dit in wezen de hierboven
gesignaleerde twijfel (nu in wetenschappelijke termen vertaald) omtrent
de grammatica van het Sranan als duidelijke ordening der taalfeiten.
Bij hem, op het voetspoor van enige romantische Africanisten, werd deze
twijfel omgezet in geloof aan een prelogische grammatica als neerslag
van een primitieve denkstructuur. Veel daarvan moest zelfs in Afrika
hypothese blijven. Overdracht op het Sranan maakt dit echter tot een
aantoonbare misvatting.
Voor ik echter het contrabewijs lever, wil ik eerst een poging doen het
meningsverschil over de analysemethoden te overbruggen. LICHTVELD
zegt met nadruk in zijn beoordeling, dat taalcategorieén betekeniseen-
heden zijn, groepen woorden met gelijke betekenisinhoud. Dit kan waar
zijn en ik ben geneigd — hoewel ik mij over taalphilosophische kwesties
als deze niet positief durf uit te laten — hem hierin geheel gelijk te geven.
Mits LicHTVELD niet verlangt, dat hierop de analysemethode gebaseerd
wordt. Het zou gemakkelijk zijn een caricatuur van een dergelijke methode
te schetsen, een methode namelijk die zoekt naar betekeniseenheden:
categorieén in het Sranan die zachtheid, bolheid, gladheid uitdrukken.
1) Zie hierover W. Gs HELLINGA: De waarde der zg. mengtalen in de
West. Taal en Tongval 3, 1951, p. 133-137.
2) W. I. Gids 35, 1954, p. 176.
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 191
Hoezeer hij dus gelijk heeft, methodisch is dit een verkeerd uitgangspunt.
De moderne linguistiek baseert zich dan ook terecht op de formele ken-
merken. Alleen — en hiermee kom ik op de vorige opmerkingen terug —
men zoekt deze formele kenmerken niet uitsluitend aan de woordvorm
(de morphologie, de uitgangen), maar evenzeer — of in talen als het Sranan
zelfs bijna uitsluitend — in de combineerbaarheid met andere woorden en
de plaats in de zin. Wanneer op deze wijze een categorie woorden gevon-
den is met gelijke formele kenmerken, wil ik gaarne achteraf met Licut-
VELD naar de gemeenschappelijke betekeniseenheid zoeken.
Baseert men zich wel op de betekenis en onderzoekt men wel geisoleerde
woorden, dan ontdekt men een gemeenschappelijke betekenisinhoud in
het verbum ,,hetenâ€â€™ en het nomen ,,naam’’. Wanneer dan bovendien nog
beide betekenissen gedekt worden door dezelfde woordvorm nen (zoals
in het Sranan), is de overtuiging gevestigd, dat men te maken heeft met
eenzelfde woord, dat verbaal en nominaal kan optreden.
Op dit moment verlangt de lezer hopelijk het contrabewijs. Hopelijk,
want dat zou betekenen, dat ik aan het oordeel van LICHTVELD alle recht
heb laten wedervaren, zoals mijn bedoeling was. Om dit bewijs te leveren
moet ik eerst de volgens mij principiéle methodische fout herstellen en het
geisoleerde woord nen terugplaatsen in een context. Vanuit deze context
kan ik dan pas bewijzen, dat het woord nen (in deze context) tot een be-
paalde scherp afgebakende taalcategorie behoort.
mi nen Juwan
ik heet Juwan
Ik heb dit voorbeeld met opzet zo ongunstig mogelijk gekozen voor
mijn betoog. Men kan met enige goede wil (véér de analyse) staande
houden, dat men deze zin ook kan vertalen met: ,,mijn naam (is) Juwanâ€â€™.
Men kan echter via een analyse bewijzen, dat nen op deze plaats een
verbum moet zijn.
De linguistiek maakt hiertoe gebruik van de zgn. substitutieproef.
Men vervangt een woord of open plaats in de context door een ander
woord, waarvan men de gebruiksmogelijkheden beter kent. Als men het
woord men in deze zin zou kunnen vervangen door een ontwijfelbaar
verbum, dan moet ook nen (uitsluitend echter in deze context) een verbum
zijn. Aangezien het bestaan van verba in het Sranan door LICHTVELD
betwijfeld wordt, kies ik hier een variant van de substitutieproef en voeg
de ontkenning vo aan de zin toe. Ik maak dus bovenstaande zin ontken-
nend. Van het woordje no is ons nu bekend, dat het tussen subject en
praedicaat wordt geplaatst. Is het woord nen een verbum, dan zal no
vé6r nen moeten worden geplaatst, zoals hier ook inderdaad gebeurt:
mi no nen Juwan
ik niet heet Juwan
Wanneer het een substantivum was geweest, dan had nen tot het
subject behoord en werd no achter nen geplaatst:
*mi nen no Juwan
mijn naam niet Juwan
Al accepteert men hierna nog niet de termen verbum en substantivum,
men kan niet ontkennen, dat er zeer duidelijke verschillen bestaan tussen
nen (= heten) en nen (= naam). Op dezelfde wijze zijn nog vele andere
verschillen tussen beide woorden nen te vinden. Ik hoop echter, dat de
waarde van de moderne structurele methode (ook voor talen als het
Sranan) aldus voldoende aangetoond is.
192 J. VOORHOEVE
Op de boven beschreven wijze wordt van situatie tot situatie de ge-
bruikscategorie der Sranan-woorden bepaald. Hierna moet men echter
verder gaan en het gemeenschappelijke element in alle identieke situaties
ontdekken. Dat wil niet zeggen, dat men nu kan terugkeren naar het
woordenboek. Wij komen nu tot een lijst van combinatiemogelijkheden
van de taalcategorie. Zo ontdekt men, dat de verba in Sranan niet alleen
no voorgeplaatst krijgen, maar ook combineerbaar zijn met ben, sa en e.
Door differentiatie tussen de verschillende combinatiemogelijkheden ont-
dekt men bepaalde sub-categorieén als de hulpverba.
Het geisoleerde woord in het Sranan behoort niet tot een bepaalde
woordsoort (categorie), behalve enkele taaltechnische elementen als ben,
sa en e. De woordsoort kan men slechts vinden door de combinatiemogelijk-
heden van het woord in de taalsituatie te onderzoeken. Wil men hierna
terugkeren tot het woordenboek, dan moet men dit voor een taal als het
Sranan speciaal voor dit doel bruikbaar maken. Achter de woordvorm
nen komt dan te staan:
1 heten (verbum), indien combineerbaar met ben, sa en e.
2 naam (substantivum), indien combineerbaar met de _ lidwoorden
aen wan.
Hierbij doet men dan een keuze uit de meest karakteristieke combina-
tiemogelijkheden.
II TAALONTWIKKELING OP HETERDAAD
1. — Bij ons onderzoek naar voorzetselbepalingen in het Sra-
nan!) zijn wij gestuit op onzekerheden in de taalstructuur:
duidelijke structuurregels (wetmatigheden dus) schenen onver-
klaarbare uitzonderingen toe te laten. Dit op zichzelf al zal de
linguist verdacht voorkomen. Structuurregels zijn geen van
boven af opgelegde normen, maar uit het taalgebruik afgeleide
wetmatigheden. De taalstructuur is niet een door de onderzoe-
ker aan de taal opgedrongen schema, maar een in de taalgebrui-
kers onbewust levend systeem, met behulp waarvan zij hun taal-
uitingen vormen en de taaluitingen van anderen herkennen.
Wanneer dus de linguist wetmatigheden meent te ontdekken en
uitzonderingen daarop (die niet als versprekingen verklaard kun-
nen worden), is zijn eerste reactie dat dus de door hem gevonden
wetten onvolledig of ongeldig zijn. Hij heeft een vreemd systeem
op de taal gedrukt; in de uitzonderingen doorbreekt de taal dit
vreemde systeem, dat voor deze taal dus geen waarde heeft.
Uitzonderingen zijn voor de linguist noodseinen, die aangeven
dat hij een verkeerd spoor volgt.
In ons geval echter bleek de wetmatigheid evident en ieder
1) Uitgevoerd in het kader van een uitgebreid onderzoek naar de taal-
structuur van het Sranan in opdracht van WOSUNA, onder supervisie
van Prof. Dr W. Gs HELLINGA en Prof. Dr A. REICHLING van de Univer-
siteit van Amsterdam.
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 193
ander systeem onbevredigend. Wij hebben hieruit moeten aflei-
den, dat deze uitzonderingen onzekerheden in de taalstructuur
aantonen en de voorbode kunnen zijn van een toekomstige taal-
ontwikkeling. Onze ervaringen liggen op zulk een beperkt terrein,
dat wij af moeten zien van algemene conclusies en slechts het
verschijnsel kunnen beschrijven zoals dit zich aan ons voordeed.
Wij moeten daartoe eerst de huidige situatie van het Sranan
trachten te tekenen. Deze taal wordt in Suriname gesproken
(1)door personen voor wie het de moedertaal is, en (2) door per-
sonen voor wie een Europese of Aziatische taal moedertaal is.
Velen horen wekelijks in de kerken Sranan spreken door Euro-
peanen. Onder invloed van Europese zendelingen is een kansel-
taal in Suriname ontstaan, die groot prestige heeft, als onder
meer de taal van Bijbel en geestelijk lied. Men kan zelfs zeggen
dat hiermee een vreemde taalnorm is ontstaan voor officieel
gebruik van het Sranan. Iedere Surinamer weet hoe hij netjes
moet spreken, al zal hij dit alleen bij min of meer officiéle
gelegenheden doen. Deze ,,nette†taal wijkt tot zelfs in het
gebruikte foneemsysteem af van het levende Sranan.
Voorts zijn de meeste taalgebruikers min of meer tweetalig.
Zij beheersen naast hun moedertaal in meer of mindere mate
ook het Nederlands, de officiéle taal in Suriname en het enige
toegestane onderwijsmedium.
Tenslotte heeft het Nederlandse taalsysteem of wat men daar
voor houdt groot prestige in Suriname. Wij maakten kennis met
een amateur-filoloog, die alle afwijkingen van het Nederlandse
taalsysteem als strijdig met de logica trachtte te brandmerken,
De taalgebruikers komen via het Nederlands in aanraking met
gezegden, die grote klank- en betekenisverwantschap vertonen
met het Sranan, maar op andere wijze zijn geconstrueerd. Let-
terlijke vertaling kan dus taalvreemde constructies doen ont-
staan. Het is duidelijk dat door imitatie van het taalgebruik van
Sranan sprekende Europeanen en door letterlijke vertaling van
klankverwante Nederlandse gezegden vreemde insluipsels in het
taalgebruik kimnen binnendringen. Het is echter evenzeer dui-
delijk, dat dit alleen daar zal gebeuren, waar de structuurregels
niet met dwingtnde kracht in de taalgebruikers leven. Met
andere woorden: de zwakke punten in de structuur van het
Sranan worden het eerst aangetast. Wanneer de vreemde in-
vloeden zich blijven voordoen kan men dus vooral op deze pun-
ten een nieuwe ontwikkeling verwachten. Hierom hebben wij
deze studie kunnen noemen: taalontwikkeling op heterdaad.
194 J. VOORHOEVE
De voorbeelden werden ons verschaft door taalgebruikers voor wie
Sranan de moedertaal is, maar die naast het Sranan een grote vaardigheid
hebben verkregen in het Nederlands. Beide informanten werkten enige
tijd in Nederland }).
2. - Alvorens de uitzonderingen te bespreken, dienen wij een beknopt
overzicht te geven van de wetmatigheden. Wij namen met de wire-recor-
der monologen op van twee tweetalige proefpersonen (Creolen uit de arbei-
dersklasse van Paramaribo). Hieruit werden alle voorzetselbepalingen ge-
ficheerd. De meeste fiches bleken plaatsbepalingen te bevatten. Plaatsbe-
palingen waren duidelijk te onderscheiden van andere bepalingen (op
enige uitzonderingen na). De plaatsbepalingen werden opgebouwd volgens
een bepaald systeem, dat verder in deze paragraaf geschetst zal worden.
2a. In de plaatsbepalingen zelf kan de richting van de handeling die
daarop betrekking heeft niet worden uitgedrukt. Tegenstellingen tussen
»naar’ en ,,vanafâ€â€™, ,,op’†en,,af’’, ,,in’’ en ,,uit’’ blijken nooit uit de voor-
zetsels. De richting van de handeling ten opzichte van een bepaalde
plaats kan alleen in de handeling zelf worden gegeven. Zo moeten dan ook
voor ,,komen naar’ en ,,kkomen van’’ twee verschillende verba worden
gebruikt:
a e-kon dape
hij komt + — daar (= hij komt daarheen)
a e-komopo dape
hij komt + <- daar (= hij komt daarvandaan)
Het spreekt vanzelf dat wij dus een onderscheid dienen te maken tussen
(1) verba die een richting-naartoe betekenen: go (gaan), gowe (weggaan),
kon (komen), poti (plaatsen) en waarschijnlijk ook dji (geven), en (2)
verba die een richting-vanaf betekenen: komopo of komoto (komen van-
daan), ¢eki (nemen), puru (halen, trekken). Andere overeenkomstige verba
als hari (trekken) geven geen richting aan en behoren hier dus niet toe 2).
Alleen het verbum dat aan de plaatsbepaling vooraf gaat kan de rich-
ting van de handeling aangeven *). Wanneer dus de handelingseenheid
bestaat uit de verba ¢eki tjari (nemen dragen = brengen) moet voor een
plaatsbepaling nog het verbum go toegevoegd worden, als men een hande-
1) Onze informanten waren RicHARD Kaper en W. A. Sarucco. Ver-
dere hulp werd verschaft door Mejuffrouw U. M. Licutvetp, wetenschap-
pelijk ambtenaar aan de Universiteit van Amsterdam. Wij danken hen
hierbij voor hun medewerking.
2) Op eenvoudige wijze zijn de richtingaanduidende verba te onder-
scheiden van andere verba: de andere verba kunnen namelijk alleen in
combinatie met de genoemde verba een richting aangeven ten opzichte
van een in de plaatsbepaling gegeven plaats. In een zin als:
mi har mi bruku got @ m_ kindi
ik trok m’n broek -— tot aan mijn knieén
moet go toegevoegd worden om de richting aan te geven. hari (trekken)
geeft dus op zichzelf geen richting aan.
3) In een zin als:
a@ e-go sen mi go na skoro
hij gaat zendt mij — bij school (= hij zal mij naar school zenden)
geeft slechts het laatste verbum go de richting van de handeling aan.
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 195
ling naar deze plaats toe wil uitdrukken. Deze toegevoegde verba hebben
geen andere functie dan die van richtingaanwijzers. De handeling fehi
tjari go (nemen dragen gaan) betekent dus in zijn geheel: brengen— =
brengen naar. Hierop volgt dan een in zichzelf statische plaatsbepaling.
Een reeds nader beschreven structuurkenmerk !) vindt hier binnen
de taalstructuur zijn verklaring. Het gebruik van richtingaanduidende
hulpverba na het hoofdverbum is in de taalstructuur van het Sranan
noodzakelijk, omdat de richting van de handeling ten opzichte van een
bepaalde plaats niet door middel van voorzetsels kan worden uitgedrukt.
2b. Naast de enkelvoudige plaatsbepalingen d(r)ape (daar) en dja of
djaso (hier), vinden wij plaatsbepalingen met een bepalingsobject (sub-
stantief, substantiefgroep of pronomen). In dat geval moet een voor-
zetsel toegevoegd worden. De algemene plaatselijke relatie (in betekenis
overeenkomend met het Nederlandse ,,bij’’) wordt aangegeven door het
voorzetsel na. Men treft in het snelle spreken over het algemeen slechts de
vormen a (voor medeklinkers) en m (voor klinkers) aan.
ak 4 skoro ®)
hij gekomen + — bij school (= hij kwam naar school)
a mop 4 skoro
hij gekomen + <- bij school (= hij kwam van school)
na kan beschouwd worden als een basisvoorzetsel in plaatsbepalingen.
Een plaatsbepaling zonder dit voorzetsel (uitgezonderd de enkelvoudige
bepalingen dape en dja/djaso) is in principe niet mogelijk. De uitzonde-
ringen op deze regel worden later behandeld.
2c. De plaatselijke relatie tot een bepalingsobject kan nader gepreci-
seerd worden door toevoeging van imi (in), tapu (op), fesi (voor), baka
(achter), mindri (midden, tussen), see (naast), Dit waren oorspronkelijk
substantiva en nog vindt men als substantiva tapu (top), fesi (gezicht),
baka (rug), mindri (midden), see (zijde) en, althans in oudere teksten, ook
ini (binnenste) 8). In constructies als na tapu tafra (op tafel) moet tapu
1) In een in het tijdschrift Lingua te publiceren artikel over het verbale
systeem van het Sranan wordt beschreven het voorkomen van dergelijke
hulpverba achter een hoofdverbum. Zij worden daar gevonden via hun
onmogelijkheid om voor te komen in een vorm met prefix e-. Daar is
tevens aangetoond, dat deze richtingaanduidende woorden behoren tot
de klasse der verba.
2) Het teken * duidt aan, dat door samentrekking van meer lettergre-
pen de klinker twee toonkernen bezit (de enkele samengetrokken letter-
greep heeft dezelfde intonatie als de lettergrepen waaruit die is samen-
getrokken; is er geen verschil in intonatie tussen de oorspronkelijke letter-
grepen, dan vindt men de beide toonkernen niet): k d < kon na of kon
a, tnop 4 < komopo na of komopo a. De sluiting van de m is in dit geval
bovendien labiaal én velaar.
3) In de dagboeken van JOHANNES KING (een bosneger uit de stam der
Matuari, levend in de laatste helft van de 19de eeuw) troffen wij aan:
a hoso ini furu nanga buku
‘'t huis inwendige vol met boeken (’t inwendige van het huis is vol
met boeken),
waar dus imi de kern is van een substantiefgroep, subject van de zin.
196 J. VOORHOEVE
echter een voorzetsel geworden zijn. Was dit woord in deze constructie
een substantief, dan had het gevolgd moeten worden door fu (van).
a wan dyrai a bal skop a bal dirék gon in a gool
hij wil draaien de bal schoppen de bal direct — in de goal
m wan kmoto na in Bakrakondre
ik wil komen + < in Europa (=ik wil uit Europa vandaan
gaan).
De precisering kan alleen in combinatie met het basisvoorzetsel na
voorkomen.
2d. De hier gegeven volgorde: na + precisering (bv. ini) + bepalings-
object, is alleen geldig wanneer het bepalingsobject een substantief of sub-
stantiefgroep is. Wanneer het bepalingsobject een pronomen of persoons-
naam is geldt de volgende woordorde: na + pronomen of persoonsnaam +-
precisering:
mi go wan her tra fasi mnanga wan her tra stélen
ik ging een heel andere wijze en een heel andere redenering
a masra Jan (of: en) tapu
bij meneer Jan ( hem) op (= ik ging op een heel andere manier en
met een heel andere redenering op mijnheer Jan / hem af).
Deze waarschijnlijk nog wat te simplistisch gestelde regel wordt in para-
graaf 3a nader besproken aan de hand van een uitzondering.
2e. De plaatsbepalende voorzetsels kunnen geintensiveerd worden
door voorplaatsing van ¢e (tot). Dikwijls wordt zo de subjectieve afstand
waarover de handeling zich uitstrekt vergroot.
d 4 har wan krois t a mindr a san
dan hij trok een kruis tot bij midden ‘t ding (= dan zette hij een
kruis helemaal over het ding — een ingeleverd opstel — heen)
mi har mi bruku got a m_ kindi
ik trok mijn broek — tot bij mijn knieén (= ik trok mijn broek hele-
maal tot mijn knieén op)
a man ben-go t a Vinezuela
de man was-gegaan + —> tot bij Venezuela (= de man was helemaal
naar Venezuela gegaan).
2/. Bij gepreciseerde voorzetsels kan het bepalingsobject weg blijven,
als de situatie duidelijk genoeg is. Dit gebeurt nooit bij het ongepreci-
seerde voorzetsel na.
a kan plei a fest
hij kan spelen voor (= in de voorhoede)
den man di ben-d a ini
de mannen die waren erin (= in de club)
dat m e-pot a tapu
dat ik stel boven (= boven alles)
tm jep m_ krab en pur ala ferf a tapu
je moet helpen mij krabben hem halen + < alle verf op (= jemoet
me helpen alle verf van hem — de fiets — af te krabben).
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 197
2g. Wij kunnen het voorgaande in het volgende schema samenvatten:
d(r)ape, dja(so)
handelingseenheid
(met zo nodigaan- = + bepalingsobject
naar of van) (te +) na + precisering + substantief
(groep
pronomen/naam +-
preciseri
Wij kunnen dus de volgende structuurregels opstellen:
(a) de plaatsbepalingen kunnen niet de richting van de daarop betrok-
ken handeling uitdrukken; .
(b) wanneer de plaatsbepaling gegeven wordt met behulp van een be-
palingsobject moet gebruik gemaakt worden van het basisvoorzetsel na,
al of niet vergezeld van een nadere precisering van de plaats;
(c) de precisering komt tussen na en substantiefgroep, of achter na en
pronomen of persoonsnaam ;
(d) alleen na gepreciseerde voorzetsels kan het bepalingsobject weg
blijven;
(e) de voorzetsels kunnen alle voorafgegaan worden door een intensi-
veringswoordje te;
(f) andersoortige bepalingen (bv. tijdsbepalingen) kunnen niet door na
worden voorafgegaan, ook niet in combinatie met preciserende voorzetsels.
3.-—Na aldus de structuurregels of wetmatigheden in het kort ge-
schetst te hebben, behandelen wij in deze paragraaf de uitzonderingen,
waarover in de eerste paragraaf in algemene zin reeds werd gesproken,
Het is ons niet mogelijk alle uitzonderingen te vermelden, maar wel kun-
nen wij de verschillende typen aan de hand van voorbeelden afzonderlijk
bespreken.
3a. Het eerste type kunnen wij voorlopig door gebrek aan materiaal
niet anders behandelen dan als uitzondering op regel c. Wij vermoeden
echter dat nader onderzoek zal uitwijzen dat regel c aanvulling behoeft
en dat dus dit type uitzondering wijst op een onvolledigheid in onze
analyse en niet op een zwakte in de grammaticale structuur van het Sra-
nan. Wij werden hier zeer gehandicapt door een tekort aan materiaal. Wij
noteerden slechts twee voorbeelden van de woordorde: na + bepalings-
object + precisering. Een werd behandeld onder paragraaf 2d. Het
andere voorbeeld was een afwijking:
man las den her koffisak a Aruba gw ad ttma
mannen verlieten hun hele koffiezaak op Aruba gingen bij de vrouwen
baka
achter (= gingen ge vrouwen achterna)
Bij aanvullende experimenten bleek men steeds feilloos de plaatsbepa-
lingen volgens regel c te construeren. Wij kregen dus geen nieuwe uitzon-
deringen. Toch voelde men het bovenstaande voorbeeld niet algemeen als
een fout. Er zijn zelfs aanwijzingen, dat er betekenisverschil bestaat
tussen: a d tima baka en abakadtima. Nader onderzoek kan dus aan
het licht brengen, dat regel c aanvulling behoeft.
West-Indische Gids XX XVII
198 J. VOORHOEVE
3b. Bij de voorzetselcombinatie na ini werd door één der proefper-
sonen in de meeste gevallen (21 x ) na weggelaten:
te 7 de ina koolj e-beefi sontron
als je bent in de goal je beeft soms
Buiten deze voorzetselcombinatie noteerden wij slechts het volgende
voorbeeld :
a man e-mek bal psa mindr en futu
de man laat _ballen passeren tussen z’n voeten
Dit voorbeeld is echter dubieus, omdat er slechts een gering verschil be-
staat tussen psa mindr en futuen ps d mindy en futu (< pasa a mindri en
futu), dat ons licht kan zijn ontgaan. Wij willen daarom dit voorbeeld niet
laten meetellen.
Het is opvallend dat alle afwijkingen van regel b zich concentreren in de
voorzetselcombinatie na ini. De proefpersoon weigerde aanvankelijk de
afwijkingen te erkennen en hield zelfs bij de recorder vol dat hij na ini
en niet ini alleen had gezegd. Zodra hij ook zelf de afwijking hoorde, stond
hij erop, dat de ,,foutenâ€â€™ werden verbeterd in het afschrift. Structuurregel
b leeft dus wel in deze proefpersoon, hoewel hij hem bij het spreken ge-
makkelijk overtreedt, maar dan uitsluitend in de combinatie na ini. De
andere proefpersoon kende deze afwijking niet.
3c. De hier genoemde voorzetsels en voorzetselcombinaties kunnen
alleen in plaatsbepalingen optreden (zie regel /). Andere bepalingen wor-
den gevormd zonder voorzetsels of met behulp van andere voorzetzels
als nanga, fu, tegen, etc. Wij vonden op het gehele uitgebreide materiaal
11 duidelijke afwijkingen op deze regel, waarvan wij hier de overtuigendste
voorbeelden tonen:
a no tjis abal fu plei a en fas
hij niet kreeg de bal voor spelen op zijn wijze
a ben-taig den man ind eegi tongo
hij sprak-aan de mensen in hun eigen taal
De meeste voorbeelden vonden wij in de bepaling: in een taal.
in a span f 4 bal
in de spanning van de bal (nl. het balspel)
da mj ab a wroko ain m_— akti
dan ik heb ’t werk in mijn macht
mi no rek a tap gwe
ik niet rekende op weggaan
Op de 11 genoteerde afwijkingen, waren er 8 in de voorzetselcombina-
tie na ini. In 9 van de 11 gevallen was er sprake van letterlijke vertaling
uit het Nederlands.
3d. Het voorzetsel ini vertoont van alle andere voorzetsels de
grootste klank- en betekenisverwantschap met het Nederlandse voorzetsel
»in’’. Het woord int treft men in het huidige Sranan slechts zelden of
nooit aan als substantivum (in de betekenis: binnenste, binnenkant).
Alle andere specificerende voorzetsels komen in het huidige Sranan ook
voor als substantivum (zie paragraaf 2c). Juist dit voorzetsel dus wordt
het gemakkelijkste op de Nederlandse wijze gebruikt. In het huidige
Sranan van Paramaribo worden vrij frequent Nederlandse woorden als:
tegen, over, begrijpen, stelling, etc. gebruikt. Daarbij volgen zij echter
de structuurregels van het Sranan. Een Nederlands verbum zal alleen
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 199
in zijn stamvorm worden gebruikt en met de vereiste verbale prefixen
gecombineerd worden i » e-begrijp?( = je niet begrijpt ?). Wanneer dus hier
ini op Nederlandse wijze (dus volgens de Nederlandse structuurregels)
wordt gebruikt, wil dit zeggen dat het gevoel voor enkele structuurregels
van het Sranan verzwakt is. Dit wordt nog geaccentueerd doordat ook
buiten imi enkele afwijkingen voorkomen. Er bestaan dus zwakke plekken
in de structuur der plaatsbepalingen in het Sranan (vooral in de regels
b en f) en bij voortgaande invloed van het Nederlands zal men op deze
punten veranderingen mogen verwachten.
III HET SYSTEEM DER PRONOMINA PERSONALE
De Surinaamse Spraakkunst, die pater DoniciE onlangs heeft
doen verschijnen 1), stelt de onderzoekers voor verrassende pro-
blemen. Oude en gevestigde theorieén worden hier weggeslagen
met een durf, die verkwikkend is. Men weet, dat sinds lang het
lidwoord da als een kunstmatige, literaire vorm der zendelingen
werd beschouwd. Een mening, die eendrachtig werd gedeeld door
LICHTVELD, Simons, DoniciE en mij. Hiertegenover kiest Dont-
CIE plotseling stelling (p. 141): ,,We zijn thans van mening, dat
dit vermoeden ongegrond is’. En inderdaad, er zijn teveel
feiten bekend geworden (meer nog dan DoniciE hier noemt),
die de vroegere theorie onwaarschijnlijk maken.
Deze vroegere theorie heeft echter het voordeel een theorie te
zijn, dat wil zeggen een verklaring te geven. DONICIE neemt ons
een heldere en plausibele verklaring uit handen, zonder er iets
voor in de plaats te stellen. Wij worden opnieuw voor een pro-
bleem gesteld, dat jaren geleden al tot ieders genoegen scheen
opgelost. En dit gebeurt in deze spraakkunst bij herhaling. Over-
al komt pater DonIciE met nieuwe feiten, die niet blijken te
passen in de traditionele taalbeschrijving. Hij heeft een ware
ravage aangericht in het Surinaamse taaltuintje en er een fris,
maagdelijk oerwoud van gemaakt.
Dit is een daad van groot belang, die slechts verricht kon
worden door iemand die zich met scherpzinnigheid vrij wist te
houden van vooropgezette meningen. Voor velen zal zijn werk
irritant zijn, omdat het zoveel onrust brengt (soms ook geheel
onnodig) en zo weinig positieve oplossingen geeft. Maar juist
hierdoor zal het een buitengewoon vruchtbaar werk blijken, dat
op vele terreinen-tot nieuw onderzoek prikkelt. Ik heb gemeend
van mijn sympathie voor deze spraakkunst niet beter te kunnen
getuigen, dan door nauwkeurig verslag te doen van een klein
onderzoek, waartoe dit boek van DoNICcIE mij voerde.
1) A. DonictE: De Creolentaal van Suriname, Spraakkunst. Paramaribo,
1954.
200 J. VOORHOEVE
In hoofdstuk VII bespreekt pater DonicrE de persoonlijke voornaam-
woorden. Hij geeft hiervan het volgende overzicht:
unu, un
In tekst en noten brengt hij verdere nuances aan:
1 a (3e pers. sg.) komt uitsluitend als subject voor,
2 het verschil tussen a en en als subject kan niet altijd duidelijk worden
aangegeven : en bij emphase, a meestal als zgn. 4e pers. in de afhankelijke
zin (dwz. een andere 3e pers. aanduidend dan het subject van de hoofd-
zin),
3 meestal wi als le pers. pl., wunu, un en soms ook u als 2e pers. pl.,
4 volgens LICHTVELD (zijn mening werd in een noot door DoNIcIE mee-
gedeeld) noemt wi de aangesprokenen inclusief de spreker, un de aan-
gesprokenen in- en exclusief de spreker 1),
5 ook wi treedt soms op (twee voorbeelden worden meegedeeld) als
2e pers. pl.
Hiermee hebben wij het probleem, dat ons in dit artikel verder zal
bezighouden, duidelijk voor ogen: wi, unu en un kunnen zowel in de le als
2e pers. pl. gebruikt worden, terwijl Donicre toch redenen schijnt te
hebben beide categorieén te blijven onderscheiden. Wanneer zijn con-
stateringen juist zijn, dan moet er of geen onderscheid bestaan tussen le
en 2e pers. pl., of er moet een ander, ons nog onbekend onderscheid be-
staan, dat niet samenvalt met het Europese. Suriname schijnt in beide
gevallen verder te liggen van Europa dan men dacht; wat natuurlijk
niet impliceert, dat het dus in Afrika moet liggen 2).
1) Om eenheid in terminologie te bewaren zet ik deze mening om in de
meer gebruikelijke termen le pers. pl. inclusivum (= inclusief de aange-
sprokene) en exclusivum (= exclusief de aangesprokene). — Deze mening
van LICHTVELD laat de voornaamste problemen onbesproken, namelijk
1. Welke vorm wordt gebruikt voor de le pers. pl. exclusivum ? 2. Bestaat
er onderscheid tussen inclusivum en exclusivum ? 3. Bestaat er onderscheid
tussen wi en un als le pers. pl. inclusivum.
2) De Afrikacentrische taalbeschouwing, waar LICHTVELD nog onlangs
een pleidooi voor hield (Enerlei Creools? W. I. Gids 35, 1954, p. 59-70),
is even uitzichtloos als de traditionele Europacentrische en voert onver-
mijdelijk tot nieuwe fouten. De geschiedenis van de (Europese) linguistiek
heeft ieder linguist overtuigd van de fatale invloed van iedey a-priori op
de taalanalyse. Men dient iedere taalvorm in de gegeven taal alleen te
onderzoeken, zonder vooraf bepaalde verwachtingen omtrent de uitkomst
te koesteren, Afrikaanse noch Europese, noch mogelijk universeel-
Creoolse.
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 201
Interessant is het, naast deze constateringen van Donicrx, de analyse
van HALL te plaatsen !). Ha.u beschrijft het volgende systeem:
Juist in de le pers. pl. schijnen zich geen moeilijkheden voor te doen,
HALL is dus nooit gestuit op de vorm un () in de le pers. pl. Verder valt
ons op het gebrek aan onderscheid tussen 2e pers. sg. en pl.
Deze analyse werd door mij op dezelfde teksten herhaald.®) De resultaten
verschilden zeer. Ik meen echter ook de oorzaak van dit verschil te kunnen
aantonen. HALL heeft op het materiaal van HERSKOvITs vertrouwd, ook
waar critiek mogelijk was. Zo heeft HAL het duidelijk bestaande onder-
scheid tussen 2e pers. sg. en pl. verwaarloosd op grond van het feit, dat hij
6 x de vorm ju noteerde voor de 2e pers. pl.; hoewel hij nooit de vorm
un(u) in het enkelvoud heeft ontmoet. De door Herskovits genoteerde
vorm ju in de 2e pers. pl. komt nooit voor, zoals HALL had kunnen ver-
nemen van zijn informant, Dr. Emaar, die de teksten voor hem inter-
preteerde. In drie der gevallen kwam bij HERSkovits de vorm ju voor
nat, waardoor de j als overgangsklank begrepen kan worden. Het pro-
nomen personale was daar u.
Ha tt heeft verder de vorm un(u) in de le pers. pl. alleen over het hoofd
gezien, omdat hij vertrouwde op de Engelse vertaling van HERSKOVITS.
HeERsKovits vertaalde deze vorm namelijk consequent als een 2e pers. pl.,
ook wanneer uit de tekst duidelijk bleek, dat men met een le pers. pl.
te doen had. De gesignaleerde fouten zijn dus grotendeels toe te schrijven
aan het vertrouwen, dat HALL in materiaal én vertaling van HERSKOVITS
heeft gesteld.
Het resultaat van mijn analyse was (alleen voor het meervoud) zoals
de tabel op volgende bladzijde aangeeft.
Zoals men ziet heb ik een onderscheid gemaakt tussen het pronomen
personale als subject van de zin en voor een nomen (possessief gebruik), én
dit pronomen als object van de zin en na een voorzetsel. De ter plaatse
ingevulde cijfers duiden de aantallen genoteerde getallen aan. Dit is nood-
zakelijk, wil men bijvoorbeeld zien, dat het onderscheid tussen inclusivum
en exclusivum in het object slechts op 9 gevallen werd gebaseerd. Ik deel
1) Ropert A. Hatt Jr: The Linguistic Structure of Taki-Taki.
Language 24, 1948, p. 92-116.
2) MetviLteE J. Herskovits & Frances S. Herskovits: Suriname
Folk-Lore. With Transcriptions and Musicological Analysis by M. KoLtn-
ski. New York, 1936. Slechts het materiaal van hun informanten no. 3
en 10 werd niet onderzocht. De een is van Javaanse afkomst, de ander
leefde lange tijd onder de bosnegers.
202 J. VOORHOEVE
* pare. _- = ‘ 2e pers. ge pers.
exclusivum | inclusivum
subject i
(ook als wi : wi un
possessief (19x) (24x) (44x)
voor nomen) i
object wi
(ook na een
voorzetsel) en)
dit resultaat dan ook met grote reserve mee. Vooral ook omdat ik twee
uitzonderingen heb genoteerd in de teksten van HERSKOVITS: eenmaal
werd un gebruikt als le pers. pl. exclusivum object, eenmaal als le pers.
pl. inclusivum subject. Het gegeven schema is dus tendentieus en sugge-
reert meer dan bewezen kan worden.
FORCHHEIMER 1) ziet het personale systeem beheerst door de tegen-
stelling subjectiviteit-objectiviteit. De meest subjectieve categorie is de
le pers. sg. De le pers. pl. is duidelijk objectiever. De meest objectieve
daarvan is het inclusivum, vooral als object van de zin. Er is dus een over-
gang naar het meer objectieve van de le pers. pl. exclusivum subject naar
de 2e pers. pl. subject. Een nieuwe vorm kan gebezigd worden en dus
een nieuwe categorie ontstaan bij de 2e pers. pl. subject (zoals in de
Europese talen), maar even goed bij de le pers. pl. inclusivum object.
In dit stadium van het onderzoek moest ik informanten te hulp roe-
pen *), om op groter materiaal te kunnen nagaan of inderdaad de uit
Herskovits’ teksten naar voren gekomen tendens, in het Sranan bestond.
Ik werd geholpen door twee Surinamers, uiteraard in Nederland woon-
achtig, voor wie het Sranan moedertaal is en die ook tijdens hun verblijf
in Nederland dagelijks deze taal zijn blijven gebruiken. Men zal uit hun
informatie een beeld krijgen van het Sranan, zoals dat onder de jongere
arbeiders van Paramaribo wordt gesproken. Ik beschrijf hier dus het
systeem der pronomina personale van deze beide informanten en niet de
ongetwijfeld veelzijdige mogelijkheden binnen dit systeem in het gehele
Surinaamse taalgebied.
Het resultaat van de gesprekken met deze informanten was na het
voorgaande verrassend.
Allereerst gebruikten zij nooit de vorm wi, ook niet bij een langzaam
spreektempo. Ik noteerde slechts de vormen u, un en unu in le en 2e pers.
pl. Alle wi-vormen bij HERSKoviTs werden spontaan verbeterd in u, un
of unu. Het is natuurlijk ondenkbaar, dat HERSKovITs wi en un met elkaar
verwisselde. Hieruit zou men daarom willen concluderen, dat de vorm wi
1) PauL FoRCHHEIMER: The Category of Person in Language. Berlin,
1953.
2) De mogelijkheid goede informanten aan te trekken werd mij gebo-
den door WOSUNA in verband met een opdracht van wijder strekking.
Zie ook de voetnoten op p. 192 en 194.
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 203
uit de taal der Surinaamse arbeiders is verdwenen in de loop der jaren.
Men kent de vorm wi wel, verstaat hem ook, maar gebruikt hem zelf
nooit.
De tweede verrassende ontdekking was, dat door mijn informanten
geen onderscheid werd gemaakt tussen le en 2e pers. pl. De vormen u, un
en unu werden zowel in de le als 2e pers. pl. gebruikt.
Een der informanten werd door dit gebrek aan onderscheidingsmiddel
af en toe danig in verlegenheid gebracht. Men moet bedenken, dat hij
tijdens de zittingen gebracht werd tot taalgebruik los van de normale
gesprekssituatie. Ik heb hem wel steun gegeven, door in een uitvoerig
gesprek de bedoeling van de zin zo duidelijk mogelijk te doen zijn. Dat
neemt niet weg, dat hij zich langzamerhand uit mijn vragen vaag bewust
werd van de onmogelijkheid beide Nederlandse categorieén in het Suri-
naams te onderscheiden.
Toen hij dus in een bepaalde situatie moest reageren met un moni
(= jullie geld) en zich daarbij door voorgaande besprekingen verwarrend
bewust werd van het feit, dat ditzelfde ook ,,ons geld†zou kunnen be-
tekenen, toen voegde hij er snel aan toe: eigenlijk heb ik dat geld ook een
beetje als van mijzelf beschouwd. Toen hij kwam te spreken over de kin-
deren van een echtpaar, richtte hij zich alleen op de moeder der kinderen
en sprak van den pfjin f ju (= de kinderen van jou). Hij wilde hier liever
niet de vorm unu gebruiken.
Deze weifeling kwam natuurlijk nog duidelijker naar voren, toen ik
hem, in het laatste gesprek over dit onderwerp, voor situaties plaatste,
waarin hij in dezelfde zin de le en 2e pers. pl. tegenover elkaar moest stel-
len. Hij deed dit door hetzelfde woord (un) te gebruiken, verduidelijkt
met gebaren: bijvoorbeeld, A man no dji - un sjen, ma na un <-aga
sjen ( = de man niet gaf jullie schaamte, maar ’t is ons hij gaf de schaam-
te). Dikwijls ook verving hij le of 2e pers. pl. door een enkelvoud, om
duidelijker het verschil te laten uitkomen. Zo vertaalde hij eerst de zin:
,, Wij hebben het niet gedaan, maar jullie’, met A no mi du en, a un du en.
Toen ik hem wees op de onnauwkeurige vertaling, verbeterde hij het in:
A no un du en, a ju du en. Soms ook vertaalde hij op eigen gezag beide
personen in het enkelvoud, waar meervoud gevraagd werd, bijvoorbeeld :
Den ptjin f ju tranga jesi, ma du f mi e-jere wantron (= de kinderen van
jou hard gehoor, maar die van mij luisteren dadelijk) 1).
De andere informant zag na enige tijd duidelijk de onmogelijkheid le en
2e pers. pl. in het Surinaams te onderscheiden, maar had hieraan ook geen
behoefte in het normale contact. Pas toen hij beide personen in dezelfde
zin moest onderscheiden begon hij te aarzelen. Hij gebruikte eerst wi
tegenover unu. Duidelijk was echter te merken, dat dit hem niet bevredig-
de. Hij gaf dan ook dadelijk toe zo niet tegen zijn moeder te spreken. Na
nog enige aarzeling gebruikte hij beide keren un. Ook hij toonde dikwijls
de neiging één van beide tegenover elkaar gestelde personen door een
enkelvoud te vervangen.
Wij zijn dus tot onze verrassing gedwongen de vormen u, un en unu
(le + 2e pers. pl.) te zien als drie structureel irrelevante varianten ter
1) Door slechts één van beide informanten werd den di fu mi samen-
getrokken tot den duf mi. Zie voor de notering der samentrekkingen
de volgende voetnoot.
204 J. VOORHOEVE
aanduiding van een groep personen waaronder spreker en/of aangesproke-
nen. Hiertegenover staat in het meervoud de vorm den (3e pers. pl.) ter
aanduiding van een groep personen zonder de spreker of aangesprokenen.
Ons rest nu nog slechts uit te maken onder welke omstandigheden de
verschillende varianten gebruikt kunnen worden. Wij kunnen u en un
beschouwen als meer of minder ver doorgevoerde verkortingen van unu.
De volle vorm unu kan steeds optreden, maar wordt om ritmische redenen
dikwijls vermeden. Men vindt unmu meest op het zinseinde of voor een
duidelijke pauze. Het is echter ook mogelijk in zulke gevallen un te ge-
bruiken.
De vorm u of bilabiale w kwam bij mijn informanten zeer veel voor.
Wij vonden deze vorm meestal voor » en voor of na een klinker. Wij zullen
hiervan uit het materiaal enkele voorbeelden geven 1).
I Voor een klinker
1 Voor verbaal prefix e-:
San w e-frede? (Wat jullie zijn-bang ?)
W e-pot en dji usrefi. (Wij stoppen hem geven ( = in) onszelf)
Efi no taig un, w e-go tjir i. (Als je niet vertelt ons, wij gaan doden je)
Te w e-du wan sani, u n e-kba. (Als jullie doen een ding, jullie niet eindigen)
2 Voor a:
Den wan or w a spotu. (Zij willen houden ons voor spot)
A sa-du w ala. (Het zal-gebeuren ons allen)
As ai-psa nanga w ala. (’t-Is zo het gebeurt met ons allen)
Gado dji w ala wan sani. (God gaf ons allen één ding)
II Naeen klinker
1 Naa:
Na u trefu. (’t Is onze treef)
Sa u sa-du dan? (Wat wij zullen-doen dan)
Da u bj-a wan tra sani. (Dan wij hadden een ander ding)
2 Nao:
Ko u gwe. (Laat ons weggaan)
3 Nae:
Den sma aks un pe w kmoto. (De mensen vroegen ons waar wij vandaan-
kwamen)
III Voorn
U naf- rede. (Jullie niet hebben om-te vrezen = wees niet bang)
U no mandi nang en. (Jullie niet vertoornen op hem)
1) Wij hebben ons gehouden aan het spellingsvoorstel van Prof. WILLEM
Pe, Prof. W. Gs. HELLINGA en A. Donicl (zie de bijlage in de Spraak-
kunst van Donicie). Door lettertekens weg te laten en de verlenging aan
te geven door een punt boven de lijn achter het betreffende letterteken,
hebben wij getracht in deze voor literair gebruik geschapen spelling toch
de samentrekkingen op duidelijke wijze aan te geven.
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 205
U no kan jepi. (W#j niet kunnen helpen)
U no sji noti. (Wi niet zagen niets)
A man no aks «# noti. (De man niet vroeg ons niets)
U no fet moro. (Jullie niet vecht meer = vecht niet meer)
Een enkele keer kwam u« ook buiten deze gevallen voor tijdens het
interview. Enige variatie is natuurlijk altijd mogelijk, wanneer het ver-
schil tussen de vormen niet structureel is. Zo kan men verklaren, dat mijn
informanten in de voorbeelden van Donicrg de vorm un dikwijls ver-
anderden in u. Zo zeiden zij steeds Olat u de? (Hoelaat wij zijn = hoelaat
is het). Zij gebruikten hier zelfs liever niet de volle vorm unu, omdat
men de zin dan zou kunnen begrijpen als: ,, Hoelaat zijn jullie er ?’’ Ook ge-
bruikte dezelfde informant in dezelfde zin dikwijls nu eens un, dan weer u,
zonder verschil in betekenis.
Het hierboven beschreven onderzoek stelt ons in staat de presentatie
van het feitenmateriaal van Donicie belangrijk te vereenvoudigen:
ge pers.
Te pers. 2e pers. § |————________
subject | object
Sg. mi (m) | ju (i) a, en en
Pil. unu (un, u)
De door Doniciz gegeven voorbeelden van de vorm wi in de 2e pers. pl.
werden ten dele al in de hierboven gegeven voorbeelden verklaard.
DoniciE had namelijk de bilabiale w voor e geinterpreteerd als een ver-
korting van wi. Een ander voorbeeld mi n e-go njan wi (Ik niet ga opeten
jullie = ik zal jullie niet opeten) kon niet aldus verklaard worden. Een
excessieve verkorting tot mi no - nja w wordt tenslotte begrepen door de
informanten, maar niet spontaan gebruikt. Ik heb mij daarom afgevraagd
of Donicrz’s informant niet gezegd kan hebben: wi ne go njan wi (wij
zullen elkaar niet opeten) ? In de context past dit heel goed.
Men zal uit dit artikel gelezen hebben, dat men het zeker niet overal
eens behoeft te zijn met de spraakkunst van pater Doniciz, om toch met
volledige sympathie te blijven staan tegenover zijn werk. Donici£ ver-
klaart weinig, zijn boek zit dan ook vol met ruw, onbewerkt materiaal.
Hij is echter een man, die in Suriname niet heeft gehoord wat hij graag
zou willen horen, maar de kunst verstaat objectief het taalgebruik te ob-
serveren, en elk waargenomen feit te registreren, ook al schijnt het hem
onlogisch en onverklaarbaar.
IV DE Bovuw VAN DE SUBSTANTIEFGROEP
Het is opmerkelijk, dat over het verbale systeem van het
Sranan uitvoerige studies geschreven worden, maar over de
bouw van de substantiefgroep slechts twee opmerkingen worden
206 J. VOORHOEVE
gemaakt: men wijst op de mogelijkheid van een bepalend (de
bezitter-aanduidend) substantief voor het bepaalde substantief
en op het pronomen demonstrativum achter het bepaalde sub-
stantief. Slechts pater DONICIE is in zijn grammatica verder ge-
gaan 1), maar ook hij heeft de bouw van de substantiefgroep niet
systematisch onderzocht.
Dit is opmerkelijk, maar ook zeer begrijpelijk. In het verbale
systeem doet het Sranan zich voor als een typisch buiten-
Europese taal. Het verbale systeem wordt niet begrepen en
daarom ijveriger bestudeerd. De substantiefgroep lijkt volkomen
op Europese wijze gebouwd. De Europeaan zal doorgaans geen
grove fouten maken, wanneer hij de substantiefgroep in het
Sranan op de hem vertrouwde wijze bouwt. Doorgaans niet,
omdat hij zich gewoonlijk tevreden stelt met zeer eenvoudig ge-
bouwde woordgroepen. In het normale taalgebruik van Suri-
namers zal hij ook weinig opmerkelijks ontdekken, want ook de
Surinamer vermijdt ingewikkeld gebouwde woordgroepen. Dat
de structurele mogelijkheden veel gecompliceerder zijn zal uit het
vervolg blijken.
Eenvoudige theoretische redenering toont al, dat de afwijkingen van de
Nederlandse substantiefgroep groter moeten zijn dan over het algemeen
wordt aangenomen. Het Sranan kent geen flectie-uitgangen en kan dus
moeilijk onderscheid maken tussen een aardige versierde kamer en een
aardig versierde kamer. Dit onderscheid moet dus op geheel andere wijze
in het Sranan verwoord worden. Maar over het geheel genomen lijkt de
substantiefgroep in het Sranan bijzonder veel op die in het Nederlands.
Deze opvallende gelijkenis is gevaarlijk voor de taalbeschrijver. Immers,
hij veronderstelt dingen bekend, die nog allerminst gekend zijn. Wij weten
nog vrijwel niets van de bouw van de Nederlandse substantiefgroep. En
bovendien wordt zijn aandacht niet door taalmoeilijkheden gericht op
problemen, die hier zouden kunnen schuilen.
Een taal zonder flectie stelt de onderzoeker altijd voor bijzondere pro-
blemen. De functie van een woord wordt namelijk niet kenbaar gemaakt
aan de woordvorm (door middel van de uitgang), maar op dikwijls veel
ingewikkelder wijze door middel van de combinatiemogelijkheden met
andere woorden, de plaats in de woordgroep of de intonatie. Dit maakt het
structurele onderzoek tijdrovender, ingewikkelder. Omdat nog zo dikwijls
een taal zonder flectie synoniem wordt geacht aan een taal zonder struc-
tuur en daarom ook het structurele onderzoek van zulk een taal niet
wordt begrepen, demonstreren wij hier het onderzoek en daarmee de taal-
structuur uitvoeriger dan strikt noodzakelijk is.
Wij gaan uit van een woordgroep als:
wan moi grun_ ati
een mooie groene hoed
1) A. DoniciE: De Creolentaal van Suriname. Spraakkunst. Paramaribo,
1954,
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 207
en trachten met behulp van informanten andere combinatiemogelijkheden
te vinden door: (a) een woord uit deze groep te vervangen door andere
woorden, (b) andere woorden tussen de woorden uit deze groep te plaatsen,
(c) de woorden uit deze groep van plaats te laten wisselen. De informanten
moeten verklaren of het goed Sranan is of niet, of dus de nieuwe combi-
natie mogelijk is of niet. Bovendien liet ik de informanten een vertaling
geven in het Nederlands of een omschrijving in het Sranan. Dit laatste is
noodzakelijk, wanneer men werkt met weinig gevormde informanten,
die een functie- of betekenisverandering van de gebruikte woorden niet
plegen op te merken, wan eerste-klas dot wroko (een bijzonder vuil werk)
is goed Sranan, eerste klas is echter geen bepaling van wroko, maar van
doti. Zonder vertaling of omschrijving zou men foutieve conclusies op een
dergelijk voorbeeld kunnen baseren.
De eerste proef met informanten levert bijvoorbeeld de volgende afge-
keurde combinatie op: *wan grun moi ati (een groene mooie hoed). Blijk-
baar bestaat er een dwingende volgorde tussen bepalingen van het type
grun (dichter bij het substantief) en moi (verder van het substantief).
Andere kleurbepalingen vallen in dezelfde categorie als grun. Dit leert ons
een hele reeks proefzinnen. Bij een poging de grenzen van deze categorie
te bepalen stuiten wij op de woordgroep: wan moi spanjoro uma (een
mooie Spaanse vrouw). Ook moi en spanjoro zijn niet om te wisselen, en
dus zou men zeggen dat ook de nationaliteitsbepalingen binnen de cate-
gorie grun vallen. Deze voorlopige conclusie wordt te niet gedaan door de
woordgroep: wan blaka spanjoro uma (een zwarte Spaanse vrouw). Wij
experimenteren verder om andere eigenschapswoorden tussen kleur- en
nationaliteitsbepalingen of na de nationaliteitsbepalingen in te voegen,
Andere eigenschapswoorden komen altijd voor de kleur- en nationaliteits-
bepalingen te staan.
Hiermee hebben wij de volgende structuurregels gevonden:
I voorbepalingen van de eerste graad ') noemen de nationaliteit van het
bepaalde substantief.
2 voorbepalingen van de tweede graad noemen de kleur van het bepaalde
substantief.
3 voorbepalingen van de derde graad noemen de andere eigenschappen
van het bepaalde substantief.
Wanneer wij nu verder experimenteren blijkt het niet mogelijk meerdere
andere eigenschappen van het bepaalde substantief te noemen. Het is al-
leen mogelijk de nationaliteit, de kleur en één eigenschap van het sub-
stantief te noemen. wan takru broko ofo (een lelijk gebroken auto) behoort
wel tot de structurele mogelijkheden, maar dan bepaalt het voorgaande
het volgende eigenschapswoord en niet het substantief.
1) Het heeft geen zin in dit stadium van het onderzoek termen uit de
traditionele grammatica te introduceren. Voorbepalingen zijn bepalingen
van een substantief, die voor het bepaalde substantief geplaatst worden.
De verschillende voorbepalingen worden geteld vanaf het substantief dat
zij bepalen. Voorbepalingen van de eerste graad zijn dus bepalingen die
(als zij gebruikt worden) onmiddellijk voor het substantief staan.
Men zal wellicht opmerken, dat wij stofbepalingen (udu = houten,
isri = ijzeren, etc.) niet in het overzicht hebben opgenomen. Op dit punt
schijnen nog niet alle problemen opgelost. De stofbepalingen komen soms
na, soms voor de nationaliteitsbepalingen.
208 J. VOORHOEVE
Wij kunnen dit als volgt formuleren:
4 de eigenschapswoorden voor voorbepalingen van de derde graad be-
palen deze voorbepaling nader.
Bij verder experimenteren komt aan het licht, dat nog enkele woorden
tussen de gevonden categorieén geplaatst kunnen worden:
wan (ptjinso) moro bidji patji
een (beetje) meer groot pak
wan (ptjinso) moro grun patji
een (beetje) meer groen pak
Een nationaliteitsbepaling kan echter niet nader bepaald worden door
moro. Eveneens onmogelijk blijkt een woordgroep als:
*wan bidji moro grun patji
een groot meer groen pak
Wel mogelijk blijkt:
wan tra = moro switi redi_ bromtji = de
een ander meer zoet rood bloemetije is-er
Uit deze voorbeelden zijn de volgende structuurregels te destilleren:
5 alleen de voorbepalingen van de tweede en derde graad kunnen nader
bepaald worden door (pijinso) moro.
6 voorbepalingen van de tweede graad kunnen alleen nader bepaald
worden door (ptjinso) moro wanneer geen voorbepaling van de derde
graad vooraf gaat.
Het heeft geen zin op dezelfde uitvoerige (maar toch nog lang niet vol-
ledige wijze) te demonstreren hoe de verdere categorieén gevonden werden.
Wij vertrouwen dat de in wezen zeer eenvoudige methode van structureel
onderzoek na het voorgaande duidelijk genoeg geworden is. Door middel
van taalexperimenten met behulp van informanten worden de taal-
categorieén gevonden. Soms lijkt deze methode omslachtig, wanneer
bijvoorbeeld de informanten reeksen proefzinnen worden voorgelegd, die
alle moeten bewijzen dat een bepaalde constructie niet mogelijk is. Men
zou rechtstreeks zonder voorbeelden naar de structuur willen informeren.
De taalstructuur echter leeft onbewust in de taalgebruikers, zij bouwen
hun constructies automatisch op. Ook in de eigen taal kan men alleen met
behulp van experimenten de structuur ontdekken.
Wij formuleren nu in het kort de overige structuurregels, die wij hierna
in een schema samenvatten:
7 tva (ander) is een voorbepaling van de vierde graad: 1) wan tra moi
sani (een ander mooi ding).
8 de voorbepaling van de vierde graad (tra) kan alleen door middel van
heri (heel) nader bepaald worden: wan her tra sani (een heel ander ding)
9 voorbepalingen van de vijfde graad bevatten woorden van het type
1) Wij vonden in deze categorie geen andere woorden dan fra, wat niet
wil zeggen dat er geen andere woorden te vinden zouden zijn.
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 209
enkri (enkel), fost (eerste), svrefi (zelfde), etc.: mowan enkri tra sani
(geen enkel ander ding).
ro voorbepalingen van de zesde graad bevatten de telwoorden: den furu
srefi oso (de vele zelfde huizen, huizen van hetzelfde type).
Ir voorbepalingen van de zevende graad bevatten de artikels: a wan brara
fu mi (de ene broer van mij).
12 bij voorbepalingen van de zesde en zevende graad moet men scheiding
maken tussen singulare en plurale bepalingen.
13 alleen het plurale artikel kan voorafgegaan worden door ala (alle).
14 zowel bij de singulare als plurale voorbepalingen van de zesde graad
vindt men telwoorden, die niet door een artikel voorafgegaan kunnen
worden: omen oso ju abi (hoeveel huizen heb je), ibriwan guduman
(iedere rijkaard).
15 de voorbepalingen van de zevende graad kunnen vervangen worden
door het pronomen personale: mi furu moi krosi (mijn vele mooie
kleren).
16 de voorbepalingen van de zesde graad kunnen vervangen worden door
een bepalende substantiefgroep: ala mi ma dri ati priti (al mijn moe-
ders drie hoeden zijn-gescheurd) !).
17 alleen bepaalde telwoorden kunnen na een bepalende substantief-
groep gebruikt worden (zie het voorbeeld onder 16).
18 achterbepalingen van de eerste graad worden gevormd door de pro-
nomina demonstrativa: den dri fooru dati (de drie kippen die = die
drie kippen).
rg een achterbepaling van de eerste graad kan slechts voorkomen als ook
een artikel (voorbepaling van de zevende graad) of het telwoord wan
(voorbepaling van de zesde graad) gebruikt wordt.
20 er zijn vier soorten achterbepalingen van de tweede graad: a) een
groep woorden van het type srefi, b) een bepaling met /u, c) een bijzin
8 7 6 § 4 3 2 #1 1 2
srefi
‘Wan
dape
so
sowan
nowan
iniwan
ibri(wan)
disi
bepaling met fu
dati | pijzin met di
kleurbepalingen
andere eigenschapswoorden
nationaliteitsbepalingen
bijzin zonder voegw.
1) Deze bepalende substantiefgroep kan de bezitter van het bepaalde
substantief aangeven (zoals in het gegeven voorbeeld), maar ook een hoe-
veelheidsbepaling aangeven: wan er ipi moi sani (een hele hoop mooie
dingen), tu preti switi tjiknfrainrais (twee schotels lekkere chicken-fried-
in-rice).
210 J. VOORHOEVE
ingeleid door di, d) een bijzin zonder voegwoord: den fooru disi srefi
(de vogels deze zelf = deze vogels zelf), den fooru disi fu mi (deze
vogels van mij), den fooru disi, di n abi moi wiri a den stjin (deze vogels,
die geen mooie veren hebben), mi si a ooru froo dati, ben sdon a skoins-
wenkri (ik zag die oude vrouw, zat bij schuinswinkel).
In het hierboven geschetste systeem worden de structurele mogelijk-
heden opgegeven. Het spreekt vanzelf, dat monsterconstructies als:
ala den nofo fosi her tra takru broko grun spanjoro
al de vrijwat eerste heel andere lelijk gebroken groene Spaanse
oto disi fu mi pa
auto’s deze van m’n vader
in principe wel mogelijk zijn, maar in het normale spraakgebruik niet voor-
komen. De taalgebruiker doet slechts een beperkte keuze uit de vele
structurele mogelijkheden.
Het hierboven geschetste systeem wordt gecompliceerd doordat niet
alle woorden uit de telwoordgroep gecombineerd kunnen worden met alle
woorden uit de enkri-groep. Zo kan men bijvoorbeeld wel wawan (enkele
verspreide) combineren met enkri (enkele), maar niet wantu (enkele). Wij
zouden de individuele combinatiemogelijkheden precies kunnen _ be-
schrijven, maar dit heeft weinig zin, vooral zolang wij niet alle woorden
uit de telwoordgroep en de enkri-groep kennen.
Het is dikwijls de vraag, waar de grenzen van de structurele taalbe-
schrijving liggen. Een taalstructuur kan niet volledig beschreven worden,
evenmin als de woordenschat van een taal. Een taal kent zo oneindig veel
mogelijkheden, dat een mensenleven niet voldoende zou zijn om hen alle
op te sporen. Wij noemden in het schema vijf woorden uit de enkri-groep.
Wij zijn er echter van overtuigd dat verder onderzoek minstens nog eens
vijf woorden uit deze groep aan het licht zou brengen. Ook dan zou echter
de groep niet volledig gekend zijn. Dit geldt zeer zeker voor de voorbe-
palingen van de derde graad. Men zou maanden moeten werken en taal-
gebruik moeten observeren om deze vijf woorden op te sporen en dan nog
eens maanden om de combinatiemogelijkheden met de telwoordgroep na
te gaan. Dan zou men nog geen volledige inventaris bezitten. Perfectionis-
me in deze richting is daarom zinloos. In structureel opzicht weet men dan
omtrent deze groep nog niet meer dan nu. Wij kennen structureel deze
groep namelijk nu reeds: wij kennen immers zijn plaats in de substantief-
groep (voorbepaling van de vijfde graad).
Men zal hierna wellicht een verband willen leggen met de traditionele
grammatica, die spreekt van bijvoegelijk naamwoord, telwoord etc. De
termen zijn niet belangrijk. Structureel is slechts belangrijk het onderscheid
tussen voor- en achterbepalingen en de volgorde der bepalingen. Om rede-
nen van utiliteit kan men de voorbepalingen van de zevende graad artikel
noemen en de voorbepalingen van de zesde graad telwoord. Op deze wijze
wordt een nuttig verband gelegd met ons reeds uit de traditionele gram-
matica bekende termen. Structureel is echter niet belangrijk dat het tel-
woorden zijn, maar dat telwoorden voorbepalingen van de zesde graad
zijn. In verband met bovenstaande feiten lijkt het ons ongewenst de term
adjectivum (bijvoegelijk naamwoord) te gebruiken. Onder deze term
STRUCTUREEL ONDERZOEK VAN HET SRANAN 211
zou men immers een aantal categorieén moeten verzamelen, waardoor
essentiéle structurele onderscheidingen worden verwaarloosd.
Ons onderzoek naar de bouw van de substantiefgroep in het Sranan
leidde niet tot spectaculaire resultaten. Dit was ook niet te verwachten.
Toch menen wij dat het zeer verhelderend is geweest. In ieder geval is het
nuttig, dat wij de traditionele en ook in structurele studies over het Sranan !)
steeds gehanteerde term adjectivum hebben leren analyseren in een aantal
duidelijk onderscheiden categorieén en daarmee onze kennis omtrent de
structuur van het Sranan hebben verrijkt.
SUMMARY
STUDY OF THE STRUCTURE OF SRANAN
This article brings together the results of further study conducted at
various times in the structure of Sranan. Section one (Linguistic Analysis)
consists of an answer to questions raised in Surinam, in reaction to the
author’s dissertation, regarding the applicability of the structural method
of analysis to languages such as Sranan. This ‘declaration of principles’
serves as a justification for further research. There need not be any fear of
unclearly delimited linguistic categories. It is possible, however, that as a
result of intensive contact with the official language of Surinam, Dutch,
structural uncertainties arise in Sranan. This problem is considered in
section two (Language Development in Action) in connection with the
system of adjuncts of place. Section three (The System of Personal
Pronouns) demonstrates what use the work of other descriptive linguists
is put to in the study being made. Father Donicir’s description of the
personal pronouns forms the point of departure, while HALL’s work is also
examined critically and his analysis is repeated on the same texts. The
fourth and final section (The Structure of the Substantive Group) com-
prises a description of an aspect of the language which has received little
or no attention up to the present.
1) Zie Ropert A. Hatt Jr: The Linguistic Structure of Taki-Taki.
Language 24, 1948, p. 101.
OVER JEUGDZORG OP CURACAO
DOOR
DOROTHEA ENSING
Een van de vele interne problemen voor welker oplossing de
Nederlandse Antillen, bij het aanvaarden van de autonomie,
zorg te dragen kregen, is dat van de jeugdzorg, met name ook
dat van de preventieve jeugdzorg. Gebleken was dat, waar de
jeugdcriminaliteit een stijgende lijn vertoonde, de ten dienste
staande inrichtingen en organisaties onvoldoende waren. Dat
zeer veel particulier initiatief aan het jeugdwerk op Curacao
ten grondslag ligt, moge uit het onderstaande volgen.
Op 16 januari 1947 werd opgericht de Stichting voor Reclas-
sering en Kinderbescherming op Curagao, die blijkens de statuten
onder meer ten doel heeft: ,,het treffen van maatregelen ten
behoeve van minderjarigen, die met zedelijke en/of lichamelijke
ondergang worden bedreigd’’. Van de oprichting af bleek deze
stichting in een grote behoefte te voorzien. Het gouvernement
zegde in 1949 een subsidie toe en gaf het bestuur een klein ge-
bouwtje in het Riffort te Willemstad in bruikleen, dat dienst deed
als secretariaat en consultatiebureau. Tot november 1951 had
men slechts de beschikking over één bezoldigd ambtenaar; de
werkzaamheden waren zo veelvuldig dat het bestuur zich om-
streeks 1951 afvroeg of het nog de volle verantwoordelijkheid
mocht dragen, onder de omstandigheden waaronder men werken
moest, voor de z.g. permanente zaken, waartoe o.m. de zorg voor
de onder toezicht van de stichting gestelde voorwaardelijk ver-
oordeelde delinquenten behoorde. Sommigen van deze delin-
quenten waren minderjarig; hun vergrijpen waren van uiteen-
lopende aard: zedenmisdrijven, diefstal, mishandeling, vernie-
ling enz. Zij werden door middel van de stichting in voor hen
passende milieus geplaatst ; er werd toezicht op hun gedragingen
uitgeoefend, voor werkverschaffing gezorgd en bijstand verleend
in eventuele gezinsmoeilijkheden.
— 212 —
OVER JEUGDZORG OP CURAGAO 213
Naar welke inrichtingen kon de stichting deze jeugdige boos-
doeners overbrengen? De volgende gestichten, alle rooms-katho-
lieke inrichtingen voor de verzorging van wees- en voogdij-
kinderen, bestonden en bestaan trouwens nog, te weten: het
Sint Vincentiusgesticht Scherpenheuvel voor voogdij- en wees-
jongens, waaraan een vakschool voor timmerlieden, kleermakers,
boekbinders en drukkers verbonden is (het maandblad Chris-
toffel b.v. wordt op Scherpenheuvel gedrukt), alsmede een garage
voor hen die zich willen bekwamen in de autotechniek; het ge-
sticht Sint Josef te Santa Rosa, voor wees- en voogdijmeisjes;
Jongensstad Brakkeput, in 1937 begonnen werk van ,,Don Boscoâ€,
dat bestaat uit een complex gebouwen van een oude plantage-
woning en dat ten dele een studie-internaat is voor leerlingen
die scholen in Willemstad moeten bezoeken, anderdeels een
kamp is voor moeilijk opvoedbaren. Er bestaat hier — in scherpe
tegenstelling b.v. tot het gesticht Sint Josef — een vrij groot
contact met de buitenwereld, de leerlingen zijn mede verantwoor-
delijk voor de goede gang van zaken op het instituut en bespreken
met de diverse leraren ongedwongen de verschillende kwesties
die rijzen. Er is ook een cursus hout- en metaalbewerking waar-
aan tevens enig lager onderwijs verbonden is (nederlands, reke-
nen, tekenen, gereedschapsleer enz.). In mei 1949 kwam het Gou-
vernementsopvoedingsgesticht tot stand, waarvan de leiding berust
bij de Broeders van Dongen. Hier worden jongens opgenomen
die door de rechter ter beschikking van het gouvernement wer-
den gesteld en van gouvernementswege een heropvoeding ont-
vangen.
Al in 1951 wendde de Stichting voor Reclassering en Kinder-
bescherming op Curagao pogingen aan om te komen tot de op-
richting van een Tehuis voor Meisjes; door het ontbreken van
een dergelijke inrichting is het vaak onbegonnen werk een rede-
lijke oplossing te vinden voor problemen die zich voordoen met
minderjarige meisjes, onder wie het vooral de jeugdige prosti-
tuées zijn, die dringend geholpen dienen te worden.
Het landhuis Ronde Klip, dat al jaren leegstaat, is, naar de
mening van de stichting en vele anderen aan wie het jeugdwerk
ter harte gaat, na restauratie zeer geschikt om tot een tehuis
voor meisjes te worden ingericht. Die mening werd al in 1951
naar voren gebracht; er zijn plannen gemaakt, beloften van
overheidswege gedaan, maar het tehuis is nog steeds een vrome
wens ... en een harde noodzakelijkheid tevens!
West-Indische Gids XX XVII
214 DOROTHEA ENSING
In maart 1951 zei de ambtenaar-rapporteur van de stichting, de heer
C. G. GrooteEns 1): ,,Loop ’s avonds laat maar door Willemstad ... om
tien uur zwerven kleine kinderen nog langs de straat. Bekijk de slechte
behuizing, spreek met de krotbewoners ... Verbaast U zich dan nog dat
de jeugdcriminaliteit met de dag erger wordt? Dat de homo-sexualiteit
vooral onder de jongens zich uitbreidt als een druppel inkt op een vloei-
blad? Dat het aantal ingeschreven prostitué’s onder de 16 jaar vrij groot
is? Dat er meisjes van 13, 14 jaar zijn die het ,,vak’’ dan nog wel niet
beroepsmatig uitoefenen, maar waarvan de ouders op het consultatie-
bureau in het Riffort zeggen: ,,ze is soms drie nachten achtereen niet
thuis, wij weten niet wat we er aan doen moeten’’? Dat men in arren
moede deze kinderen dan maar officieel laat inschrijven, waardoor ten-
minste regelmatige medische controle wordt uitgeoefend ... Een ge-
sticht, een tehuis waarin men de zoeven genoemde minderjarige prosti-
tué’s zou kunnen opnemen, is zeker nodig’’.
Niet alleen van stichtingswege werd alarm geslagen. Ook de
heer D. Q. R. MuLock Houwer, toenmaals directeur van het
Nederlandse instituut Zandbergen, die naar de Antillen geroepen
werd om de regering van advies te dienen inzake jeugdzorg, in
het bijzonder het werk van ,,de gestichten’’, beklemtoonde —
naast die van vele andere jeugdzorgzaken — de noodzaak van
de oprichting van zo’n tehuis.
Hij sprak in maart 1953 tijdens een interview 2): ,,[k acht de toestand
niet bar ongunstig, indien men maar niet de ogen sluit voor wat gebeuren
kan. Er moet een goede teamgeest opgebouwd worden tussen de verschil-
lende instanties, een goede maatschappelijke kracht moet worden aan-
gesteld die vooral — en dat zeg ik met nadruk — de landskinderen mee-
neemt in dit werk. Die maatschappelijke kracht zal moeten organiseren,
coérdineren, stimuleren en vooral enthousiasmeren, adviseren, helpen.
Er moeten mensen van goede wil gevonden worden, die geholpen door
deze centrale kracht, een goed samenspel kunnen spelen ten dienste van
de Antilliaanse jeugdzorg. Het starten van het werk is Overheidszaak,
maar bij de uitvoering kunnen particulieren niet ontbreken’’.
Dat particulieren in deze hun taak verstonden was al eerder
gebleken. In november 1950 waren 28 vrouwen, de diverse be-
volkingsgroepen waaruit de Curagaose samenleving is samen-
gesteld vertegenwoordigend, op uitnodiging van Mevrouw G.
PETERS-WITKAMP in de Gouverneurswoning bijeengekomen om
een actie te bespreken, die gelden moest opbrengen voor de
Stichting voor Reclassering en Kinderbescherming op Curagao.
Door het organiseren van bazars, ,,fairs’’ en collectes kwam een
bedrag van / 6000 bijeen en in februari 1951 werd in een vergade-
ring van de stichting onder voorzitterschap van de Rabbijn
1) ,,Sociaal Werk op Curagaoâ€â€™", Weekblad Curagao 13, 13 jan. 1951, p. 5.
2) ,,Wij spraken met ...’’, Curagao 15, 21 maart 1953, p. 5.
OVER JEUGDZORG OP CURAGAO 215
I, JEssuRUN CARDOZO voorgesteld met dit bedrag een begin te
maken met de oprichting van jeugdclubs. Deze jeugdclubs kregen
tot doel vooral die jeugd op te vangen, die door huiselijke om-
standigheden als het ware genoodzaakt is na schooltijd de straat
tot speelterrein te kiezen; behalve gelegenheid tot spelen zou
aan deze kinderen de kans geboden worden nuttige zaken op
gebied van handwerken en handenarbeid te leren.
In maart 1951 vonden de eerste bijeenkomsten plaats. De
jongensclub vond speelruimte in een clubgebouw van de Suri-
naamse club JPF, dat echter na enkele maanden als zodanig
niet meer gebruikt werd; door gebrek aan geschikte ruimte aan
de Otrabanda-zijde van Willemstad, verhuisde de groep, onder
de leiding van de toenmalige directeur van Jongensstad Brakke-
put naar Marie Pompoen, een woonwijk in Punda.
De meisjesclub-bijeenkomsten vonden eerst plaats in een
schoolgebouw; Shon Cai WINKEL stond echter een stuk grond,
Villa Maria, aan de Otrabandazijde van Willemstad gelegen, ten
dienste van de meisjesclub af. Om de bouw van een aardig club-
huis mogelijk te maken, organiseerde men een ,,fair’’ en begin
september 1951 kon Mevrouw TH. STRUYCKEN-FELDBRUGGE, die
niet alleen als Gouverneursvrouw maar ook als beschermvrouwe
van dit jeugdwerk Mevrouw PETERS-WITK AMP inmiddels had op-
gevolgd, het clubhuis van Villa Maria openen. De dames die de
clubbijeenkomsten leiden, doen dit werk in vrije tijd naast
beroeps- of huishoudelijke bezigheden. Velen van haar gingen
b.v. bij leidsters van het jeugdwerk De Schelp (dat zich geheel
richt op jeugdwerk voor kinderen van employés der Curagaosche
Petroleum Industrie Maatschappij) in de leer om zich te bekwa-
men in rietvlechten, teneinde dat weer aan de meisjes van Villa
Maria te onderwijzen.
De meisjes werken in groepsverband en er wordt gezorgd voor een
gezonde vorm van competitie tussen de verschillende groepen, die — wel
heel toepasselijk voor Curagao — cactusnamen dragen. Vijf dagen per
week staat het clubhuis open; dagelijks komt er een zestigtal meisjes om
naaien, koken, rietvlechten, allerlei soorten handwerken en handen-
arbeid te leren; veel aandacht wordt besteed aan tekenen, zingen, toneel-
spelen en ook lessen in muziek, hygiéne en EHBO staan op het pro-
gramma. Tijdens vaeanties maken de meisjes uitstapjes, zoals een picnic
naar een van Curacao’s prachtige baaien. In de grote vacantie van 1954
werd er zelfs in clubverband gekampeerd; de meisjes hebben er zo van
genoten dat het jaar daarop het festijn nogmaals plaats vond. Sint
Nicolaas- en Kerstfeesten en de verjaardag van de club worden gezamen-
lijk gevierd, waarbij de ouders van harte welkom zijn. Als Sint Nicolaas
het Villa Mariaterrein oprijdt, stroomt de hele buurt rond het club-
216 DOROTHEA ENSING
gebouw naar Villa Maria toe! Maar niet alleen bij de clubleden en haar
ouders, niet alleen in de wijk waar Villa Maria staat, in de hele Curagaose
gemeenschap is ,, Villa Maria’’ tot een begrip geworden.
Grote instellingen en maatschappijen, vrouwenverenigingen en
particulieren werden en worden steeds bereid gevonden, wanneer
op hen een beroep wordt gedaan, het jeugdwerk te steunen.
, Villa Maria’ heeft van het begin af zoveel mogelijk ,,aan de weg
getimmerd†en daardoor veel bekijks gehad. Op sympathieke
wijze aan de weg getimmerd; toen de club een jaar bestond,
organiseerde men een tentoonstelling van zelfgemaakte werk-
stukjes; een jaar later niets minder dan een ,,modeshow’’ tijdens
welke zelfgemaakte kleren werden ,,getoond’’; bij het drie- en
vierjarig bestaan was er een ,,Sprookjestuinâ€. Allemaal activi-
teiten die aantoonden dat er op Villa Maria iets goeds verricht
werd, activiteiten ook die geld in het laatje brachten. Want geld
kan altijd best gebruikt worden, dat begrepen ook de dames die
een comité vormden in 1951, speciaal met het doel gelden bijeen
te brengen nodig voor het jeugdwerk!
In het voorjaar 1930 ontving het hoofdbestuur (in Nederland,
van het Nederlandse Padvindsters Gilde een mededeling uit Cu
racgao dat men daar met de padvinderij begonnen was en gaarne
als afdeling van het NPG ingeschreven wilde worden. In mei
1947 werden binnen deze Antilliaanse afdeling van het NPG
enkele katholieke groepen gevormd; de samenwerking tussen de
groeperingen was echter hecht en bleef goed.
De belangstelling van de jeugd is vrij groot en dikwijls kan
men alle gegadigden niet direct in een groep opnemen door een
vrijwel constant gebrek aan ervaren leidsters en leiders (veroor-
zaakt door verloven, vertrek naar elders enz.)
Padvindsters en padvinders treden naar buiten op door het
verlenen van z.g. ,,community-serviceâ€â€™, dus hulpverlening bij
collectes, werkzaamheden in weeshuizen, inrichtingen voor ge-
brekkige kinderen enz.
Kortgeleden kwam mejuffrouw E. MEIJER, hoofd van trai-
ning van het NPG in Nederland, naar de Antillen, om aldaar
behulpzaam te zijn bij reorganisatie van de verschillende pad-
vindsters- en padvindersgroepen en bij de opleiding van groeps-
leiders en -leidsters.
In 1954 werd de afzonderlijke Stichting Jeugdzorg Curagao
gevormd en sindsdien maakt het preventieve jeugdwerk als zo-
danig geen deel meer uit van de Stichting voor Reclassering en
OVER JEUGDZORG OP CURACAO 217
Kinderbescherming. De Stichting Jeugdzorg organiseerde cur-
sussen voor jeugdleider en -leidsters en stimuleerde de oprich-
ting van meer clubhuizen, zodat thans naast Villa Maria clubs
werkzaam zijn op Marie Pompoen en Suffisant. Ook buiten
Willemstad, in Soto, Lagoen en Montagne, activeerde men het
jeugdwerk. Eind 1956 opende de Stichting Jeugdzorg een
créche (lugar di warda mucha) in Willemstad, waar werkende
vrouwen haar jonge kinderen overdag een veilig onderkomen
kunnen geven. Dokter Cur. ENGELS stelde bovendien kortgeleden
zijn vacantieverblijf in het derde district open als ,,bewaarplaatsâ€â€™
voor kinderen wier moeders een dag naar de stad moeten om
inkopen te doen. De verzorging van deze kinderbewaarplaats zal
bij het Wit-Gele Kruis berusten.
De Stichting Jeugdzorg Curagao werd, evenals andere op dit
gebied werkzame instellingen in de Antillen, ingebracht in de
Federatie Antilliaanse Jeugdzorg, een organisatie die in 1953
tot stand is gekomen.
In 1952 werd het Monseitgneur P. I. Verriet-instituut geopend,
waar in dat jaar 42 lichamelijk gebrekkige en geestelijk ge-
stoorde kinderen, voornamelijk van de Antillen afkomstig (er
zijn ook patiéntjes uit Suriname b.v.), een thuis kregen, Een
doelmatig, modern gebouw door de architect RIETVELD ontwor-
pen, verving de vroegere beperkte ruimte in huize Habaai te
Willemstad.
De ,,startՉۉ۪ die volgens de heer MULOcK HouweER van de over-
heid diende te komen, kwam begin 1954, toen de regering van de
Nederlandse Antillen aan de Federatie Antilliaanse Jeugdzorg
verzocht, op basis van het door MuLock HouwER opgestelde
(vertrouwelijke) rapport, een plan de campagne samen te stellen,
alsmede een berekening van de kosten, die een en ander zou
vergen. Enkele maanden later kwam de federatie hiermee klaar,
waarna de regering een studie-commissie in het leven riep, waar-
in behalve vertegenwoordigers van de regering en van de be-
stuurscolleges van Curacao en Aruba enkele leden namens de
federatie zitting kregen. Zij kwamen tot een vijfjarenplan. Ver-
schillende punten van dit plan vallen onder lands-, andere onder
eilandszorg. Zoals mr. W. H. Arréns 1), destijds voorzitter van
de Federatie Antilliaanse Jeugdzorg, het uitdrukte: ,,Het crite-
rium voor deze splitsing wordt bepaald door het antwoord op de
1) ,,Het vijfjarenplan voor de Antilliaanse Jeugdzorg’’, Christoffel 1,
febr. 1956, p. 293-298.
218 OVER JEUGDZORG OP CURAGAO
vraag of de te nemen maatregel al dan niet het gevolg is van
rechterlijk ingrijpen. Zo ja, dan is er sprake van Landszorg, zo
neen, dan behoort hij tot de Eilandszorgâ€â€™.
In het kader van dit artikel nemen wij nu enkele punten uit het vijf-
jarenplan over, voor zover deze op Curagao betrekking hebben:
1. aanstelling van een hoofd van de dienst Jeugdzorg en van een assi-
stent;
2. uitbreiding personeel der Stichtingen voor Reclassering en Kinder-
bescherming op Curagao (en Aruba) ;
3. uitbreiding van de kinderpolitie, van die van Curacao met een in-
specteur, een hoofdagent en vier agenten Iste klasse;
4. wat het gevangeniswezen betreft, verwijst men naar de plannen voor
een nieuwe gevangenis, omvattend een afzonderlijke afdeling voor
detentie van jeugdige personen, onder leiding van een opvoedkundig
ambtenaar met assistentie van een jeugdopzichter;
5. bouw en inrichting van een nieuw gouvernementsopvoedingsgesticht
voor jongens, ter vervanging van het bestaande gesticht dat geheel
onvoldoende geoutilleerd is en met zijn plaatsruimte voor 30 pupillen
aanmerkelijk te klein is (een begin werd hier gemaakt door de bouw
van twee nieuwe paviljoens) ;
6. bouw en inrichting van een gouvernementsopvoedingsgesticht voor
meisjes, met een capaciteit van 24 plaatsen;
7. een afzonderlijk paviljoen voor 24 meisjes op het terrein van het Sint
Jozef gesticht, bestemd voor oudere meisjes.
De bovenstaande punten hebben betrekking op de z.g. Landszorg,
terwijl de volgende vallen onder de competentie van het Eilandsgebied:
1. subsidie voor de aanstelling vanwege particuliere organisaties van
maatschappelijke werksters voor het buurtwerk;
aanstelling van twee sociaal-psychiatrische werksters, te werk te
stellen op het gebied van drankbestrijding;
speeltuinen en sportvelden, elk met een clubhuis, voor Curagao vijf;
subsidie aan het Mgr. Verriet-instituut voor het bijbouwen van drie
afdelingen en een zwembad ;
financiering van de uitbreiding van Jongensstad Brakkeput tot een
capaciteit van 200 plaatsen.
De onderlinge samenhang van de verschillende in het vijf-
jarenplan naar voren gebrachte punten is een vereiste voor de
uitvoering: Curagao en ook de overige Antillen zijn slechts ge-
baat met een goed gefundeerde, systematisch juist opgezette
dienst voor jeugdzorg. Alleen een in zijn geheel tot uitvoering
gebracht vijfjarenplan waarborgt een goed functioneren van
deze dienst. Zal de overheid tussen politieke en economische
klippen door zeilend de jeugdzorg de belangstelling geven die zij
zo broodnodig heeft? Particulieren hebben in deze de juiste weg
gewezen en voor de ,,start†gezorgd.
vo FY N
IETS OVER DE SURINAAMSCHE
SCHERPSCHUTTERSVEREENIGING
DOOR
Pu. A. SAMSON
In de loop van de tijden zijn er in Suriname onder de druk van bepaalde
omstandigheden, particuliere verenigingen opgericht met het doel de
wapenhandel te beoefenen om de overheid in tijden van nood bij te staan.
Zo werd in 1893, na de woelingen onder het bestuur van Gouverneur Jhr.
A. M. DE SAVoRNIN LoxMan, een scherpschuttersvereniging opgericht; in
1912, na het Killingercomplot, ontstond de ,,Surinaamsche Weerbaar-
heidsvereenigingâ€â€™ 1); in 1933, na de relletjes rondom DE Kom, de ,,Suri-
naamsche Burgerwachtâ€â€™ 2). Deze verenigingen hebben vrijwel alle een
kortstondig bestaan gehad; nadat de gebeurtenissen ten gevolge waarvan
zij waren opgericht in het vergeetboek raakten, bloedden zij langzaam
dood.
In deze bijdrage wil ik een en ander vertellen van de ,,Surinaamsche
Scherpschuttersvereeniging’’, die ongeveer acht jaar heeft bestaan en
vooral in de eerste jaren na haar stichting heeft gebloeid.
Op 17 januari 1893 kwamen op het initiatief van Jutrus Louzapa
enige burgers bijeen met het doel de oprichting van een scherpschutters-
vereniging te bespreken. Nadat tot de oprichting was besloten, werd een
comité van voorbereiding benoemd. Bij G.R. van 14 maart 1893 werden
de Statuten van de ,,Surinaamsche Scherpschuttersvereeniging’’ goed-
gekeurd.
Het doel van de vereniging was zich te oefenen in het schijfschieten en
de wapenhandel, bij voorkeur met geweren, zoals door de Nederlandse
Weerbaarheidsbond bij het houden van scherpschuttersconcoursen toe-
gelaten. De leden, die bij iedere oefening waren gekleed in een voorge-
schreven uniform, moesten zich verbinden, om wanneer zij in buitengewone
omstandigheden door of vanwege de Gouverneur werden opgeroepen,
1) De Statuten van de ,,Surinaamsche Weerbaarheidsvereenigingâ€
werden goedgekeurd bij G.R. van 1 oct. 1912 No. 4930, en gepubliceerd
in het G. A. B. vafi 4 oct. 1912. Het Bestuur bestond uit: J. pz Vries,
V. Buto, Cx. J. Lawton, H. M. Bensporp en R. D. Simons.
2) De Statuten van de ,,Surinaamsche Burgerwacht’’ werden goedge-
keurd bij G.R. van 20 juni 1933 No. 1950 en gepubliceerd in het G. A. B.
van 27 juni 1933. Bestuur: L. C. Reep1yK Voorz., H. J. bz Vries Onderv.,
H. pa Costa Secr., mr. M. S. Rertsma, Penningm., C. P. pz Graar,
C. J. A. Kwast en Pu. FERNANDES Commissarissen.
— 219 —
220 PH. A. SAMSON
zich onmiddellijk te stellen onder de bevelen van de door of vanwege Z.E.
aan te wijzen autoriteiten.
Het eerste bestuur bestond uit de heren: W. F. Am1aBEL, Voorzitter,
J. W. Bueno pve Mesguita, Penningmeester, J. Louzapa, Secretaris,
A. G. WEYERS en F. ErkMaAns, Commissarissen. Dadelijk traden 33 leden
toe. .
Drie malen per week werden er oefeningen gehouden. Gouverneur Jhr.
mr. T. A. J. vAN ASCH VAN WIJckK, die tot Beschermheer van de vereniging
werd gekozen, gaf twee Flobertgeweren ten geschenke en een hoeveelheid
scherpe patronen; uit het wapenmagazijn van het Garnizoen ontving de
vereniging 35 Beaumontgeweren in bruikleen. De schietoefeningen namen
op 23 september 1894 des morgens te 6 uur een aanvang. Al dadelijk bleek
dat er grote belangstelling voor de vereniging bestond. Het eerste jaar
werd aan contributie /. 887 ontvangen; de uitgaven bedroegen /. 606.
Het eenjarig bestaan werd op | april 1894 op grootse wijze gevierd.
Met muziek van het corps Schutterij voorop trokken de leden naar de
Buitensocieteit het Park, waar het Bestuur Gouverneur en autoriteiten
ontving. Na een welkomstwoord van de Voorzitter hield de Gouverneur
een rede; door twee dames werd een fraai vaandel aangeboden en het feest
werd met een bal gesloten.
Jaarlijks werden er schietwedstrijden gehouden. De oefeningen werden
gehouden onder leiding van militaire instructeurs. Het tenue bestond uit
witte pantalon en buis, verzilverde knopen, klepzakken en een groen
distinctief op de linkermouw, alsmede een witte pet. De vereniging nam
aan de parades op het Gourvenementsplein deel; er waren twee tambours
en een pijper.
Toen Gouverneur vAN ASCH VAN WIjck Suriname verliet, gaf de vere-
niging een afscheidsfeest, waarbij aan Z.E. een wandelstok met gouden
kop gegraveerd met de letters S.S.V. werd aangeboden. Ook aan de Ma-
joor-Commandant van de Troepen WESTEROVEN VAN MEETEREN, die in
1900 naar Nederland vertrok, werd als erkentelijkheid voor zijn aan de
vereniging bewezen diensten een fraai souvernir, bestaande uit een paar
Surinaamse gouden manchetknopen met de initialen S.S.V., aangeboden.
Op 26 december 1899 hield de S.S.V. een Transvaaldag waarop schiet-
wedstrijden werden gehouden, gevolgd door een bal. Ook een bloementen-
toonstelling werd voor dat doel georganiseerd. In 1900 belastte de vereni-
ging zich met het inzamelen van gelden voor de nagelaten betrekkingen
van in Zuid-Afrika gesneuvelde Boeren, een cheque van /. 2120, later
gevolgd door een van /. 125 werd aan de Ned. Zuid-Afrikaanse vereniging
verzonden.
Het is niet met zekerheid na te gaan hoelang de vereniging heeft bestaan.
De laatste algemene vergadering, in de Surinaamse nieuwsbladen ge-
adverteerd, werd op 18 november 1900 gehouden, de laatste exercitie
die ik in de bladen aantrof had op 13 december 1900 plaats.
In de Surinaamsche Courant van 21 april 1895 staat vermeld dat er een
maandblad gewijd aan de belangen van de vereniging is gesticht. Het is
mij echter niet gelukt een of meer exemplaren daarvan te vinden, noch
konden de weinige nog in leven zijnde leden van de vereniging mij in-
lichten hoelang dit maandblad heeft bestaan.
DE SURINAAMSCHE SCHERPSCHUTTERSVEREENIGING 221
Als onderdeel van de S.S.V. werd in 1894 een Scherpschutters-societeit
opgericht die op 28 juli 1894 in het beneden lokaal van de loge ,,Concordiaâ€â€™
werd geopend.
Over het ontstaan van deze societeit verscheen in het nieuwsblad
Suriname van 24 juli 1894 het volgend bericht:
,,.Nu ongeveer vier weken geleden werd door een lid van de Surinaam-
sche Scherpschuttersvereeniging de heer J. W. Bueno de Mesquita het
plan opgevat om onder de leden der vereeniging eene societeit op te rich-
ten, die ten doel zoude hebben om door gezellige samenkomsten, zoowel
met als zonder dames, den band dien de Vereeniging bindt, nauwer toe te
halen en hechter aan te sluiten. Ter verkrijging van de daartoe benodigde
fondsen besloot hij onder de leden der vereeniging zelven een leening ad.
f. 2500,— verdeeld in 250 aandeelen a. /. 10,— te sluiten, hetgeen mocht
hem dit al of niet gelukken, de levensvatbaarheid der zaak al of niet zoude
aantoonenâ€â€™.
, Binnen eenige dagen was de ontwerper met de uitgeschreven leening
zoo genaderd dat hij met eene op enkele aandeelen na volteekende lijst een
vergadering kon bijeenroepen, ter nadere bespreking en uitvoering van
zijn planâ€.
, Algemeen werd dit toegejuicht en besloten nadat een door den ont-
werper opgemaakt Reglement in bespreking was genomen en goedgekeurd,
onmiddellijk een Bestuur te benoemen, dat uit hun midden eene Commissie
aanwees, die belast werd met de oprichting der societeit en de daaraan
verbonden werkzaamhedenâ€â€™.
» Spoedig daarna was een lokaal aangehuurd, het benoodigd meubilair
van onze meubelmakers besteld — besloten is om al wat de societeit mocht
noodig hebben en alhier kan verkregen worden niet anders dan van hier
te doen aanschaffen — en bepaald dat de opening op den 21ste Juli zoude
plaats hebbenâ€â€™.
Bij de opening was de societeit smaakvol versierd met geweren en vlag-
gen. De borstbeelden van Koningin Emma en Koningin Wilhelmina waren
schitterend geillumineerd. De Voorzitter J. W. BuENo pE Mesguita en de
Voorz. van de S.S.V. hielden redevoeringen en het feest werd besloten met
een bal dat tot 1 uur ’s nachts duurde. Door de muziekvereniging ,,Ex-
celsior’’ werd een marsch, door BUENO DE MESQUITA gecomponeerd en
door A. J. DE VRIES gearrangeerd, gespeeld onder de naam ,,Scherpschutters
marsch’’.
Geregeld werden voor ouderen zowel als kinderen dansavonden ge-
houden. Ook werden er voordrachtavonden en toneelvoorstellingen ge-
organiseerd; in april 1897 voerde de societeit het toneelstuk ,,Arbeid
Adeltâ€â€™ op. Ter gelegenheid van de jaardagen van Koningin WILHELMINA
en Koningin EMMA werden feesten gehouden; aan een in 1894 gehouden
bal namen 50 leden met hun dames deel.
Het deballoterem van een persoon, die aanvroeg lid van de S.S.V. te
worden had tot oorzaak dat de Vereeniging en de Societeit werden, ge-
scheiden.
Volgens de bepalingen was de societeit gesloten gedurende de uren dat
de oefeningen werden gehouden. Deze maatregel moest na de afscheiding
worden ingetrokken en dit had tot gevolg dat vele leden in plaats van de
222 DE SURINAAMSCHE SCHERPSCHUTTERSVEREENIGING
oefeningen te bezoeken naar de societeit gingen. Dit was een van de oor-
zaken van de achteruitgang van de vereniging.
Langzaam verliepen én Vereeniging én Societeit. Op 6 januari 1900
werd in de societeit nog een muziekuitvoering gegeven; op 20 januari d.a.
v. een biljartconcours met muziekuitvoering en bal. In augustus werd de
liquidatie in de locale bladen geadverteerd..
Onder de indruk van het Killingercomplot werd in 1910 een poging
gedaan om de vereniging te doen herleven. Op 1 juni 1910 kwamen op
initiatief van de heer A. S. J. FERNANDES enige heren bijeen om daartoe
plannen te maken. Hiervan kwam echter niets.
Het is jammer dat er niet meer bekend is van de S.S.V. die van 1893 tot
1900 in Paramaribo heeft bestaan; niemand weet waar het archief ge-
bleven is en de ouderen die nog lid van vereniging en societeit zijn ge-
weest wisten slechts weinige inlichtingen te verstrekken. De verzamelde
gegevens geven echter een indruk van een vereniging en een societeit die
op het einde van de 19de eeuw nuttig werk in Suriname heeft gedaan.
Een van de Wama- of Wajarikoele-kampjes waarvan
J. MICHELS in zijn expeditie-verslag (zie bladz. 226)
melding maakt.
OP ZOEK NAAR DE INDIANEN
Het komt dikwijls voor, dat van achteraf gelegen gebieden meer studie
is gemaakt dan van hetgeen meer voor de hand ligt. Het bijzondere trekt,
het dagelijks waargenomene komt pas later binnen de sfeer van onderzoek.
Suriname als geheel mag in vroeger eeuwen het bijzondere zijn geweest
en aanleiding hebben gegeven tot algemene beschrijvingen, de laatste
honderd jaar is er aan de Indianen in het verre binnenland relatief veel
aandacht besteed. Expedities ter afbakening van de grenzen en voor
natuurwetenschappelijk onderzoek hebben hiertoe bijgedragen. En naar-
mate de Indianenstammen schaarser leken te worden, is de kennisneming
van hetgeen binnen afzienbare tijd niet meer zou bestaan urgenter geacht.
Dit was mede een reden waarom pater AHLBRINCK, welbekend als
auteur van de Encyclopaedie der Karaiben, in staat werd gesteld in 1937/38
een kleine expeditie te leiden naar Suriname 's zuidoosthoek, toen de grens-
expeditie onder admiraal KAyser kort tevoren in aanraking was ge-
komen met enkele Indianen van een tot dan toe niet ontmoete stam.
Door de oorlog en allerlei omstandigheden daarna is het verslag van
deze — zuiver wetenschappelijke — expeditie eerst nu uitgegeven!), en wel
mede dank zij de steun van het Prins Bernhard Fonds dat pater AHL-
BRINCK in 1955 met de Zilveren Anjer onderscheidde voor zijn ,,grote
wetenschappelijke prestaties op taalkundig en ethnologisch gebied be-
treffende de Karaibische Indianen in Suriname’. Op zoek naar de In-
dianen — het ging om de Wama's en de Wajarikoele’s — kwam pater
AHLBRINCK eerst in contact met de Wajana’s, die verder ook als gidsen
dienden. Het reisverhaal is in drie delen gesplitst, waarin elk der drie onder-
ling vijandige stammen worden behandeld op grond van de ontmoetingen
of .... van de verhalen over hen. Want de schrijver vindt van de Wama’s
maar enkele personen en de Wajarikoele’s — zo luidt zijn conclusie -
moeten wel zijn uitgestorven met de dood van MALAwnl, de laatste vrouw
van de stam, die bij de evangelist in Cottica een toevlucht had gevonden.
Het bericht van haar overlijden bereikte pater AHLBRINCK tijdens de
expeditie, maar hij had MALAwnI te voren in Paramaribo kunnen inter-
viewen en zij had een deel van de tocht meegemaakt.
De gegevens van vroegere reisverslagen worden vergeleken met de
eigen vondsten en pater AHLBRINCK verklaart mede waarom het contact
met deze Indianen zo moeilijk tot stand te brengen is geweest: de Bonni-
negers, de Bosnegers die zich in datzelfde gebied van de bronrivieren van
de Lawa hadden gevestigd, hebben de directe aanraking tussen de boven-
landse Indianen en de benedenlanders zoveel mogelijk verhinderd om
profijt te trekken van de ,,bemiddeling’’.
1) Op zoek naar de Indianen. Verslag van een expeditie naar de Zuidgrens
van Suriname ter opsporing en bestudering van twee onbekende Indianen-
stammen: de Wama’s en de Wajarikoele’s, door W. AHLBRINCK C.8.8.R.
Mededelingen van het Koninklijk Instituut voor de Tropen, nr cxvitt,
afdeling Culturele en Physische Anthropologie nr. 56, 1956, 184 bliz.,
foto’s, kaarten.
— 23 —
224 JOHANNA FELHOEN KRAAL
Het zijn dus schaarse, maar daarom des te waardevollere gegevens die
verzameld zijn kunnen worden. En de spannende beschrijving van het
zoeken zelf, de sporen, de aanwijzingen, de verrassingen, zal voor latere
onderzoekers ook van algemeen nut kunnen zijn.
Een gedeelte van de tijd werd bij de Wajana’s doorgebracht en zo kon
pater AHLBRINCK zelf nog eens de bekende wespenproef bijwonen, die hij
in alle details van deze wrede initiatie- en hardingsrite weergeeft, tevens
een der oorzaken van de teruggang in getalsterkte dezer Indianen. Andere
ethnografische gegevens vinden wij in het verslag, met foto’s en tekenin-
gen geillustreerd, ten dele in aanvulling op de Encyclopaedie der Karaiben.
Wat pater AHLBRINCK over de Indiaanse gifpijlen vertelt is 0.a. aan-
leiding geweest voor de Surinaamse gouvernementsbioloog, dr. GEIJSKES,
om bij een latere tocht naar dit gebied de voor het vergif gebruikte plan-
ten te zoeken!). Ook ,,Baas’†LopEw1Jk ScHMipT, die vrijwel alle expe-
dities naar de bovenlandse Indianen sinds + 1935 heeft vergezeld, maakte
zelf na de tocht van pater AHLBRINCK nog een drietal reizen naar de grens-
streek, waarvan een verslag is gepubliceerd dat ook in zekere mate aan-
sluit op het onderhavige?).
1) D. C. Geijskes, Met de Oajana’s op stap. Paramaribo, 1942.
2) LopEw1jk ScHuMmipT, Drie reizen naar de bovenlandse Indianen.
Bewerkt door GEROLD STAHEL, Paramaribo, 1943.
OP ZOEK NAAR INDIANEN 225
In 1953 ging de toenmalige districtscommissaris van Suriname, J.
MICHELS?), nogmaals naar de zuidoosthoek in gezelschap van de geologen
Cur. BLeys en dr. V. C. DE Munck, het Statenlid FInDLAy en een mili-
taire patrouille onder leiding van Kapitein SLEEBOom ter beveiliging.
De verkenningen van deze expeditie brachten hen in dezelfde streek
waar pater AHLBRINCK was geweest en het is op zijn verzoek, dat de heer
MICHELS in aanvulling op het hier besproken reisverslag de volgende ge-
gevens ter beschikking stelde.
1) Thans hoofd van de afdeling Binnenlands Bestuur van het Departe-
ment van Binnenlandse Zaken.
Dr. DE Munck is eind 1956 bij een vliegtuigongeluk omgekomen.
226 JOHANNA FELHOEN KRAAL
,,Kaart I is een ruwe schets van de loop van de bronkreken van de Oele-
mari, met aanduiding van een voettocht die wij in maart 1953 vanuit de
Noorder bronkreek maakten op enkele bospaden van onbekende Indianen,
welke AHLBRINCK Wama’s noemt, maar die door de ons vergezellende
Wajana’s Wajarikoele’s genoemd werden. Kaart II geeft de bijzonderhe-
den van deze voettocht, met aanduiding van de plaatsen waar wij Wama-
of Wajarikoele-kampen aantroffen. De foto geeft een afbeelding van één
dezer kampen. Gelopen werd langs en op de sporen (gebroken twijgjes)
dezer Indianen. De meeste kampen waren naar schatting gemaakt in de
vorige droge tijd, d.w.z. ze waren ongeveer een half jaar oud. De bewoners
troffen we niet. Dat ze niet ver waren, zou kunnen worden geconcludeerd
uit voetsporen die wij één keer aantroffen in de modder bij een kreekje,
welke voetsporen volgens de Wajana-hoofdman JANEMALE één dag oud
waren, mede gelet op het feit, dat het in die dagen vrijwel dag en nacht
regende.
De kampen waren naar onze schatting geruime tijd niet meer gebruikt.
We troffen er barbakot-stellages en stenen voor de vuren bij aan, voorts
boegroemakka-pitten en beenderen van wild. Bij de kampen doorgaans
aan de voet van een boom de plaats waar vuur werd gemaakt, voorts eens
een ruwe houten steel met een gat erin, de plaats waar volgens onze Waja-
na’s de stenen bijlpunt bevestigd wordt en een andere keer een merk-
waardig in doosvorm gevouwen palmblad, volgens de Wajana’s zo ge-
vouwen om er uit te drinken. Deze Wajana’s gaven blijk een en ander te
kennen, ook het maken van vuur met wat ik wil noemen een vuurboor.
Onze metgezellen waren overigens in het geheel niet gerust op de afloop
van deze tocht; de Djoeka’s liepen des nachts zelfs vrijwillig wacht rond-
om onze bivakken, omdat zij vreesden voor nachtelijke overvallen van de
Wama’s of Wajarikoele’s.
na enige tijd worden opgegeven, omdat de kreek vol met omgevallen bo-
men bleek te liggen. Tijdens die tocht vonden wij op een plaats een liaan
gebonden over de breedte van de kreek. Ook in de benedenloop hebben wij
kampen van de onbekende of weinig bekende medeburgers, de Wama’s
aangetroffen. In en nabij de Zuidelijke bronkreek, waar een deel onzer
expeditie, onder leiding van de bekende Baas Schmidt opereerde, werden
geen sporen van bewoners aangetroffen’’. Tot zover de heer MICHELS.
De puzzle van de Wama’s en de Wajarikoele’s is dus nog niet opgelost.
De ervaringen van de heer MICHELS c.s. mogen de lezers een aansporing
te meer zijn om aan de hand van pater AHLBRINCK op zoek naar
Indianen te gaan.
JOHANNA FELHOEN KRAAL
BESPREKINGEN
Weekend Pelgrimage, roman, door Tip MARUuGG.
Antilliaanse Cahiers, Iste jaargang, nummer 4, 2e
jaargang, nummer | en 2. De Bezige Bij, Amsterdam,
febr. 1957, 172 bladz.
Trp MARuGG, die op Curagao tot nu toe alleen bekendheid genoot als
dichter, debuteerde in het thans ter ziele zijnde letterkundig tijdschrift
De Stoep, terwijl ook in de Antilliaanse Cahiers onder de naam ,,Dobbel-
stenen in Tepalka’’ een deel van zijn gedichten werd gepubliceerd.
Zijn debuut als romanschrijver is in zekere zin dus een verrassing;
het is dit des te meer omdat Weekend Pilgremage de toets der critiek met
hetgeen in de meeste Westeuropeese landen en in Noord-Amerika b.v.
door jongeren wordt gelanceerd, met glans kan doorstaan. Verrassend
ook, omdat hier een Curagaoenaar — en wel met een ,,boek over Cura-
g¢ao’’ — als romanschrijver naar voren komt, wanneer wij tenminste
een figuur als de op Bonaire geboren Cota Desrot hier buiten beschou-
wing laten, die — door allerlei omstandigheden — een plaats kreeg in de
rij van Nederlandse schrijvers en die trouwens nimmer een dergelijk
specifiek Curagaose roman heeft geschreven, hetgeen Weekend Pelmigrage
per se is. Wij herinneren aan de ongelukkig uitgevallen poging om datgene,
wat typisch de Curagaose sfeer bepaalt, uit te beelden, van ADRIAAN
HUuLsHoF (onder welk pseudoniem Jo VAN AMMERS-KULLER schuil ging),
Dorstig Paradijs, en de beter geslaagde roman Papieren Huizen van B.
GREVENBROEK, een destijds op Curagao woonachtig leraar Nederlands.
In Weekend Pelgrimage behandelt Tip MARuGG een autobiografisch
gegeven; hij beschrijft het leven (zijn leven) van een employé bij de op
Curagao gevestigde olie-industrie (hij is werkzaam bij het personeelstijd-
schrift De Passaat) aan de hand van gedachten, herinneringen en gevoe-
lens die deze man bestormen, als hij — het is Zaterdagavond en hij is
alleen — er met zijn auto op uit is, trekkend van bar tot bar en stilstaand
op diverse plaatsen van het eiland waaraan voor hem vaak reminiscenties
zijn verbonden. Wie de van elke intieme gezelligheid gespeende, harteloos
fel verlichte bars van Curacao kent, begrijpt beter dan wie ook, hoe daar
eenzaamheid en onlustgevoelens de bezoeker op het lijf kunnen springen.
Trouwens: het hele boek spreekt meer tot, heeft meer te zeggen tot
degeen voor wie het eiland iets anders inhoudt dan b.v. een geografisch
begrip. Wie gedurefide enkele jaren geconfronteerd werd met de span-
ningen die er heerssen, de gebeurtenissen die er plaats vinden, met de
duizend dingen die eiland en Willemstad bepalen, voelt Weekend Pel-
grimage niet alleen onmiddellijk aan, maar voelt mé¢ met de schrijver en
datgene wat hem bewogen moet hebben deze kreet neer en uit te schrijven.
Toch is het geen bezwaar het boek aanklevend; ondanks het sterk
persoonlijke accent en element, ondanks het feit dat het een ,,ingewijdeâ€â€™
a:
228 BESPREKINGEN
meer zegt, werpt Tip MARuGG op datgene wat besproken en beschreven
wordt zulk duidelijk licht, dat ook de niet-ingewijde zich een bepaald
beeld van Curacao en Willemstad kan vormen. Het probleem b.v. van
een gebied, dat in vier decennia van de rand van het bestaansminimum,
via (wij citeren) ,,de snelle industrialisatie en al de dingen die deze met
zich bracht, waartegen de eilandbewoners niet opgewassen zijn’’, tot een
grote mate van welvaart kwam, is bekend ook buiten de eilandsgrenzen
van een Curagao. Het probleem van ,,de blanke jongeman die op dit
moment, vijf minuten over half twee in de nacht, tussen de cultuur van
zijn Europese voorouders en de negercultuur van het eiland waar hij
geboren is, drijft ..’’ is ook voor de niet-ingewijde een voorstelbaar
probleem en hij zal merken hoezeer dit probleem het Leitmotiv van
Weekend Pelgrimage uitmaakt. De problemen die eiland en bevolking
beroeren en welke Trp MARuGG zo treffend beschrijft, boeien ook een niet-
ingewijde. De beschrijvingen van Willemstad en van de olie-raffinaderij
b.v. komen een surrealistische schildering nabij.
De innerlijke spanning en onrust die zich door middel van dit boek
een weg naar buiten baanden, zullen door elk goed verstaander begrepen
worden.
Enkele Papiamentse woorden c.q. uitdrukkingen als b.v. yerba-stinki
kibrahacha, wirimuziek, bruha, tamboerdansen vragen echter wel om
vertaling of nadere uitleg.
Rest te zeggen dat, ondanks het prijzenswaardig initiatief van de re-
dactie der Antilliaanse Cahiers om drie afleveringen van hun driemaan-
delijks tijdschrift te bestemmen voor publicatie van deze roman, het jam-
mer is dat door het niet-uitgeven in normale boekvorm minder mensen
in de gelegenheid komen met deze Curagaose roman kennis te maken.
DoroTHEA ENSING
The Negro Family in British Guiana, door RAYMOND
T. SmitH. The International Library of Sociology
and Social Reconstruction. Routledge & Kegan Paul,
London, 1956, 282 bladz., 16 foto’s, 5 krt. (28 sh.).
Dr SmitH, Research Fellow aan het University College of the West
Indies op Jamaica, publiceert in dit boek de resultaten van zijn onder-
zoek naar de sociale structuur van de landelijke negerbevolking in Brits
Guyana waarvoor hij gedurende een periode van 17 maanden (1952, 1953)
in een drietal kustnederzettingen vertoefde.
Aan de hand van overzichtelijk gegroepeerd statistisch materiaal geeft
de auteur een analyse van de samenstelling en functie van de ‘household
group’, d.i. de groep verwanten die gezamenlijk een huis bewoont. De
grondslag voor een dergelijke groep wordt gelegd door het sociaal ge-
sanctioneerde samenleven van man en vrouw (common law marriage)
dan wel door een formeel gelegaliseerd huwelijk van beide partners,
In beide gevallen komt het veelvuldig voor dat de vrouw voordat zij met
een man een woning betrekt een of meerdere kinderen bezit, die wanneer
de vrouw nog bij haar moeder verblijft hun grootmoeder als eigenlijke
verzorgster en hun moeder als oudere zuster beschouwen, hetgeen dan
tevens tot uitdrukking komt in de verwantschapsterminologie.
BESPREKINGEN 229
Dr SMITH laat zien dat in dit bestel de relatie moeder-dochter-klein-
kinderen de stabiele factor vormt en de opvoeding van de kinderen in de
eerste plaats een taak van de moeder of grootmoeder is. De functies van
de echtgenoot-vader zijn tot het minimum beperkt en bestaan voorname-
lijk uit het verschaffen van voedsel, kleding en onderdak aan vrouw en
kinderen.
Bijzonder instructief is het beeld van de levens-cyclus van een derge-
lijke ‘household group’ door de auteur toegelicht aan de hand van een aantal
case studies. Een vrouw met haar jonge kinderen blijft in het ouderlijk huis
totdat zij een man bereid vindt een apart huis voor haar te bouwen en
de zorg voor een gezin op zich te nemen. In deze tijd is zij afhankelijk