DE WEST-INDISCHE GIDS
De
West=Indische Gids
ONDER REDACTIE VAN
Dr. H. D. BENJAMIN, Prof. Dr. J. BOEKE,
Mr. B. DE GAAY FORTMAN, JOH. F. SNELLEMAN,
C. A. J. STRUYCKEN DE ROYSANCOUR
NEGENDE JAARGANG 1927/1928
TIENDE DEEL
'S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1928
INHOUD VAN DEN NEGENDEN JAARGANG
Blz.
BENJAMINS (Dr. H. D.). Boekbespreking: De Scheepvaart op
West-Afrika en West-Indii in de achttiende eeuw, door J.
Hudig Dzn. Druk de Bussy, Amsterdam (1922) 331
Hoe staat 't thans met de Corantijnkwestie. 389
De Corantijnkwestie. (Aanvulling) 493
CORNVALIUS (TH. A. C.). Economisch Suriname en het loon-
stelsel 449
DOUGLAS (CHAS.). Aanteekeningen over den landbouw in
Suriname. 455
ETTINGER (J. VAN). Pogingen tot oprichting van eene circu-
latiebank in Suriname (1849-1864) 309
GAAY FORTMAN (Mr. B. DE). Curacao en onderhoorige eilan-
den, 1816-1828 1,49,97,241,363,417,497, 561
De Curacaosche begrooting voor 1927 199
GOEJE (C. H. DE). Boekbespreking: De eerste Nederlandsche
Transatlantische Stoomvaart in 1827 van Zr. Ms. Stoom-
pakket Curacao, door J. W. van Nouhuys. Eerste deel. Het
journal. 's-Gravenhage, 1927. (Werken uitgegeven door
de Linschotenvereeniging XXIX) 89
The Central Caribs, by William Curtis Farabee. University
of Pennsylvania, The University Museum. Anthropologic-
al publications. Vol. X. Philadelphia, 1924 91
John W Vandercook, Tom-Tom. New-York, 1926.
Idem. White Magic and Black in the Jungle. Harpers Ma-
gazine. October 1925.
Idem. A Klondyke in the Tropics, The World's Work
New York, March 1926 185
GREINER (F.). Het Suriname-probleem 531
HUIZINGA (Ir. D. S.). De Surinaamsche loonsverhooging van
1920 . . . . . . . . . . . I l
INHOUD VAN DEN NEGENDEN JAARGANG
JENNY WEYERMAN (Dr. J. W.). Van waar moet het water BIz.
komen voor eene waterleiding te Paramaribo. 271
KALFF (S.). Vreemdelingen in het West-Indische leger. 161
KESLER (C. K.). Het Assiento 152
Nog iets omtrent Surinaamsche Plantage-leeningen 385
Een conflict tusschen Amsterdam en de Staten-Ge-
neraal over Suriname in 1774 en '75 575
LAMPE (Dr. P. H. J.). Suriname, sociaal-hygienische be-
schouwingen 465
LENS (Dr. TH.). Emigratie naar Suriname 137
LIMBURG STYRUM (Mr. 0. E. G. GRAAF VAN). Het Suriname-
vraagstuk. 203
MAY (T.). De lepra, haar voorkomen, verspreiding en be-
strijding in 't bijzonder in Suriname, II 17
MENKMAN (W. R.). Dokteren over de West. 78
Nog eens emigratie van Nederlanders naar Surina-
me 213
Lanti sa pai 289
OUDSCHANS DENTZ (FRED.). James Rodway. 67
Het Nederlanderschap in Suriname en Curacao. 131
Hoe men in Suriname in den loop der eeuwen den
tijd heeft aangegeven 433
PENARD (THOMAS E.). Remarks on old vocabulary from Tri-
nidad 265
PYTTERSEN (Tj.). Europeesche Kolonisatie in Suriname. 193
Enkele beschouwingen 545
SNELLEMAN (JOH. F.). Surinaamsche Muskieten. 43
Indianen en Negers 230
Negers in Negerland 323
Velerlei hout van Suriname, II 488
STAAL (G. J.). Boekbespreking: Albert Helman, Zuid-Zuid-
West. 180
Stroomingen in Suriname 337
UMBGROVE (F. H.). Het verval van Suriname. Pogingen tot
herstel 379
WAAL (L. DE). Java-methoden voor Suriname 38
Kolonisatie in Suriname 297
ZWARTS (JAC.). Een episode uit de Joodsche kolonisatie van
Guyana (1660) .. . . . . . . . . 519
INHOUD VAN DEN NEGENDEN JAARGANG VII
Big.
Bibliographie 95, 191, 239, 287, 494, 542, 583
Eeden/onds (van). Vijf en twintigste Jaarverslag (over 1926) 94
Historische momenten. 14 Mei en I Juni 1927. (Koningin
Wilhelmina, Prinses Juliana en de Minister van Kolonien,
Dr. Koningsberger, spreken met den kortegolfzender van
Philips Gloeilampenfabrieken met Suriname en Curacao) 188
Portret van Dr. A. A. L. Rutgers, Gouverneur van Suriname
v66r 497
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN
1816-1828
DOOR
MR. B. DE GAAY FORTMAN
I
I n e i d i n g. ,,.... in den loop van mijn onderzoek
is het mij maar al te vaak gebleken, hoe weinig betrouw-
baar de over de geschiedenis van Curacao uitgegeven wer-
ken zijn, voor welk groot gedeelte zij berusten op onbe-
trouwbare traditie of zelfs op niets anders dan op per-
soonlijke, door niets gestaafde meeningen of gevolgtrek-
kingen der schrijvers". Aldus Hamelberg 1) als hij zijn
geschiedenis van De Nederlanders op de West-Indische
eilanden, voor zoover Curacao, Aruba en Bonaire betreft,
afbreekt bij 1782 2), omdat zijn aanteekeningen van de op
het Rijksarchief berustende bescheiden niet volledig ge-
noeg zijn, om deze geschiedenis te vervolgen. In zijn Do-
cumenten 3) recent hij in het bijzonder af met Teenstra,
De Nederlandsche West-Indische eilanden, ,,het vrijwel al-
gemeen als het beste beschouwd wordend werk over de
kolonie" *). En Teenstra, die in 1828 en 1833 op deze ei-
landen was, en in 1836 en 1837 zijn werk schreef, had nog
wel getracht zijn uitgave te rechtvaardigen o. m. met een
verwijt aan de oppervlakkigheid en onnauwkeurigheid
van Ds. Bosch 5), de kortheid en onjuistheid van Van
') Op bladz. 192.
') Die der bovenwindsche eilanden loopt niet verder dan tot het begin
der 18de eeuw.
*) Op bladz. 213 e. v.
') Hamelberg, De Nederlanders enz., bladz. 219.
') G. B. Bosch, Reizen in West-Indii en door een gedeelte van Zuid- en
Noord-Amerika, I 1829, II 1836, III 1843. Als een staaltje van oppervlak-
West Indische Gids IX 1
2 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
Paddenburg 1), terwijl Abbring 2), ,,bijna uitsluitend van
zich zelven en genoegzaam niets van Curacao" schrijft 3).
Ook Simons 4) moet zich Hamelbergs critiek 6) laten
welgevallen, en dat hij Brusse 6) niet noemt, is wellicht te
danken aan bijzondere omstandigheden; Mr. G. J. Fabius
noemt diens boekje kort en krachtig: ,,een zeer onbeteeke-
nend werkje" ')
Ofschoon hiermee niet alles genoemd is, wat zich als ge-
schiedenis van Cura9ao in den loop der jaren heeft aange-
diend, mag na opsomming dezer meest bekende werkjes
zonder vrees voor tegenspraak gerust gezegd worden, dat
een geschiedbeschrijving onzer West-Indische eilanden na
1782 ontbreekt.
Wel moeten vermeld worden eenige aan verschillende
bronnen ontleende beschrijvingen van bepaalde tijdvak-
ken en gebeurtenissen v66r 1816.
In hoeverre daarbij te noemen zijn de Mengelingen in
de Curacaosche courant8),dievooreengroot
deel den indruk maken meer op mondelinge overleveringen
en op mededeelingen van tijdgenooten te berusten, ook al
zegt de schrijver anders, is niet gemakkelijk uit te maken.
Aan de hand van het verslag van Grovestins en Boey
heb ik in dit tijdschrift 9) Curapao tegen het einde der
kigheid zij genoemd zijn mededeeling, dat de Roomsche pastoor Pirovano
er een bijzonder genoegen in had, dat de beide Protestantsche predikanten
het lijk van den Roomschen Brion volgden, en Pirovano stierf ruim een
jaar v66r Brion. Zie Het Koloniaal Weekblad 25 Juni, 16 Juli, 6 en 13
Aug. 1925.
I) Van hem is de Beschrijving van het eiland Curafao en onderhoorige ei-
landen, 1819, ,,door een bewoner van dat eiland".
*) Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven, of mijne reis naar
Curafao, en vlugtige beschouwingen van dat eiland gedurende mijn tienjarig
verblijf op hetzelve, 1834.
*) Teenstra, t. a. p. I, bladz. VII en VIII.
*) G. J. Simons, Beschrijving van het eiland Curafou, 1868.
5) Hamelberg, t. a. p., bladz. 46.
*) A. T. Brusse, Curacao en zijne bewoners, 1882.
') Mr. G. J. Fabius, De Curacaosche bank in De Economis t, 1913.
bladz. 781.
') Tusschen 1824 en 1834. In het blad van 16 Juli 1825 geeft de schrijver
zijn voornemen te kennen, deze stukken bij voldoende inschrijving herzien
uit te geven; het is echter zoover niet gekomen.
1) Eerste jaargang, eerste deel, bladz. 441 e. v.
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 3
West-Indische Compagnie beschreven. Hamelberg had
reeds v66r zijn standaardwerk De slavenopstand op Cura-
pao in 1795 uitvoerig behandeld in het D e r d e j a a r-
lijksch verslag van het geschied-, taal-,
land- en volkenkundig genootschapte
Willemstad (1899), en nog eerder, in het E e r s t e j a a r-
lij ksch verslag (1897) als Een veel bewogen tijdperk
Een achttal jaren uit de geschiedenis van Curapao 1796-
1804 1).
Hierbij sluit zich aan Euwens' zeer uitvoerige bijdrage
over Curagao in 1803-1804 in O n z e E e u w, 1908, en
tien jaar later zijn inleiding tot Curafao's Eeuwleest,
1816-4 Maart---196 in De West-Indische
G i d s 2), die in 20 bladzijden niet verder komt dan de
verovering van Curacao door de Engelschen in 1807. De
verwachting, dat deze schrijver eerlang zou geven wat
opschrift en inleiding beloofden, waarmee zij het frag-
mentarisch de geschiedbeschrijving tot 1816 op enkele
jaren na zou zijn gereedgekomen, is voor afzienbaren tijd
verdwenen, sinds met een beroep op de overbrenging der
Curagaosche archieven, loopende tot 1828, van Willem-
stad naar het Rijksarchief in Den Haag de onmogelijk-
heid daarvan is aangevoerd. Uit Euwens aanteekeningen
zijn sedert nog twee brokstukken in deze G i d s gevolgd:
een beschrijving van De eerste dagen van het Engelsche be-
wind op Curapao in i8o7 3) en de akte van aanstelling van
James Cockburn, Een Engelsch Gouverneur van Curapao 4)
in 1807.
De hoop, dat Euwens toch nog eens zijn op zich geno-
men taak zal kunnen voltooien, heeft mij vrijmoedigheid
gegeven, deze donkere bladzijden in onze koloniale ge-
schiedenis over te slaan, en voort te zetten het werk, dat
ik ruim tien jaar geleden begon, en dat mij toen in staat
stelde in het Tijdschrift voor geschiede-
') In beide beschrijvingen komt herhaaldelijk de later gouverneur-
generaal A. Kikkert voor.
') Eerste jaargang, tweede deel, bladz. 241.
') Zesde jaargang, bladz. 575.
') Zesde jaargang, bladz. 461.
4 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
ni s, 1 a n d- en vol k en kun de1) Deinbezitneming
van Curafao in 1z86 te beschrijven.
De archieven na 1828 zijn in Curacao gebleven. Ook
biedt de vereeniging van alle Nederlandsche West-Indi-
sche bezittingen in 66n gouvernement in dat jaar een ge-
schikt tijdstip om de afzonderlijke geschiedenis der drie
benedenwindsche eilanden te be6indigen.
B r o n n e n. In de eerste en voornaamste plaats is
door mij geraadpleegd Het oud-archief van Curapao en on-
derhoorige eilanden Bonaire en Aruba, volgens de V e r-
slagen omtrent 'sLands oude archie-
v e n, dl. XLIII beschreven door Mr. R. Bijlsma, voor
een groot deel-volgens het stelsel van den oud-archivaris
van Curagao, den heer Ed. S. Lansberg, wiens handschrift
men nog telkens tegenkomt. Dat archief vertoont ver-
scheidene leemten, o.a. ontbreken geheel de ambtelijke
brieven uit het moederland.
Reeds vroeger is uit deze en andere archivalia een en
ander over dit tijdperk naar voren gebracht. Bordewijk,
Ontstaan en ontwikkeling van het Staatsrecht van Curafao
heefthet Reglement op het beleid van de
Regering, het Justitiewezen, den Han-
del en Scheepvaart op Curagao, en on-
derhoorige Eil a n d e n, gearresteerd bij Konink-
lijk besluit van 14 September 1815 No. 58 opnieuw open-
baar gemaakt; Dr. De Hullu heeft Kikkerts verslag aan
den Koning uit 1817 uitgegeven 2), en dit doen volgen
door de verslagen der commissies, die in 1816 zijn belast
geweest met de overneming van Bonaire en Aruba van de
Engelschen 3).
Van degelijke bearbeiding der stof, in de Curagaosche
archieven en in andere bronnen te vinden, getuigt Mr. K.
H. Corporaals proefschrift De internationaalrechtelijke be-
') Maart 1914.
*) Curafao in 1817 in Bijdragen tot de Taal-, Land-
en Volkenkunde van Nederlandsch Indie, 8stereeks,
III, bladz. 563 e.v.
*) Bonaire in 1816 in De West-1 ndische Gids 1922, bladz.
505 e.v. en Aruba in 1816 in dit tijdschrift 1923, bladz. 371 e. v.
CURAqAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816--1828 5
trekkingen tusschen Nederland en Venezuela 1816-1920 en
Euwens' levensbeschrijving van Admiraal Pedro Louis
Brionin De West-Indische Gids 1921.
Voorts moeten genoemd de opstellen van Mr. G. J. Fa-
bius in De Economist van 1913 over De Curapao-
sche bank en daarvan met name het vijfde hoofdstuk over
,,Het Muntwezen", in 1885 reeds voorafgegaan door een
bijdrage van Mr. H. J. Smidt in hetzelfde tijdschrift over
Bank- en Muntwezen op Curagao.
Ds. S. van Dissel heeft in 1859 in het K erk hist o-
r i s c h a r c h i e f 1) de geschiedenis van De Hervormde,
thans Vereenigde Protestantsche Gemeente van Curapao be-
schreven aan de hand der kerkelijke archivalia, en just
uit dit tijdvak, waarin de vereeniging der Gereformeerde
of Hervormde en Luthersche gemeenten valt, uitvoerige
meedeelingen gedaan. Een zestal jaren later gaf dezelfde
schrijver Eenige bijzonderheden betreffende de voormalige
Evangelisch-Luthersche Gemeente op Curafao.
Een paar jaar geleden heeft G. J. M. Dahlhaus in Een
Levensschets van Monseigneur Martinus Joannes Nie-
windt ook den toestand der Roomsch Katholieke kerk
v66r de komst van haren eersten bisschop in 1824 met
breede trekken geteekend.
Als bronnenopgaaf is deze opsomming met de in de I n-
1 e i d i n g genoemde boeken niet volledig. Slechts de
voornaamste werken en artikelen, die ik raadpleegde, zijn
vermeld. Het ligt evenwel niet in mijn bedoeling te herha-
len wat elders better gezegd is. Met een korte aanduiding
der aangehaalde werken wordt volstaan.
De raadpleging der bronnen heeft mijn aandacht ge-
vestigd op meer dan een belangrijke gebeurtenis, tot nu
toe niet beschreven of anders dan ik die heb leeren zien.
Het leek mij geboden, daaraan een afzonderlijke behande-
ling te wijden. Volledigheidshalve vermeld ik hier de op-
stellen, die in dit tijdschrift voorafgegaan zijn, en uit het-
zelfde tijdvak fragmenten behandelen:
Hoe Cantz'laar gouverneur van Curagao werd, zevende
a) Verzameld door N. C. Kist en W. Moll, 2de deel.
6 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
jaargang, bladz. 145, Munt- en geldmoeilijkheden op Cura-
Vao voor honderd jaar, zevende jaargang, bladz. 353 e. v.
en achtste jaargang (Mei-Juni 1926), bladz. 37 e. v., De
oprichting der Curapaosche schutterij, achtste jaargang,
Juli 1926, bladz. 97 e. v., Gouverneur Cantz'laar en de
bloedige gebeurtenis van i Juni 1824 in denzelfden jaar-
gang, Dec. 1926, bladz. 341 e. v. en Een wonderlijke onder-
neming tegen Porto-Rico in dien jaargang, Jan. 1927,
bladz. 389 e. v.
Ik acht het niet denkbeeldig, dat ook welwillende be-
oordeelaars deze bijdrage te wijdloopig kunnen vinden, te
veel in kleinigheden zich verliezend misschien. Dezulken
mogen bedenken, dat de Cura9aosche maatschappij een
kleine is, en voor honderd jaar nog kleiner was, in aard-
rijkskundig opzicht en in zielental. Daar worden gebeur-
tenissen van geringen omvang anders gezien dan met
grootsteedsche oogen, en haar betrekkelijke waarde be-
hoeft niet minder te zijn dan die van wereldgebeurtenis-
sen 1).
Het was een groot gezelschap van overheidspersonen,
dat 27 Januari 1816 met de Prins van Oranje onder bevel
van den kapitein ter zee J. E. Lewe van Aduard, verge-
zeld van de Haay onder H. W. de Quartel op Curacao aan-
kwam. Met den nieuwen gouverneur-generaal landden
diens adjudant en naamgenoot, luitenant Isaac Kikkert,
Mrs. Lamaison en Elsevier, voorzitter en lid van den
Raad van civiele en crimineele justitie, H. J. Nuboer,
raad-contrarolleur general over de financien en magazij-
nen, diens boekhouder J. Scharbow, L. Boyd, komman-
deur van Aruba, de landsonderwijzer Van Paddenburgh,
de klerk H. Kikkert 2) en vele militaire autoriteiten, onder
welke de garnizoenscommandant luitenant-kolonel F.
Knotzer, de kapitein-ingenieur H. J. Abbring, de kapi-
tein-kwartiermeester S. Plats, de chirurgijn-majoor Groes-
') Pater Euwens besteedde aan Curapao in 1803 en 1804 niet minder
dan 82 bladzijden.
') Overleden 1854 als administrateur van financing.
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 7
beek, kapitein R. F. van Raders en luitenant J. M. van
Eps, in het geheel niet minder dan 22 officieren. Vele van
zijn medereizigers worden door Abbring in zijn Wee-
moedstoonen op de hem eigene wijze besproken.
Het duurde nog tot 4 Maart ,v66r de overdracht van het
bestuur kon geschieden. Met parades, maaltijden en dan-
sen werd de tijd gekort in afwachting van de machtiging,
die de Engelsche gouverneur van zijn Koning noodig had
om namens dezen de kolonie en haar onderhoorigheden
aan den Koning der Nederlanden over te geven. En toen
deze machtiging drie weken later gekomen was, rezen er
nog eenige moeilijkheden o. a. omtrent het eigendoms-
recht op de gouvemementsslaven op Bonaire, die eerst
moesten worden geregeld, v66r de plechtige overgifte van
het gezag kon plaats vinden 1). De overneming van Aruba
volgde nog in dezelfde maand, die van Bonaire twee
maanden later.
Gouverneur-Generaal zou de titel zijn van
den person, in wien ,,het hoogst uitvoerend gezag" in de
kolonie zou zijn gevestigd en wien ieder ,,van wat rang of
staat hij zij .... als zoodanig (zou) moeten erkennen, res-
pecteren, gehouw en getrouw zijn, en zijne bevelen opvol-
gen en gehoorzamen" (art. 1) 2). Aan den vice-admi-
raal Albert Kikkert had Koning Willem I deze nieuwe
waardigheid opgedragen. Hij was geen onbekende op Cu-
racao. Geboren 27 November 1762 opVlieland, was Kik-
kert op 14-jarigen leeftijd in den zeedienst gegaan, en in
1795 als kapitein ter zee op Curacao gekomen. Daar nam
hij een werkzaam aandeel in de revolutionnaire woelingen,
die leidden tot de instaatvanbeschuldigingstelling van
den directeur Jan Jacob Beaujon door het Comit6 Mili-
') 0 u d a r c h i e f no. 255 bevat een journal van Kikkert van 27
January tot 4 Maart 1816. Voor het overige verwijs ik, om niet in herhaling
van hetgeen elders meegedeeld is, te vervallen naar de aangehaalde bij-
drage De inbezitneming van Curafao in r8z6. De instructie van Kikkert ten
aanzien van de overname was gegeven bij Kon. besluit van 8 Nov. 1815.
Oud-Archief no. 303.
') De aanhaling van artikelen zonder meer geschiedt uit het Regeerings-
reglement van 1813.
8 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
taire waarvan Kikkert lid was, en tot het ontslag van dien
directeur in het volgend jaar 1). In 1800 keerde Kikkert
naar Nederland terug, doorliep de verdere militaire ran-
gen, en stond in aanzien bij koning Lodewijk Napoleon,.
die hem ridder en commander van de Koninklijke orde
deir Unie maakte. Desniettemin was hij een der eersten,
die in 1813 het Fransche vaandel verliet. Dordrecht wist
hij van de Franschen te bevrijden, en nog v66r zijn benoe-
ming tot gouverneur-generaal van Curagao en onderhoo-
righeden werd hem het commandeurskruis der Militaire
Willemsorde verleend 2). Hij was gehuwd met een Cura-
9aosche, Anna Maria Cornelia van Uytrecht 3).
De gouverneur-generaal Kikkert is de eenige, die de-
zen titel gedragen heeft -had een uiterst moeilijke taak.
Hij most de nieuwe denkbeelden, die uit den smeltkroes
van twintig jaren waren voortgekomen, maar nog geen-
zins vaste richting gaven aan het bestuursbeleid, toepas-
sen in de koloniale staatkunde op een weinig uitgestrekt
gebied, dat in zeer ongunstige economische omstandighe-
den verkeerde. Men bemerkt er weinig van, dat Kikkert
in de nauwelijks drie jaren van zijn behind zich veel het
hoofd gebroken heeft met theoretische vraagstukken en
hun oplossing naar den geest des tijds in revolutionnairen
of in reactionnairen zin. Meer administrateur dan gouver-
neur, wendde hij zich schier voor alles, wat hem onvoor-
ziens overviel en hem voor onverwachte moeilijkheden
plaatste, tot de regeering in het moederland, hetgeen bij
de gebrekkige verbindingen van dien tijd weinig dienstig
') Hamelberg, Een veelbewogen tijdperk enz., bladz. 35 e. v.
') Zie o.a. V d. Aa, Biographisch Woordenboek en, met name over zijn
overgang na den Franschen tijd, V. Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften
IV, bladz. 318 en 404. In een levensbeschrijving in het bezit van een der
nakomelingen wordt als jaar van ontscheping op Curacao 1789 en als jaar
van terugkeer naar Nederland 1798 genoemd. Euwens, Curafao in 18o3-
1804 geeft ook 1800 als jaar van terugkeer naar Nederland.
3) Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: Lammert Kikkert, die
huwde met J. C. Schotborgh en als zeeofficier 10 Mei 1825, 32 jaar oud,
kinderloos, op Curacao stierf, en Jannette Margarita Kikkert, gehuwd met
H. Schotborgh Jr., door Teenstra I, bladz. 150 genoemd als eigenaar van
den Tafelberg en bewoner van St. Barbara; zij zijn de grootouders van
wijlen Mevr. N. de Josselin de Jong-De Ruyter van Stevenink in Den
Haag, aan wier welwillendheid ik de beeltenis van Albert Kikkert dank.
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 9
was voor een vlotte afdoening van zaken. De grootste
moeilijkheid, waarvoor hij geplaatst werd, kon hij op deze
wijze niet uit den weg gaan. Hij was gekomen met het
strenge wachtwoord: alleen voor militaire uitgaven mo-
gen wissels op het moederland afgegeven worden; buiten
deze moet de kolonie zichzelf bedruipen. Dat wachtwoord
moet zijn nachtmerrie geweest zijn. De geldelijke toe-
stand beheerschte geheel Kikkerts bestuursperiode, en
gaf steeds zwaarder zorgen; in weerwil van alles eindigde
zij met een groot tekort.
Kikkert was er de man niet naar om het hoofd te bie-
den aan historisch geworden misstanden, die na het Fran-
sche en Engelsche tusschenbestuur uit den tijd der Com-
pagnie herleefd schenen. Minder dan die over onverant-
woordelijk beheer der gelden is de klacht van Grovestins
en Boey over verwaarloozing der inkomsten 1) toepasse-
lijk gebleven.
Zijn tijd is nuttig geweest om de gebreken van het re-
geeringsstelsel, die de zijne niet waren, aan het licht te
brengen, en in zoover kwam zijn opvolger, die met een
herinrichting der bestuursinrichting kon beginnen, in
heel wat gunstiger omstandigheden.
Zijn opvolger na een tusschenbestuur van bijna een
jaar, waarin eerst Mr. Van Starckenborgh, tot diens dood
op 20 Juli 1820, en daarna nog vier maanden Mr. Elsevier
den scepter zwaaide, werd dit Paulus Roelof Cantz'laar.
In 1771 was deze te Amsterdam geboren en op 19-jarigen
leeftijd in den zeedienst getreden. Kort voor de omwente-
ling van 1813 geraakte hij in Engelsche krijgsgevangen-
schap, en werd het volgend jaar als kapitein ter zee com-
mandant van een bataillon mariners. Van 1816 tot 1820
was hij commander van St. Martin 2), werd naar Holland
geroepen en bij Koninklijk besluit van 25 Juni 1820 tot
gouverneur van Curagao benoemd 3).
1) Curafao tegen het einde der West-Indische Compagnie, t. a. p., bladz.
452.
') Ook hij was reisgenoot van Abbring op de Prins van Oranje. Uitvoerig
over hem Weemoedstoonen, bladz. 75 e. v.
') Zie Hoe Cantz'laar gouverneur van Curafao werd.
10 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
Onder moeilijke omstandigheden aanvaardde Cantz'-
laar het bestuur: de geldmiddelen in deerlijken staat,
kwijnende handel, moeilijkheden tengevolge van den vrij-
heidsoorlog der Spaansche koloniin op de vaste kust, vijf
jaren van groote droogte; men kan hem de eer niet ont-
houden van niet alleen aan der tijden ongunst het hoofd
geboden te hebben, maar ook van de omstandigheden ge-
maakt te hebben wat er van te maken viel. Er is haast
geen onderdeel van het staatsbestuur, dat niet in zijn tijd
heringericht is geworden: de vrijmaking van de haven
van Willemstad, de herziening van het muntwezen, de
hervorming van het schoolwezen, de vereeniging der bei-
de protestantsche kerkgemeenten, de nieuwe inrichting
der schutterij, de goudwinning op Aruba, de vestingbouw
op Curagao, de nieuwe administrative voor Bonaire en
Aruba Cantz'laar heeft aan dit alles, en aan meer dan
dit, zooals blijken zal, zijn aandacht moeten wijden; geen
kleine zaken, voorwaar! vooral niet als men bedenkt, dat
hij voortdurend voor onvoorziene moeilijkheden kwam te
staan, waarin hij alleen beslissen most. Ik zie daarbij
niet over het hoofd, dat de fiskaal hem als rechtsgeleerde
een bekwame, en doorgaans toegenegen, raadsman was,
maar eigenlijk was hiermee alle steun, waarop de gouver-
neur bouwen kon, uitgeput. Tegenover hem stond in de
moeilijkste jaren de geheele Curagaosche koopmansstand,
waartoe al wat notabel was, behoorde of in familiebetrek-
king stond. En al wat Hollander was, was aan Curaqao-
sche families vermaagschapt. Elsevier door het huwelijk
van een zijner dochters aan de Juttings 1), Serrurier aan
de Duyckincks, Nuboer in tweeden echt aan de families
Schotborgh; ook onder de officieren waren er velen, die
met Curagaosche jonge dochters gehuwd waren: Van
Raders, Abbring, Dietz, Van Eps, Grunings, Jarman, S. L.
Plats, Simon. Dit moet niet gering geacht worden. Maar
van Cantz'laar krijgt men allereerst den indruk, dat hij
wist wat hij wilde en dat hij dat ook te bereiken wist.
') Theodora Petronella Johanna Margaretha Elsevier huwde in 1816
op nog geen 16-jarigen leeftijd met J. W. G. Jutting, doch stierf reeds drie
jaren later.
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 11
De toestand der kolonie was in 1816 al heel weinig gun-
stig. Kikkerts verslag, in 1817 aan den Koning uitge-
bracht, en door Dr. De Hullu openbaar gemaakt 1), geeft
een beeld van dien toestand, dat ik vooral uit de bespre-
kingen in den Raad van politie hoop aan te vullen wat
betreft het gebrek aan welvaart in economischen zin.
Reeds aanstonds zij een enkel woord gezegd van den han-
del, ,,voorheen de bloei en welvaart dezer kolonie, in vo-
rige jaren de broader des geluks niet alleen der inwoners
van dit eiland over het algemeen maar ook zelfs veler
kooplieden in 't moederland" 2). Meer dan 6en schrijver a)
verwijt der regeering, dat zij niet reeds in 1816 gedaan
heeft, wat zij in 1827 deed, toen zij Curaqao tot een vrij-
haven verklaarde. In dit verband is wel van beteekenis
het oordeel van het lid van den Raad van politie Theods.
Jutting, die in dat college, toen nieuwe belastingbronnen
moesten worden gezocht, in de vergadering van 20 Maart
1820 ervoor pleitte, den handel te laten betalen, die vol-
gens hem en hij kon het weten niet gedrukt werd
door de bestaande bepalingen. De voorstelling, alsof de
verplaatsing van den handel naar de vrijhaven St. Tho-
mas na 1816 de oorzaak van den achteruitgang geweest
is, is in strijd met de werkelijkheid. In zijn verslag van
1817 toont Kikkert uitvoerig aan, dat een reeks van oor-
zaken den achteruitgang met zich heeft gebracht. En dat
de opleving van St.Thomas reeds van vroeger dagteekent,
blijkt ook hieruit, dat in de instructie van den gouver-
neur-generaal dezen uitdrukkelijk aanbevolen wordt ,,ten
einde met te better kennis van zaken te kunnen oordeelen,
op welke wijze de commerce weder zoude kunnen worden
opgebeurd", zijn aandacht gevestigd te houden op den
gang van den handel op de naburige eilanden, ,,en in het
bijzonder op St. Thomas en St. Bartholomeus" 4).
') Curafao in 1817, t. a. p.
*) De Hullu, t. a. p., bladz. 594.
') O. a. Simons, t. a. p., bladz. 73, en Brusse, t. a. p., bladz. 127.
*) Art. 27. Een gedrukt exemplaar dezer instructie is te vinden achter
het gedrukte Regeeringsreglement van 1813 in 0 u d-a r c h i e f no. 245.
Wat St. Bartholomeus betreft is merkwaardig het antwoord van den gou-
verneur-generaal van St. Eustatius e .o., De Veer, aan Kikkert op diens
12 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
De artt. 1 tot 21 van het Regeeringsreglement van 1815
handelden over den gouverneur-generaal. Aan dezen was
het opperbevel over de land- en zeemacht opgedragen
(art. 7); hij most waken voor de richtige uitoefening van
den godsdienst (art. 20) en voor de goede administrative
van het financie-wezen (art. 21). Het voorzitterschap van
den Raad van politie was, vooral onder Kikkert, aller-
minst zonder beteekenis. In alle andere colleges, behalve
de rechterlijke, zou hij mogen voorzitten (art. 6), daaren-
tegen ,,geene administration of andere commission" mo-
gen waarnemen, ,,ten einde hij zich geheel en alleen aan
zijnen post attachere" (art. 12).
De bepaling, dat de gouverneur-generaal zijn ambt ,,ge-
durende de zes eerste jaren" zonder toestemming des Ko-
nings niet zou mogen neerleggen (art. 4), behoefde voor
den eersten drager van dat ambt niet geschreven te wor-
den. In den nacht van 18 op 19 December 1819 stierf hij
op 57-jarigen leeftijd, nadat hij tot den laatsten dag zijn
ambtsbezigheden had kunnen voortzetten. Den volgen-
den dag werd hij begraven op het Protestantsche kerkhof
aan de Overzijde, waar zijn graf nog gemakkelijk te vin-
den is.
In de gecombineerde vergadering van den Raad van
politie met den Raad van civiele en crimineele justitie,
volgens art. 13 gehouden, bleek een ,,secrete missive" met
aanwijzing van een opvolger niet aanwezig. De Raad-fis-
kaal zou dus als de eerste in rang aanwezige ambtenaar de
bediening van gouverneur-generaal moeten aanvaarden.
Mr. Van Starckenborgh was toen 64 jaar oud: het was
reeds 43 jaar geleden, dat hij zich als advocaat op Cura-
vraag naar het tarief van in- en uitgaande rechten van St. Bartholomeus.
Hij schrijft, dat dit tarief een geheim is ,,zelfs voor de Ingezetenen vermits
de Gouverneur aldaar zulks naar goedvinden dirigeerd, en altoos oog in
't zeil houd; dat zo spoedig ik alhier Eenige verandering maak zijn Ed:
altijd observeerd zijn Tarief laager dan alhier te stellen, en daardoor tracht
de wonden aan de Commercie van dat Eiland toegebragt te heelen ...."
Dr. H. T. Colenbrander, Koloniale geschiedenis II, bladz. 19, zegt, dat na
den ondergang van St. Eustatius de Amerikanen hun handel naar St.
Bartholomeus en St. Thomas hadden verplaatst. Zie ook G. B. Bosch,
t. a. p. II, bladz. 374.
CURAgAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 13
cao vestigde 1). Ook was zijn ontslagaanvraag al naar
Holland gezonden. De begrijpelijke vraag van eenige le-
den der vergadering, of zijn ,,staat" hem wel veroorloofde
het nieuwe ambt op zijn schouders te nemen, beant-
woordde hij bevestigend. In handen van het oudste raads-
lid legde hij den eed af, waarna van de pui van het gou-
vernementshuis in de Willemstad zijn ambtsaanvaarding
werd kond gedaan.
Een half jaar later moesten de Raden opnieuw in ge-
combineerde vergadering bijeenkomen. Mr. Van Starc-
kenburgh was aan dysenterie gestorven. Kikkerts opvol-
ger was toen just aangewezen, maar zou eerst 5 October
1820 scheepgaan. Tot 16 November 1820 most Mr. Else-
vier als gouverneur-generaal ad interim het dagelijksch
beleid van zaken in handen houden 2).
,,In of bij de Hoofdplaats" had de gouverneur-generaal
zijn ,,residentie" te houden, volgens art. 5 van het Regee-
ringsreglement. Behalve het gouvernementshuisin het fort
Amsterdam, dat Kikkert in een brief van 1 April 1816 aan
den directeur-generaal van het department van Koop-
handel en Kolonien niet geschikt tot bewoning voor den
gouverneur-generaal noemde om zijn bouwvalligen staat,
en omdat het nog diende tot woning voor den comman-
dant der troepen en voor de ongehuwde officieren, als-
mede tot vergaderplaats voor de beide Raden behalve
dit was er de gouvernements-buitenplaats de Pen 3), op
den weg, die van Pietermaai naar het Oosten langs de
Zuidkust gaat. In denzelfden brief stelde de gouverneur-
generaal voor deze buitenplaats te verkoopen, daar de
') Zie over hem Euwens, De eerste dagen van het Engelsche behind op
Curafao in 1807, t. a. p. bladz. 577 noot 1). Daaraan kan worden toegevoegd
dat Van Starkenborgh te Utrecht geboren is, gehuwd was met Maria Ca-
tharina van Groot Davelaar, en op zijn plantage Valentijn begraven werd.
In 1819 werd hij benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandschen
leeuw.
') Over Cantz'laars ambtsaanvaarding zie men Hoe Cant'laar gouver-
neur van Curafao werd, t. a. p., bladz. 150 e. v.
') ,,de Gouvernements Penn" geheeten volgens de Cur. Crt. van 27 Jan.
1866.
14 CURAqAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
herstelling ervan toen en steeds veel zou kosten, en om
haar ongeschiktheid tot ,,residentie van het opperhoofd
der kolonie, als zijnde gelegen aan de over van de zee al-
waar in oorlogstijden de vijand zeer gemaklijk landen
kan, en hij dus blootgesteld is om opgeligt en ontvoerd te
worden alvorens hij van het Hoofd Fort adsistentie heb-
ben kan." Op welke wijze deze bezwaren opgelost zijn,
heb ik niet kunnen ontdekken. Alleen moet ik aannemen,
dat Kikkert, evenals zijn opvolgers deden, beide woningen
gebruikt heeft, want, toen hij in 1819 was aangeschreven,
de gouvemementsbuitenplaats te verhuren in afwachting
van verkoop, maakte hij daartegen bezwaar en maakte
aanspraak op een buitenverblijf, omdat de Engelsche gou-
verneurs dit ook gehad hadden 1), en hij van de gouver-
neurswoning in de stad een kamer most afstaan voor
vergaderzaal van den Raad van politie. Bosch noemt de
Pen ,,een prachtig gebouw, naar het uitwendige voorko-
men geoordeeld, prachtiger dan misschien eenige woning
van den gouverneur eener Provincie in Nederland" 2).
Kikkert heeft niet veel gebruik gemaakt van de be-
voegdheid, bij art. 5 den gouverneur-generaal gegeven,
om ,,zoodanige temporaire reizen en toeren in de Eilanden
te maken, als hij noodig zal oordeelen", althans buiten
het hoofdeiland is hij niet gegaan. Cantz'laar bezocht in
') Teenstra, t. a. p. I, bladz. 64 en 65 deelt mee, dat de Pen door een En-
gelschen gouverneur voor zijn buitenverblijf gebouwd werd, en dat de En-
gelschen het the Penn of Belle Alliance noemden. Den laatsten naam vond
ik ook als adres op brieven van den fiskaal aan den gouverneur Cantz'laar.
Intusschen vertelt Brusse, t. a. p., bladz. 7 en 8, die er even bijvoegen
moet, dat Cantz'laar slechts tweemaal 's weeks vandaar naar de stad going,
dat de Pen op kosten van het gouvernement door den architect Graham
gebouwd is. Dit kan moeilijk waar zijn. Misschien heeft hij het huis onder
Kikkert of Cantz'laar hersteld. Kort na de herstelling van het Nederland-
sche gezag op Curaqao was als banneling een zekere H. W. Graham uit het
moederland gekomen, die luitenant bij de pontonniers geweest was, en in
1825 in zijn burgerlijke hechten hersteld is. Hij gaf eerst les in teekenen,
bouwkunde en meetkunde, en toen dit verminderde going hij timmeren.
Dat hij de door Brusse bedoelde architect is, vindt ook steun in het verhaal
van Dahlhaus, Levensschets, bladz. 89 over den gelijknamige, die een hoog-
altaar in de Roomsche kerk bouwde als geschenk van een milde geefster,
maar onder dit voorwendsel den pastoor afzette.
') T. a. p. I, bladz. 117.
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 15
1821 Bonaire en was in 1824 na de goudvinding geduren-
de een maand op Aruba. Veel had de fiskaal als waarne-
mer van des gouverneurs gezag in dien tijd niet te zeggen.
Hij zou geen vergaderingen van den Raad van politie
mogen houden, geen verandering mogen brengen in de
bestaande orde van zaken, vooral niet betreffende de ad-
ministratie, en alleen de facto mogen afdoen, wat geen
uitstel zou kunnen lijden. Naar Aruba moesten zelfs de
brieven uit het moederland ongeopend worden opgezon-
den.
Cantz'laar, die met een plan van bezuiniging kwam, dat
gevoegd is bij het Koninklijk besluit zijner benoeming
van 25 Juni 1820 no. 69 1), was in tweeirlei zin daarvan
het eerste slachtoffer. In weerwil van het Regeerings-
reglement most hij zich tevreden stellen met den titel
van G o u v e r n e u r. Wat daarvan de bedoeling is ge-
weest, heb ik niet kunnen vinden. De vermelding in het
,,plan" legt misschien verband met de traktementsverla-
ging. Cantz'laar most zich met 18000 gid., 6000 gld. min-
der dan Kikkert kreeg, vergenoegen. Als blijk van des
Konings tevredenheid over zijn ,,veelvuldige en gewigtige
verrigtingen" sedert zijn ambtsaanvaarding, kreeg Cantz'-
laar bij Koninklijk besluit van 27 September 1823 1) voor
het loopende jaar en het vorige een toelage van telkens
3000 gid., hetgeen het volgend jaar herhaald werd, ook
als tegemoetkoming in des gouverneurs buitengewone
uitgaven wegens vele bezoeken van aanzienlijke vreem-
delingen.
Zijn mindere ambtstitel heeft Cantz'laar niet belet de-
zelfde macht en meer gezag te houden dan zijn voor-
ganger. Het lijkt mij niet twijfelachtig, dat hij mis-
schien just daardoor minder behind is geweest
dan zijn voorganger. Het verschil tusschen beide land-
voogden was ook groot. Kikkert kende Curacao en de
Curagaoenaars; hij had een vrouw getrouwd uit een
der bekendste Curavaosche families en was daardoor
aan velen vermaagschapt. Dit is wellicht ook de reden
') Oud-Archief no. 304.
16 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
van eenige niet te miskennen zwakheid in zijn optre-
den geweest. Cantz'laar had het stroeve van den mili-
tair en den ambtenaar van dien tijd. Er zal alle ge-
legenheid zijn, in het vervolg te doen blijken van het
verschil in optreden tusschen beide geuverneurs.
\. Kikk I -I I'.
I. I. R. A.\ %11 .11 \N I'.
1770 iS1 I
<* 4- R. I I1 II\ V \\ R \ll.
1 7)4 ISN S
't-Ilnclisch ;ill
I ) \\W st-lI ndlislch (ids
1)s. J. M LI.E:R J.AxN. -1842 R. J. AN L.\AI.:RG; ,So04--
J. (. W\. JU TrIN;. 1790- 1827
I. 'Ti' Jl'TTIN 1772-1858
DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN,
VERSPREIDING EN BESTRIJDING,
IN 'T BIJZONDER IN SURINAME
DOOR
T. MAY
II
VORMEN VAN DE LEPRA
Hoewel de lepra vrij algemeen verdeeld wordt in:
1. lepra nervor (maculo anaesthetic), 2. lepra tuberos
(tuberculosa), 3'. lepra mixt, wordt door alle schrijvers
toegegeven, dat zuivere vormen van 1 en 2 tot de zeld-
zaamheden behooren en meestal in elkaar overgaan. In
beide gevallen wordt verder aangegeven, dat er vlekken
ontstaan die bij 2 later in knobbels overgaan of naast wel-
ke later de knobbels optreden.
Ik geloof dat er slechts 66n vorm van lepra bestaat en
wel de lepra mixt. Geen lepra begint anders dan met een
vlek en neuralgieen en de lepra eindigt (wanneer niet
behandeld) steeds in lepra mixt. Better is het dan ook te
spreken van de verschillende stadia by de lepra.
De vlekken moeten naar alle waarschijnlijkheid aan de
door de bacillen afgescheiden toxinen worden toegeschre-
ven, terwijl de knobbels ontstaan door de ter plaatse aan-
wezige bacillen. Eveneens moeten de neuralgische pijnen
op rekening van de toxinen worden gesteld. Dat nooit
toxinen van de bacillen zijn aangetoond, bewijst nog niet,
dat de afscheiding niet plaats vindt; we weten toch niet
eens met zekerheid dat de bacil van Hansen de lepra ver-
oorzaakt en toch nemen wij dit aan.
DE LEPRA IN SURINAME
Met zekerheid is niet te bepalen wanneer de ziekte in
West Indische Gids IX 2
18 DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN, VERSPREIDING
Suriname is binnengebracht. Volgens sommigen zooals
Ashmead, troffen de Spanjaarden en Portugeezen in Ame-
rika de syphilis aan, die onder de bevolking in een milden
vorm optrad. Daar de Spanjaarden deze ziekte niet kenden,
maar wel de lepra, en zij die ziekte aan de lepra verwant
meenden, noemden zij haar ,,lepra", terwijl zij de eigen-
lijke lepra steeds als ,,mal de San Lazaro" aanduidden.
Daar beide rassen geinfecteerd waren, moet volgens
hem, de bron hier gezocht worden. De meesten beweren,
dat met den invoer van negers uit Afrika omstreeks 1660,
de lepra en ook de yaws haar intrede hier deden. Door an-
deren wordt echter er op gewezen, dat reeds jaren tevoren
nl. 1644, Portugeesch-Israilieten, uit Brazili6 verdreven,
zich hier met hunne slaven gevestigd hadden. Zoo was er
dus kans voor besmetting langs twee wegen, daar beide
rassen tot de geinfecteerden behoorden. Weer anderen
vermelden het feit dat gedurende de regeering van Karel
II, Koning van Engeland, slaven (negers) in Suriname
aangevoerd zijn. Zeker is het dus niet op welke wijze en
wanneer de lepra in de kolonie is gebracht, maar alge-
meen wordt aangenumen, dat de oorspronkelijke bewo-
ners vrij van lepra waren en door sommigen wordt hun
zelfs zekere immuniteit toegeschreven.
Interessant is 't te lezen wat A. Guillon zegt omtrent
het voorkomen van lepra in Cayenne: ,,De lepra was on-
bekend in Fransch-Guyana en Nieuw-Caledonia v66r de
pogingen tot kolonisatie. De immuniteit van de Indianen,
wetenschappelijk vastgesteld in de drie Guyanas.... is 't
beste bewijs, dat de lepra er niet bestond v66r de aan-
komst van de overweldigers.
Sedert de ontdekking van de mondingen van de Ori-
noco door Cristophorus Columbus 1 Augustus 1498 tot
aan het begin van de 19de eeuw, zijn er te veel expedities
gekomen, te veel gevechten geleverd, te veel opgetreden
als tijdelijke bezitters van den ground; en te veel menschen
van verschillende rassen hebben den bodem betreden tus-
schen de Maroni en de Oyapock, dan dat een enkele
groep zou kunnen geacht worden den bacil van Hansen
in Cayenne te hebben ingevoerd.
EN BESTRIJDING, IN 'T BIJZONDER IN SURINAME 19
Waarschijnlijk is, dat er talrijke overbrengers van ver-
schillende nationaliteit en op onderscheidene tijdperken
zijn geweest. Fe komst van negers in Fransch-Guyana
zou dateeren van de eerste maanden van 1654, het oogen-
blik van 't verlaten van de kolonie door de Compagnie de
la France 6quinoxiale en van de eerste bezetting door
Hollandsche Joden onder Gu6rin Sprenger. Met den sla-
venhandel verscheen de lepra in Amerika. De eerste le-
preuzen in de kolonie waren waarschijnlijk Joden. Altijd
heeft men de Hebreers over de geheele wereld als de
groote verspreiders van de lepra beschouwd en wij vinden
hen hier terug bijna tot aan het begin en te zelfder tijd van
het begin van den slavenhandel."
Veel verschil bestaat er dus niet tusschen ons.
Eerst toen de ziekte een bedenkelijk karakter aannam,
toen nl. vastgesteld was, dat 't aantal besmetten steeds
toenam, werden de eerste maatregelen tegen deze kwaal
getroffen. In 1728 beval de Gouverneur De Cheuses, dat
besmette negers niet mochten verschijnen op de publieke
wegen van Paramaribo. Ongelukkigerwijs raakte dit be-
vel meer en meer in 't vergeetboek, zoodat eerst in 1761
feitelijk sprake is van een ordonnantie onder Gouverneur
Crommelin. Maar niettegenstaande deze maatregelen,
nam de lepra steeds toe, voor een niet gering deel het ge-
volg van den clandestienen aanvoer van slaven, waaron-
der lepreuzen, die de plantage-eigenaren tegen lagen prijs
aankochten en tewerk stelden.
Om aan dezen ongezonden toestand een eind te maken
werd bepaald, dat de nieuw aangebrachte slaven genees-
kundig zouden worden gekeurd door eene commissie,
bestaande uit den chirurgijn-majoor der troepen en een
geneesheer. Dit geschiedde in 1764. Verder werd bepaald,
dat bij de keuring aangetroffen melaatschen voor reke-
ning van den gezagvoerder naar een bepaalde plaats zou-
den worden gebracht en weder ingescheept.
Maar ook hierdoor werd het beoogde doel niet bereikt,
en Gouverneur Wichers achtte het in 1790 noodig nog
stronger op te treden; hij vaardigde daartoe een ordon-
nantie uit, waarin artt. 3-5 bepalen, dat alle negers en
20 DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN, VERSPREIDING
mulatten, zoowel slaven als vrijen, door lepra besmet,
zullen worden afgezonderdI) en voor deze afzondering werd
uitgekozen een verlaten plantage aan de Saramacca.
Artikel 6 van deze ordonnantie stond echter aan de be-
smette blanken toe, Paramaribo te verlaten en zich ge-
scheiden te houden van alle personen, die niet onont-
beerlijk voor hen zijn.
Deze leproserie, de eerste van Suriname, kreeg den
naam van Voorzorg en werd gebouwd door z.g. comman-
do-negers en de toen besmet verklaarden, 7 in getal. Dit
aantal nam echter z66 sterk toe, dat reeds in 1792 de
Gouverneur-Generaal De Frederici het etablissement deed
vergrooten, want reeds in 1795 waren er 200 personen
aanwezig. In 1797 was dit getal tot 300, in 1808 tot 400
gestegen, in 1812 tot 500.
Daar later bleek, dat menige lijder dit etablissement
ontvluchtte en zich weder in de stad of op een plantage
ophield, werd in 1821 onder Gouverneur De Veer deze
leproserie verder van de stad verplaatst en naar het dis-
trict Coppename overgebracht, waar slechts enkele indi-
aansche dorpen lagen en de verbinding met de stad zeer
moeielijk was. Dit nieuwe etablissement werd genoemd
Batavia.
Maar ook door deze verplaatsing was de ziekte niet te
bestrijden en in 1830 zag de ordonnantie van Gouverneur-
Generaal Cantzlaar het licht, waarin werd bepaald (art.
5), dat alle niet-vrijen, lijdende aan lepra, zullen worden
vervoerd naar Batavia. In deze ordonnantie werden aan
de vrijen dezelfde voorrechten toegestaan als in de ordon-
nantie van 1790 aan de blanken alleen; echter werd thans
bepaald dat, indien aangetroffen op den openbaren weg,
zij, na onderzoek door de geneeskundige commissie, bij
besmetverklaring zullen worden vervoerd naar Batavia.
Deze ordonnantie is, behoudens enkele kleine wijzigin-
gen, tot op heden van kracht gebleven.
Dat er reden bestond tot stronger optreden, blijkt uit
het rapport van de Geneeskundige Commissie dd. 28 Ja-
i) In de ordonnantie van 1777 (herzien bij ordonnantie van 1818) van
Fransch-Guyana staat woordelijk hetzelfde in art. 2.
EN BESTRIJDING, IN 'T BIJZONDER IN SURINAME 21
nuari 1847 No. 13, welk rapport een schril licht werpt op
de toenmalige toestanden.
In dit rapport, waarop ik later terugkom, lezen wij:
,,Zoo werd in den jare 1827, tengevolge van klagten door
eigenaren aan het Ministerie ingediend, op bevel van
hoogerhand door Zijne Excellentie, den Gouverneur A. de
Veer, eene Commissie benoemd en tot hervisitatie der be-
smettelingen naar Batavia gezonden, de welke aldaar ve-
len vond van uiterlijke ziekteteekenen geheel vrij."
In 1844 beweerde men, dat de scholen door kinderen,
lijdende aan lepra werden bezocht; naar aanleiding hier-
van richtte de Commissie van Geneeskundig Onderzoek
en Toevoorzicht een missive tot den Gouverneur-Generaal
Elias, houdende voorstel om van de scholen te weren zoo-
danige kinderen die door besmettelijke huidziekten zijn
aangetast.
Bij resolutie dd. 9 April 1845 No. 579, werd naar aan-
leiding van deze missive bepaald, dat geen kind op de
openbare school in de kolonie Suriname zal worden toe-
gelaten, dan na overlegging van een door een bevoegd ge-
neeskundige afgegeven en door den secretaries van de Com-
missie van 0. en T. geviseerd certificaat, inhoudende, dat
dit kind door geen besmettelijke huidziekte is aangetast.
Op deze wijze werd het schoolcertificaat hier ingevoerd.
Bij resolutie van 7 Mei 1847 werd de vorige gewijzigd en
thans bepaald, dat voortaan jaarlijks v66r den 15den Ja-
nuari aan den onderwijzer moet worden overgelegd het
bovengenoemde certificaat, echter zonder verplicht visa
van den scriba.
Dit eerste certificaat luidde:
,,De ondergeteekende verklaart op den Eed bij de toe-
lating tot zijne betrekking van Geneesheer in deze volks-
planting afgelegd, dat.... oud .... jaren door geene be-
smettelijke huidziekten of melaatschheid aangetast is,
noch ook als s u s p e c t van zoodanige ziekten kan
worden aangemerkt. Ten blijke waarvan door mij dit cer-
tificaat, door mijne handteekening bekrachtigd, aan....
is afgegeven."
Uit het bovengenoemde rapport van 1847 blijkt, dat de
22 DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN, VERSPREIDING
toestand op het etablissement veel te wenschen overliet
en er feitelijk vele misstanden heerschten, waaraan voor
een deel most worden toegeschreven, dat de lepra zich
meer en meer uitbreidde. Immers wordt in dat rapport
vermeld, dat dezelfde toestand die het her-onderzoek in
1827 noodzakelijk maakte, in dit jaar nog heerschte.
Op 1 Januari 1847 bevonden zich op 't etablissement
Batavia onder de 434 aanwezigen niet minder dan 104
,,onbesmet zich voordoenden" Naar aanleiding hiervan
lezen wij in meergenoemd rapport: ,,Dezen (de 104 onbe-
smet zich voordoenden) voor een goed deel kinderen der
lepreuzen moeten gedeeltelijk zwaar besmetten, hulpe-
looze ouders en verwanten oppassen, met verminkte
voorwerpen te samen levende. Hoogst waarschijnlijk
dragen wel alle dezer schijnbaar gezonden de kiem der be-
smetting bij zich, doch eene zoodanige vermenging geeft
hun, ook bijaldien daar gezonden onder mogten wezen,
aan zekere besmetting prijs. Wijders is de vraag, of Ba-
tavia eene lepreuzen-colonie behoort te wezen, waar de
prolificatie, ook zonder andere aanmoediging, in de hevige
geslachtsdrift, de sterkste bevordering vindt, dan wel
eene plaats moet worden, waar deze ziekte in hare slacht-
offers uitsterft. Het antwoord op dezelve kan niet twij-
fclachtig wezen, wanneer men op 't oog houdt, dat ware
menschlievendheid zelve verbiedt, mede te werken tot
het verwekken van een geslacht voor zichzelven diep on-
gelukkig, voor zijnen evenmensch hoogst gevaarlijk, ter-
wijl bij den staathuishoudkundige nog de gewichtige be-
denking oprijst, of niet het onderhoud eener schaar, tal-
rijk als dezelve op Batavia behoort te worden, dezer ko-
lonie lichtelijk te zwaar konden vallen."
Dit etablissement, dat hoe langer hoe minder aan het
doel beantwoordde, bleef bestaan totdat de R. K. Gees-
telijkheid het initiatief nam een R. K. verpleging op te
richten, waarin dan ook de gouvernements-verpleegden
zouden worden opgenomen. Dit plan is, om hier niet ter
zake doende redenen, niet ten uitvoer gelegd en 16Oct. 1895
werd de R. K. leprozen inrichting GerardusMajella ingewijd.
Kort daarop werd de gouvernementsleprozeninrich-
EN BESTRIJDING, IN 'T BIJZONDER IN SURINAME 23
ting Groot-Chatillon gesticht en in 1897 bracht men de te
Batavia vertoevende leprozen daarheen over; aan de
Protestantsche Vereeniging ter verpleging van lepralijders
in Suriname werd in 1899 een deel van Groot-Chatillon af-
gestaan en daar de leprozeninrichting Bethesda gevestigd.
Hoewel in de laatste jaren eenige verbetering ten goede
is op te merken, mag echter geen dezer instellingen be-
schouwd worden als iets anders dan ,,bewaarplaats en
verpleeginrichting van lepralijders"
Veel is er niet gedaan ter genezing dezer ongelukkigen,
wanneer wij buiten beschouwing laten de weinige in het
wilde gedane inspuitingen, enz. Ook heden ten dage nog
is er geen sprake van stelselmatige, wetenschappelijke
behandeling der lepra-lijders. Waar toch een districts-
geneesheer naast zijn veel omvattend werk wordt opge-
dragen een of twee keer per week te Groot-Chatillon den
dienst te verrichten, nauwkeuriger uitgedrukt, deze on-
gelukkigen in te spuiten, zonder dat daarna de resultaten
van deze behandeling behoorlijk worden nagegaan (de ge-
neesheer kan dit niet, want hij is niets steeds ter plaatse)
daar moet worden toegegeven, dat van b e h a n d e-
lin g geen sprake is.
Is het dan ook te verwonderen, dat menschen, reeds
prikkelbaar door deze vreeselijke ziekte, op een gegeven
oogenblik weigeren aldus verder te worden mishandeld?
Want men vergete niet, dat deze inspuitingen felle pijn
veroorzaken.
Ik kan mij voorstellen, dat wanneer de behandelende
geneesheer ter plaatse gevestigd was en de zieken dage-
lijks sprak, hij hen er op zou kunnen wijzen, dat eerst na
jaren de gevolgen zijn te zien en hij aldus den moed er in
zou houden. Hoe anders is het thans: een geneesheer, die
uit zijn boot stapt, 't rijtje langs loopt en prikken geeft,
weer in zijn boot gaat en wegvaart. Het heugt mij nog in
een gesprek met den tegenwoordigen Geneeskundig-In-
specteur hierop te hebben gewezen en gezegd, dat m. i. de
lepreuzen recht hebben, gezien de stand van de weten-
schap over deze ziekte, op een eigen geneesheer, d e s-
k u n d i g e, uitgerust met laboratorium en zonder eenig
24 DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN, VERSPREIDING
nevenbaantje. Ik deed toen uitkomen, dat zoo'n genees-
heer dan pas in de gelegenheid zou zijn de ziekte te be-
studeeren en te b e h a n d e 1 e n en vooral de noodige
proven te nemen. Helaas, 't is ongeveer twee jaar gele-
den en de toestand is steeds dezelfde.
Met wijlen Ds. Zaalberg vraag ik: ,,Zou het voor Suri-
name een zoo onbereikbaar iets zijn, het hebben van een
deskundige, een wetenschappelijk man, die zich met de le-
prozen had in te laten en zich aan de studied van de ziekte
en van al wat er mee in verband staat, kan wijden?"
M.i. neen en ik geloof, dat wanneer het tot het Bestuur
zal zijn doorgedrongen, dat het hier niet alleen een volksbe-
lang geldt, maar ook het belang en het heil van vreemden,
die tot ons komen, het Bestuur dan er toe zal overgaan, te
doen, datgene wat sinds langs had moeten geschieden. Maar
wanneer deze tijd eindelijk zal zijn aangebroken dan hoop
ik, dat ook degelijk rekening zal worden gehouden met de
eischen te stellen aan een deskundige, aangewezenvoorde
bestrijding eener ziekte, die eertijds ,,algemeen" was, maar
thans vrijwel tot de tropische landen beperkt is.
Thans een andere vraag: Is of wordt er gezorgd, dat de
ziekte, tenminste wat Groot Chatillon betreft, geen ver-
dere verspreiding zal hebben? Om deze vraag te beant-
woorden, moet ik even op het volgende wijzen. Ten allen
tijde is er gesproken van de verhoogde geslachtsdrift der
lepreuzen. In 't bovengenoemde rapport dd. 28 Januari
1847 komt daaromtrent het volgende voor: ,,Het is de
verhoogde geslachtsdrift, welke meermalen in een soort
van woede ontaardende, hen alles geringer doet achten
dan het scheiden van de betrekkingen, welke zij ter vol-
doening dier lusten doorgaans veelvuldig onderhouden."
Over hetzelfde onderwerp zegt Mense (1914 pag' 32):
,,Die Hoden der Leprozen konnen friih oder spat mit
knotigen Verdickungen und schlieszlicher Schrumpfung
erkranken. Die anfingliche Reizung der Samenwege mag
fir den auszerordentlichen Geschlechtsdrang, den ein-
zelne Lepr6se erfahren, die Erklarung geben; d e r e n d-
liche Schwund jener Teile entspricht
derVerminderung oder Aufhebung des
EN BESTRIJDING, IN 'T BIJZONDER IN SURINAME 25
Zeugungsverm6gens in einem vortge-
schrittenen Stadium der Lepra."
Maar van nog recenter data is over dit onderwerp door
alleszins bevoegden geschreven. Ik bepaal mij slechts tot
de bovengenoemde autoriteit L. Rogers, die 't volgende
zegt: ,,Het voorkomen van contact van kinderen en jon-
gemenschen met lepralijders kan niet strong genoeg wor-
den doorgevoerd, waar genen (kinderen en jonge men-
schen) zoo ontvankelijk voor deze ziekte zijn. Daarom
moeten kinderen van lepreuze moeders
bij de geboorte verwijderd worden, indien dit mogelijk is,
en huwelijken van lepreuzen in elk geval op den leeftijd
van kinderen voortbrengen verboden worden, want Mc.
Coy heeft aangetoond, dat de vruchtbaarheid van le-
preuzen in 't geheel niet of zeer weinig is verm'nderd."
Rogers zegt verder, dat boven de 30 jaar m;nder be-
zwaar tegen een huwelijk bestaat, hetgeen zeer licht te
begrijpen is.
Nu volge hier het antwoord omtrent Groot Chatillon.
Ik laat hier aan 't woord Ds. C. Th. Scharten: ,.... en
aan de andere zijde kleine huisjes voor getrouwde zieken,
want in de rijks inrichting staat men om erger
te voorkomen den kranken toe te trou-
wen, hetgeen in Bethesda niet he t geval
is 1). De kinderen in dien echt geboren, blijven bij de
ouders, totdat zij twee jaar oud zijn en worden dan naar
de bloedverwanten gebracht, waar zij nog langen tijd
onder rijkstoezicht blijven: later keeren zij veelal met
dezelfde ziekte als van hunne ouders naar Groot Chatillon
terug."
V66r mij heb ik de lijst van op Groot Chatillon gebore-
nen van 1915-1922 en hieruit blijkt dat slechts e6n kind
op den leeftijd van 8 maanden van de lepreuze moeder is
verwijderd. Al de anderen tusschen 11 maanden en 1f
jaar. Door dit ,,erger te willen voorkomen", heeft men
het allerergste doen geboren worden, nl. 't trekken van
ontevredenen uit de beide andere gestichten naar het
') Evenmin wordt dit in Gerardus-Maiella toegestaan. Spatieering van
mij.
26 DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN, VERSPREIDING
gouvernements lepreuzenetablissement, maar bovenal
door deze vrijgevigheid heeft men kinderen doen ter we-
reld komen, die met de kiem van deze ziekte in zich, later
in de maatschappij worden gebracht.
Dat dit gevaar niet denkbeeldig is, blijkt wel uit het
geval door Flu aangehaald (Stemmen uit Bethesda no. 29)
en dat velen onzer bekend is, het geval van 't kind, dat
door verkeerd medelijden van de ouders veel op de armen
van een leproos was en welk kind in de puberteitsjaren
lepreus werd, terwijl het zusje, dat niet met den leproos in
aanraking kwam, gezond bleef.
Eenige jaren geleden vroeg en verkreeg ik toestemming
om na te gaan wat van de kinderen geworden was, die
ontslagen waren uit Groot Chatillon. Gedurende dit on-
derzoek kwam ik in de Tourtonnelaan bij vrouw W., bij
wie twee dezer kinderen bleven. Daar zag ik een kind, dat
door mij op 4 jaren geschat werd, maar in werkelijkheid
reeds boven de 6 oud was en dit kind uit Groot Chatillon
was melaatsch.
BEHANDELING
Tegen deze ziekte is geen kruid gewassen, zoo zegt men
van vele ziekten, vooral van de lepra. Daartegenover
staat, dat reeds de ouden beweerden: ,,geen ziekte, waar-
tegen 't kruid niet gewassen is."
Reeds in de grijze oudheid is er getracht de lepra te ge-
nezen en daarom ook is er geen ziekte waartegen zooveel
geneesmiddelen bestaan en beproefd zijn. Maar we weten,
hierin ligt het bewijs, dat het specificum er nog niet is.
In elk tropisch land kan de behandeling duidelijk in 2
vormen onderscheiden worden, no.: 10. de wetenschappe-
lijke, 20. de volksbehandeling, die al naar het land ver-
schillend is.
Het is hier niet de bedoeling en 't zou ook niet mogelijk
zijn alle geneesmiddelen op te noemen, die zooal aanbe-
volen en beproefd zijn; slechts zij er op gewezen, dat al
naar de opvattingen van de proefnemers de meest uit-
eenloopende geneesmiddelen en geneeswijzen zijn toege-
past. Van bijna alle aangewende middelen zijn door de
EN BESTRIJDING, IN 'T BIJZONDER IN SURINAME 27
proefnemers gunstige resultaten vermeld, die echter bij
contr6le door anderen of zeer gering bleken of zelfs geheel
negatief.
Zoo heeft Carrasquilla uit Bogota in 1896 een serum-
therapie ingevoerd, die volgens hem uitstekende gevolgen
had. De method bestond hierin, dat serum verkregen
van een krachtigen lepralijder bij 'n gezond jong paard
onderhuids werd ingespoten en later uit een hoeveelheid
bloed van dit dier het serum bereid.
Een ander Columbiaan Dr. 0. Laverde bereidde zijn
serum door leproomweefsel met bloed van den lepralijder
te vermengen, hieraan toe te voegen gedistilleerd water
en met dit gefiltreerde mengsel bokken onderhuids in te
spuiten. Uit het bloed van deze dieren werd dan het se-
rum bereid en de patienten hiermede ingespoten.
Beide onderzoekers hebben schitterende resultaten ver-
kregen, Carrasquilla zelfs 100 %. De Fransche Acad6mie
de M6decine benoemde eene commissie om de waarde van
dit serum na te gaan en door deze commissie werd in 1897
hierover rapport uitgebracht. Het is van belang punt 7
uit dit rapport te vermelden: ,,Prematuur is de verzeke-
ring omtrent de verbetering en vooral omtrent de gene-
zing der ziekte door het anti-lepreuzen-serum verkregen."
En ook anderen proefnemers is het niet gelukt de
groote waarde van dit serum vast te stellen. Toch werd
door de commissie besloten de proven in gewijzigden
vorm voort te zetten.
Tot heden echter is er een middel, dat, hoewel geen spe-
cificum, toch door de jaren heen heeft bewezen eenigen
invloed ten goede op de lepra uit te oefenen. Het is de
chaulmogra-olie, reeds bij de Chineezen bekend als tai-
soang-tse en in Voor-Indie als specificum tegen de lepra
gebruikt. In dit middel hebben we den overgang van de
volksmethode naar de wetenschappelijke behandeling,
want niet alleen wordt door het volk van dit middel ge-
bruik gemaakt, ook in de officieele geneeskunde wordt
het, en worden ook verschillende preparaten hieruit be-
reid, zooals sodium hypnocard, durothan, antileprol, so-
dium gynocard, enz. enz., toegepast.
28 DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN, VERSPREIDING
Ik acht het niet noodig hier de vele andere wetenschap-
pelijke middelen op te sommen, die voor de behandeling
van de lepra zijn aanbevolen; geen toch heeft tot heden
de proef kunnen doorstaan. Ook in Suriname heeft men
steeds den strijd tegen deze ziekte aangebonden, en ook
hier is meermalen beweerd, dat de lepra door kruiden
genezen is. Het eerst, vind ik dit, nl. genezing door in-
landsche planten, vermeld in een schrijven dd. 30 Oct.
1833, waaruit ik het een en ander overschrijf. De brief is
van den toenmaligen Nederlandschen Consul te Maracai-
bo aan den Directeur van de kolonie Curacao, Bonaire en
Aruba:
,,Onder geleide dezer heb ik de eer aan UHEG te zen-
den, vertaling der beschrijving van een plant genaamd
Cuychunchulle 1), de welke voorgeschreven wordt, de me-
latsch-ziekte (lepra ele fantiasi s) te genezen; sedert
derzelver mededeeling alhier in den jare 1829, deed men
onderzoek en moeite om de plant te verkrijgen, dat nu
eerst sedert weinige dagen alhier aangebragt is.
Men is thans bezig, derzelvere proef te nemen aan eenen
man, die reeds 12 of 14 jaren met bedoelde ziekte suk-
kelde; zijn gezigt, zijne ooren en neus waren in eenen
deerniswaardigen toestand en zijne beenen vol met zwee-
ren; gedurende dien tijd had hij niet gezweten en was ge-
voelloos aan handen en voeten. Het is nu slechts 9 dagen,
dat hij dit kruid gebruikt en ik kan met genoegen UHEG
melden, dat zijn gezigt reeds bijna de natuurlijke kleur
heeft, hij kan zijn handen bewegen en loopt evenals
voorheen. De Practizijn, onder wiens behandeling hij is,
geeft zeer veel hoop te zijner genezing."
') Cuichunchulli (lonidium Parviflorum), a Peruvian plant of the natu-
ral order Violaceae, half shrubby with minute leaves, possessing very ac-
tive emetic and purgative properties, and said to be a certain remedy for
Elephantiasis Tuberculata, a reputation, which, if even partially well
founded ought to recommend it to the particular attention of the benevo-
lant and humane. Other species of ,,Ionidium" share the same name, pro-
perties and reputation. One of them was formerly supposed to yield ipeca-
cuanha, and its root is still known as white Ipecacuanha.
(Chambers Dictionary)
Op Mauritius wordt als specificum beschouwd de ,,burlagna" eveneens
een plant uit de orde der Violaceae.
EN BESTRIJDING IN 'T BIJZONDER IN SURINAME 29
Het schijnt, dat door den dood van genoemden Consul
de zaak geen voortgang heeft gehad; ik vind althans niets
hierover verder vermeld.
Eenige jaren later, in 1838, werd aan den Gouverneur-
Generaal ad interim der Nederlandsch-West-Indische
Bezittingen door den Minister van Kolonien een schrijven
gezonden, behelzende de mededeeling dat door Douariere
Van Heeckeren aan het department was toegezonden
een trommel inhoudende o.a. een zekeren wortel, welke
volgens een daarbij gevoegde M6moire instructif een
zeker geneesmiddel tegen Elephantiasis zoude inhouden.
De Minister liet dezen wortel door den scheikundige
G. J. Mulder, lector in de chemie te Rotterdam onder-
zoeken en zond afschrift van diens rapport, tegelijkertijd
met dat van de M6moire instructif bij dit schrijven, ten-
einde den Gouverneur-Generaal in de gelegenheid te stel-
len kennis te nemen van de daarin voorkomende belang-
rijke bijzonderheden en opdat hij daarvan zou kunnen
gebruik maken; tevens going daarbij het verzoek om alle
nasporingen te doen in het werk stellen, die tot het ont-
dekken van de tot die wortels behoorende plant zouden
kunnen leiden; alsmede om, zoo dit mogelijk is, daarmede
proven te doen nemen opdat zou blijken in hoeverre het
middel met goed gevolg kan worden aangewend bij zieken
in onderscheiden graden besmet.
Ongelukkigerwijs heb ik n6ch van dit rapport, n6ch
van eenige mededeeling omtrent de plant of proven
hiermede genomen, iets kunnen ontdekken.
In verband met hetgeen hier zal volgen, vertaal ik de
M6moire instructif: ,,M6moire instructif voor Z. E. Mr.
Baron van Heeckeren, Gouverneur-Generaal. Deze wor-
tel is van een boom, die in Guyana groeit en waarvan ik
de beschrijving niet zal ondernemen om slechts te doen
kennen de working van zijne substantie ten opzichte van
de lepra. (Lazarisme). De naam van den boom is mij niet
bekend; ...., zelfs Indianen, Caraiben en Arrowakken,
die ik hieromtrent vroeg hebben er geen bepaalden naam
voor; in elk geval de naam doet niets ter zake. De geana-
lyseerde substantie van dezen wortel beproefd op de
30 DE LEPRA HAAR VOORKOMEN VERSPREIDING
elephantiasis zou kunnen zijn een kostbare ontdekking voor
de menschheid. Het eenige motief, dat mij leidt, dit zijnde
om mij nuttig te maken voor mijn medemenschen, doet mij
mijn toevlucht nemen tot Uwe Excellentie, als gedistin-
geerd person, ontwikkeld en philantroop, tot wien ik mij
kan wenden om tot het door mij beoogde doel te geraken.
PROVEN OP MIJN PERSON GENOMEN
In 1810 destijds verantwoordelijk bestuurder op eene
vestiging, had ik verkeering met een mulattin 17 A 18
jaar oud, die eene vrij goede gezondheid scheen te genie-
ten, daar zij niet anders dan eenige vlekken op 't lichaam
had, die, zooals ze mij zeide ,,lotavlekken" waren zooals
dikwijls bij gekleurde vrouwen worden aangetroffen.
Daar de lotavlekken een overblijfsel van slecht behan-
delde yaws zijn, en ik geen ondervinding had van deze
soort van ziekten des lands, dacht ik niet verder na en
going voort met haar samen te leven. Slechts drie of vier
maanden daarna bemerkte ik eenige vlekken op mijn
lichaam, die binnen 14 dagen donker gekleurd en om-
rand werden en geheel gevoelloos waren, zelfs bij het ste-
ken met een scherp voorwerp in deze vlekken.
Ik waande mij verloren, liet mij naar de stad brengen
en stelde mij onder behandeling van den geneesheer
Wulfin, in dit tijdperk van goeden naam in de kolonie;
hij herkende den oorsprong van deze vlekken, schreef mij
geneesmiddelen voor, echter zonder eenig gevolg. Een
vrij groote vlek op de rechterwang belette mij uit te gaan
of menschen te ontvangen. Ik besloot mij naar een plan-
tage te begeven, waarvan ik mede-eigenaar was, teneinde
aldaar genezing te zoeken of te sterven, want met deze
vreeselijke ziekte was ik voor de gemeenschap reeds dood.
Het Goddelijk Wezen zond mij in Zijne Oneindige
Goedheid een beschermengel, een neger, die mij weer
hoop gaf door mij te beloven mij te zullen genezen, het-
geen hij volkomen volbracht in den tijd van 6 weken,
daar sedert dien, gedurende een tijdvak van 29 jaren, ik
niet de minste recidive heb gehad en mij verheugd in eene
goede gezondheid thans op mijn 60e jaar.
EN BESTRIJDING IN 'T BIJZONDER IN SURINAME 31
WIJZE VAN BEHANDELEN
Hij, ,,de neger" raspte van dezen wortel en na de vlek-
ken tot bloedenstoe te hebben geschuurd, legde hij het
geraspte hierop en dit deed hij twee keeren per dag. Van
een gedeelte werd met kokend water een aftreksel ge-
maakt en met boerenstroop vermengd; van dit aftreksel
gebruikte ik twee flesschen per dag en aldus ben ik genezen.
Dezelfde neger verzekerde mij verschillende vooraan-
staande personen te hebben genezen alsook slaven en
vrijen. De mulattin bij wie ik deze vlekken opliep werd
ook genezen en is tot heden gezond en moeder van ver-
schillende kinderen die volkomen gezond zijn.
Deze neger die ik met weldaden overlaadde en die een
groote acting voor mij had heeft mij na jaren in zijn ge-
heim ingewijd en mij den wortel doen kennen. Sedert
dien heb ik verschillende slaven genezen die aangetast
waren door deze vlekken die men alhier kent onder den
naam van ,,treef" die hen overvallen door het eten van
het een of ander dat hun verboden was (vooroordeel af-
komstig van Afrika waarvan men tot heden ten dage de
ware afkomst ontkent)" 1).
Uitgebreide proven werden in 1843 genomen door Dr.
G. C. B. Gravenhorst aan wien in 't begin van dat jaar
door het Koloniaal Gouvernement werd toegelegd de som
van f 3000.- in 't jaar terwijl hij te beschikken kreeg
over een vrij lokaal en oppassing teneinde proefneming
ter genezing der lepra op een 8 A 10-tal lijders in 't werk te
stellen.
Dezelfde voorrechten werden in Mei van hetzelfde jaar
aan Dr. F. W. Nolte toegestaan (benevens vrij gebruik
van medicijnen uit 's lands Hospitaal). Op den 6den No-
vember 1845 werden op last van den Gouverneur de proef-
nemingen van Dr. Nolte (na 1 jaar) en die van Dr. Gra-
venhorst op 31 December 1846 (na drie jaren) gestaakt
,,als hebbende geene gunstige resultaten opgeleverd"
Deze beeindiging van de proven gaf Dr. Gravenhorst
1) Hoogstwaarschijnlijk hebben wij hier niet te doen gehad met lepra-
vlekken.
32 DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN, VERSPREIDING
aanleiding tot het richten van eene missive dd. 8 Decem-
ber 1846 tot den Gouverneur waaruit het volgende: ,,De
uitkomsten mijns onderzoeks hoop ik nader bekend te
maken en alsdan door daadzaken te bewijzen dat Ele-
phantiasis slechts door verwaarloozing ongeneeslijk wordt
en dat geen andere weg met zekerheid tot hare genezing
leidt dan dien ik na langdurige en nauwkeurige waarne-
ming heb ingeslagen.
Dat de lijders op Oldenburg verpleegd van Batavia af-
komstig en met den hoogsten graad van Elephantiasis on-
der mijne behandeling gekomen nog niet volkomen ge-
nezen zijn pleit niet voor de ongeneeslijkheid hunner
kwaal,de meeste immers zijn in uiterlijk aanzien enkracht
toegenomen en leggen grooten levenslust aan den dag, en
slechts enkele plaatselijke aandoeningen van de huid zou-
den twij fel voor hunne gezondheid kunnen doen ontstaan."
Naar aanleiding van deze missive werd de Geneeskun-
dige Commissie uitgenoodigd den Gouverneur te dienen
van consideratie en advies alsook om onverwijld zekeren
I. H. Swenker voor zich te doen verschijnen.
Genoemde Swenker was volgens Dr. Gravenhorst door
hem met gunstig gevolg behandeld na door de Genees-
kundige Commissie suspect te zijn verklaard en van deze
genezing was op last van den Gouverneur in het belang
van alle lijders dezer vernielende kwaal openlijke vermel-
ding gedaan bij schrijven dd. 30 Mei 1846 van den Gou-
vernements-Secretaris.
Bij bovengenoemd schrijven werden ook medegedeeld
de middelen en de wijze van behandeling door Dr. Gra-
venhorst toegepast. In hoofdzaak komt de behandeling
neer op sterk doen zweeten van den patient en dit wel
dagelijks; en eenige malen in de week opwekken van
sterke darmontlastingen. Opmerkelijk is, dat reeds ten
Rhijne over de toen (1685) in zwang zijnde behandeling in
Nederlandsch-Oost-Indie sprak van het doen zweeten,
purgeeren en kwijlen van de patienten.
Dat hoogstwaarschijnlijk steeds op dien grondslag hier
in de kolonie is voortgebouwd, blijkt wel uit sommige tot
heden nog gevolgde behandelingswijzen.
EN BESTRIJDING, IN 'T BIJZONDER IN SURNAME 33
In het rapport van de Geneeskundige Commissie, dat
den 28en Januari 1847 aan den Gouverneur werd ge-
zonden, lezen we, dat genoemde Swenker zich aan het on-
derzoek heeft onderworpen en dat bedoelde person ,,in
staat van besmetting verkeert" Tegelijkertijd en nog na
de proefnemingen door Gravenhorst en Nolte werden
door andere geneesheeren proven gedaan met Guano,
in- en uitwendig waarover gunstige resultaten waren ver-
meld in Noord-Amerikaansche bladen. Ook deze proven
hadden geen gunstig gevolg. Evenmin pogingen in het
werk gesteld om de lepra te genezen door middel van het
sap van ,,Hura crepitans" (zandkokerboom), waarom-
trent eveneens gunstige mededeelingen waren gedaan uit
Brazilid.
Intusschen werd de inlandsche behandeling ijverig toe-
gepast. Onder de toegepaste middelen behoorden o.a. de
,,casioen" (Anacardium occidentale), die om hare scherpe
olie een geliefd middel was om de vlekken weg te bran-
den, de ,,Lota wiwiri" of ,,Louisa wiwiri" (Eclipta alba),
die fijn gewreven op de vlekken werden gelegd.
Tot heden nog wordt door de Indianen 't sap van de
,,Sawinianja" (?) beschouwd als een specificum tegen de
lepravlekken. Dezelfde plant is onder den naam van
,,Pinia" bij de Boschnegers bekend en het sap wordt voor
hetzelfde doel gebruikt.
In hoeverre deze middelen een gunstige uitkomst had-
den, zal altijd een geheim blijven, daar de zieke nooit
aan anderen mededeelingen van zijn ziekte doet, waar-
door dan ook elke contr6le ontbreekt of men hier met le-
pra had te doen of met eene andere huidziekte.
Sterke staaltjes zijn mij bekend van genezing door in-
landsche kruiden, waarvan ik hier het volgende mede-
deel: ,,Op Kabelstation werd mij een jonge boschneger
aangewezen 17 jaar, die volgens mijn zegsman aan le-
pra zou hebben geleden en naar zijne beschrijving (knob-
bels aan de ooren, vlekken op het lichaam, verdikte vin-
gers) aan lepra-tuberosa (2e stadium). Deze jongen was
toen onder behandeling geweest van Boschnegers en het
gevolg na ongeveer een jaar was: een j ongeman met eeni-
West Indische Gids IX 3
34 DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN, VERSPREIDING
ge verkleuring donkerder dan de gewone huidskleur van
de oorlellen en de huid op de jukbeenderen. Andere vlek-
ken waren niet te zien. Gelegenheid was er niet tot het in-
stellen van een uitgebreid onderzoek. College M. die v66r
mij den dienst aldaar waarnam, moet den jongen in zie-
ken toestand hebben gekend.
Ik heb dan ook de overtuiging, dat onze Boschnegers
en Indianen inlandsche middelen tegen deze ziekte ken-
nen. En in deze sta ik niet alleen; de gebroeders Penard
toch zeggen, dat onze Indianen een plantaardig middel
zoo niet kennen, dan toch gekend hebben.
Maar daargelaten deze inlandsche behandelings-wijzen,
steeds zijn er geneesheeren op 't eind van de vorige eeuw
tot heden er op uit geweest deze ziekte met alle kracht te
bestrijden en steeds weer was de chaulmogra-oil, het
voorname middel.
Ook thans nog wordt door geneesheeren alhier de lepra
met chaulmogra-oil en derivaten behandeld en zoo wordt
reeds gedurende 20 jaar door onzen besten lepraken-
ner J. F. Nassy ,,antileprol" toegepast; maar ook van
deze behandeling is niet officieel bekend gemaakt welke
de gevolgen waren.
Aan F. P. Schuitemaker, komt de eer toe de antileprol
eenige jaren geleden in de lepra-therapie algemeen te heb-
ben ingevoerd. Schuitemaker spaarde moeite noch kosten
om te trachten de lepra met kracht te bestrijden, daartoe
aangemoedigd door de met dit middel op Hawai verkre-
gen uitkomsten.
Deze behandeling werd voortgezet totdat .... bij mis-
sive van den Geneeskundig-Inspecteur dd. 25 Januari
1925 namens den Procureur-Generaal den geneesheeren
werd opgedragen de namen der melaatschen onder hunne
behandeling overeenkomstig de verordening van 7 Sep-
tember 1830 no. 13 aan dezen hoofdambtenaar op te ge-
ven op straffe van intrekking van de bevoegdheid.
Verscheidene geneesheeren behandelden toen reeds de
lepra, o.a. met het voorschrift van Heiser en ook met an-
tileprol, maar zagen zich genoodzaakt de behandeling te
staken. Immers de patienten, op enkele uitzonderingen
EN BESTRIJDING, IN 'T BIJZONDER IN SURINAME 35
na, weigerden toestemming te geven tot het opgeven van
hunne namen aan den Procureur-Generaal. Ook Schuite-
maker, die op dat oogenblik het grootste aantal onder
behandeling had, zag zich om andere redenen later ver-
plicht, zijn menschlievend werk te staken.
Ik wil hier niet beoordeelen in hoeverre het verkrijgen
van een statistiek de aanleiding mag zijn tot het doen
eindigen van een werk, dat de geheele menschheid ten
nutte komt, ook wil ik niet betwisten het recht deze op-
gave te vorderen, (de wet van 1830 en '32 schrijft dit
toch voor) maar betreuren moet ik het, dat door hand-
having van verouderde voorschriften een zoodanige tegen-
werking veroorzaakt wordt bij zulk filantropisch werk.
Sedert eenige jaren wordt door mij op aansporing van
Nassy een behandelingswijze toegepast, gegrond op 't
volgende princiep: Vergiftig den lepreus gedurig met
stijgende dosis chaulmogra-olie en zorg tevens voor goede
voeding en pijnlijke zindelijkheid. Dagelijks wordt daar-
toe de olie inwendig toegediend in steeds stijgende hoe-
veelheid en daarnaast clysmata van de olie gegeven. Drie
keeren in de week worden tegelijkertijd intramusculaire
injecties gegeven, meestal van anti-leprol, die om de pijn-
lijkheid der inspuiting te verminderen, met 5 % cyclo-
form in den handel wordt gebracht. Daarnaast nog be-
handeling van de vlekken met een daartoe geschikte
zalf 1). Gunstige uitkomsten heb ik met deze behandeling
verkregen.
Het spreekt vanzelf, dat deze behandelingswijze zoowel
aan patient als geneesheer bijzondere eischen stelt en
daarom is het ook des te meer te betreuren dat door toe-
passing van middeleeuwsche voorschriften, de leprabe-
handeling in de kolonie jaren achteruit is gezet. Men ver-
gete toch niet dat in deze: stilstand gelijk is aan achter-
uitgang en dat het gemakkelijker is het werk van jaren af
te breken en de energie te dooden, dan de elan, die hier
bij de bestrijding van de kwaal zoo hoog noodig is er weer
1) In het Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde 1925 le helft no. 13 komt
een artikel voor over de behandeling van de lepra in de kliniek van Unna,
welke behandeling vrijwel overeenkomt met de bovengenoemde.
36 DE LEPRA, HAAR VOORKOMEN, VERSPREIDING
in te krijgen. Het is daarom dan ook te hopen, dat spoe-
dig een zoodanige regeling getroffen wordt, dat elk ge-
neesheer, die iets hiervoor voelt, weer ongestoord den
strijd tegen deze vreeselijke ziekte kan aanbinden. Hoe de
algemeene bestrijding zal moeten zijn, is moeielijk aan te
geven. Elk system van isoleering heeft zijn nadeelen, de
gedwongen isoleering het meest. Ik onthoud mij daarom
van het geven van voorschriften hieromtrent, maar moet
erop wijzen, dat hoe ook de bestrijding zal worden inge-
richt, steeds in de eerste plaats in het oog moet worden
gehouden, dat bij elken dwangmaatregel, de ongelukki-
gen des te meer zich zullen schuil houden. Men moet de
lijders er toe krijgen zich uit eigen beweging onder be-
handeling te stellen en daartoe dienen op verschillende
plaatsen klinieken te worden opgericht, alwaar elk, die
zich aanmeldt onderzocht kan worden en eventueel onder
geregelde behandeling genomen.
Nadat ik het bovenstaande geschreven had, kwam mij
het Geneesk. Tijdschr. voor Nederlandsch-Indie, afleve-
ring 3, deel 66 in handen. Dit tijdschrift, het een en ander
uit het Decembernummer van ,,Journal of the Philip. Is-
lands, Med. Ass. 1925" besprekende, deelt mede dat door
den geneeskundigen staf van de Culion Leper Colony o.a.
is voorgesteld: ,,Lepreuzen, die slechts weinige afwijkin-
gen vertoonen, maar waarbij lepra-bacillen worden ge-
vonden, zullen worden opgenomen in b e h a n d e-
lingshospitale n. Velen zullen, indien er geen ba-
cillen meer gevonden worden, weer kunnen worden ont-
slagen; de hopelooze gevallen zullen worden doorgezon-
den naar Culion."
Verder komt het den staff zeer gewenscht voor, dat aan
een groote polikliniek iemand geplaatst wordt, die bij-
zonder goed van lepra op de hoogte is. De zeer lichte zie-
ken, waarbij geen bacillen gevonden worden, zouden dan
zelfs poliklinisch kunnen worden behandeld.
Ik geloof, dat uit het origineele stuk zelf, nogal wat
voor ons zal zijn te leeren en wij zouden hieruit datgene
kunnen overnemen en toepassen, wat met de plaatse-
lijke toestanden, volksaard, enz. overeenkomt en in
EN BESTRIJDING, IN 'T BIJZONDER IN SURINAME 37
66n adem zij hieraan toegevoegd: en wat onze beurs ons
toestaat.
Nog moet mij, alvorens te eindigen, het volgende van
het hart: Wanneer men de huidige samenstelling van de
commissie belast met het onderzoek naar de ziekte der
melaatschheid nagaat, dan valt het op, dat in deze com-
missie twee onontbeerlijke leden gemist worden, nl. een
neuroloog en een dermatoloog. Ik spreek hier van derma-
toloog, omdat voorloopig een leproloog tot de vrome
wenschen zal behooren. Moeielijk is het om te voorzien in
de plaats van den laatste, des te onverantwoordelijker
den neuroloog uit te sluiten. Elkeen die iets afweet van de
lepra, zal moeten toegeven, dat de commissie onvolledig
en niet naar de eischen des tijds is samengesteld, zoolang
deze deskundige geen lid is.
Ik hoop dat deze bijdrage er toe zal medewerken, dat
met ernst aan de bestrijding van deze vreeselijke ziekte
zal worden gewerkt, want, naar mijne vaste overtuiging
zal en moet eenmaal deze plaag van de menschheid wor-
den overwonnen.
Het is mijn plicht den heer Greiner mijn hartgrondigen
dank te betuigen voor de mij verleende hulp.
LITERATUUR
D. GORTER. De Aetiologie en contagiositeit van de lepra arabum.
T. BROES VAN DORT. Historische studied over Lepra, voornamelijk in
verband met het voorkomen dezer ziekte in Nederlandsch Oost-Indie.
H. I. VINKHUYZEN. De Melaatschheid.
H. H. ZAALBERG. De Melaatschen in Suriname en hunne verpleging.
Ds. C. TH. SCHARTEN. De Melaatschenverpleging Nethesda.
H. D. BENJAMINS en JOH. F. SNELLEMAN. Encyclopaedie van Neder-
landsch-West-Indie.
Nieuw Practisch Tijdschrift v/d Geneeskunde 1849.
CH. DROGNAT LANDRt. De la contagion seule cause de la propagation de
la 16pre.
A. GYILLON. LApre, ULpreux et Lkproseries en Guyane Frangaise.
Paramaribo, 20 December 1926
JAVA-METHODEN VOOR SURINAME?
DOOR
L. DE WAAL,
Landbouwkundig adviser.
,,Waarborgen voor het kapitaal"
,,Ieder land zijn eigen oplossing"
Nu het Rapport van den Ondememersraad verschenen
is, de Minister van Kolonien toezeggingen deed om de op
de planters drukkende lasten te verlichten of weg te ne-
men en ook de Kamer inziet, dat er ,,daden" moeten vol-
gen, veroorloof ik mij eenige opmerkingen, en wil ik mij
bepalen tot de laatst verschenen stukjes in de bladen n.l.
dat van den Heer Gybland Oosterhoff en ,,Ons stuk Ame-
rika" in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 9 dezer,
wijl deze a. h. w. de eind-conclusie der publieke opinie in
zich kristalliseeren.
Mr. Dr. Gybland Oosterhoff zegt dan o.a.: ,,Gebrek
,,aan kapitaal, dat is de ziekte waaraan Suriname lijdt.
,,Hoofdvoorwaarde is, dat het Oost-Indische groot-kapi-
,,taal ter hulpe komt. Allereerst komt de vraag op, of dit
,,kapitaal bereid is, dair belegging te zoeken."
Het antwoord op deze vraag moet als volgt luiden:
Het kapitaal is bereid overall te gaan, waar het een rede-
lijk gunstige kans ziet voordeel te behalen en zich blijvend
kan vestigen; dat het er de voorkeur aan geeft, diar te
gaan, waar het pad reeds geeffend is, is niet meer dan na-
tuurlijk.
Als oorzaak nu van den achteruitgang en het kwijnen
van Suriname worden steeds vermeld: de ongunstige eco-
nomische omstandigheden dealingg der prijzen in suiker en
koffie, ziekten in de cacao enz.), edoch Java is voor die-
zelfde plagen niet gespaard gebleven; in het suikerriet
JAVA-METHODEN VOOR SURNAME?
hadden wij in 1882 en volgende jaren de verwoestende
serehziekte en vele andere, stengel-, wortel- en bladziek-
ten, in de koffie de koffiebladziekte en in de cacao de krul-
lotenziekte; de suikerprijzen daalden tegelijkertijd tot de
helft van vroeger. Waarom heeft het kapitaal toen in Java
vertrouwen gehad en nu in Suriname niet ? Eerst als deze
vraag beantwoord is, komen wij tot de juiste diagnose der
,,ziekte" van Suriname en dat antwoord luidt als volgt:
,,Omdat het gezien heeft dat op Java de fabrikanten en
planters zich aansloten en energieke pogingen in het werk
stelden om andere riet- en koffievarieteiten te kweeken,
die de genoemde ziekten niet vertoonden, een hooger pro-
duct leverden en dit verder opvoerden door doelmatige
bemesting enz., waardoor de kostprijs van het product
daalde en de concurrentie op de wereldmarkt kon worden
aangebonden; dit alles zonder eenigen steun der regeering
waarover toenmaals vele harde woorden zijn gevallen,
doch waarvoor men thans de Regeering dankbaar mag
zijn, daar de energie geprikkeld werd door het bewustzijn,
dat slechts eigen kracht redding kon brengen.
In de West heeft men steeds op de hulp der Regeering
gebouwd, met het bekende gevolg.
Het wordt inderdaad thans tijd, in te zien dat de Re-
geering slechts lasten kan verlichten, doch ,,niet de techni-
,,sche hulp kan verleenen, die noodig is om landbouwbe-
,,drijven winstgevend te doen zijn; die kennis moeten de
,,planters-zelf bezitten, daar zij zonder deze hun bedrijf
,,niet naar behooren kunnen uitoefenen."
,,Ons stuk Amerika" (N. R. Ct. 9 Februari j.1.).
,,Er zullen deskundige krachten uit Ned. Indie worden
,,uitgezonden om na kennismaking met de Surinaamsche
,,toestanden, van advies te dienen."
Wie de geschiedenis der laatste 25 jaren van Suriname
kent en meer special kennis nam van de sinds 1914 ver-
schenen geschriften, moet wel zeer sceptisch staan tegen-
over rapporten omtrent Suriname, uitgebracht zelfs door
Ax Java-suikerplanters, ,,na kennisneming der toestanden
aldaar"; want just in die ,,kennisneming der toestanden"
JAVA-METHODEN VOOR SURINAME ?
en daaruit voortvloeinde ,,vergelijking met Java-toestan-
den" schuilt een factor, die den Java-planter tot de con-
clusie doet komen, dat slechts de eenig zaligmakende Ja-
va-methode hier redding kan brengen. (Rapporten Diep-
huis, Sibinga Mulder).
Welke rampzalige gevolgen het aanvaarden en toepas-
sen dezer these voor Suriname-bedrijven heeft, kan de
Ned. Handel Mij. getuigen met hare ervaring op de suiker-
fabriek Marienburg, toen zij een Java-administrateur met
het beheer daarover belastte. Het ligt trouwens voor de
hand dat eene werkwijze op landbouw-gebied zich moet
wijzigen naar den agrarischen toestand van een land of
streek en in Suriname is die just tegengesteld aan die op
Java wat betreft: beschikbaar werkvolk, ter beschikking
staande gronden, bevloeiingstoestanden, wegen.
Waar deze omstandigheden nu op Java uitermate gun-
stig zijn, behoeft het wel geen nader betoog, dat het niet
aangaat eenige werkwijze of method, welke op Java met
gunstig resultaat wordt toegepast, om die reden aan eenig
ander land (i. c. Suriname), waar de toestanden geheel
verschillend zijn, op te dringen, met als eenig gevolg: tijd-
verlies en nadeel in stede van voordeel. Wil men voorbeel-
den gesteld hebben, dan neme men: Cuba, Oost-Afrika
(Natal en Zambesi), Argentinie, waar met een minimum
aan werkkrachten en in nagenoeg analoge omstandighe-
den als in Suriname eene z66r welvarende suikerindustrie
gedreven wordt, doch extensief en niet volgens Java-
voorschrift.
Hiermede is de weg voor Suriname aangewezen: Bij uit-
zending van mannen met uitsluitend Java-practijk ver-
valt men onherroepelijk in dezelfde fout; de rapporten
zullen ,,theoretisch" blijven, terwijl wij noodig hebben
mannen, die de daad bij het woord kunnen voegen; dit
hebben de advisers tot heden niet getoond te kunnen.
Dit is niet eene kwestie van ,,bekwaamheid" doch welbe-
schouwd eene van eene geestesgesteldheid, waarin de
volbloed Javaplanter of -fabrikant, gewend als hij is in-
tensief te werken en uit den ground te halen wat er bij den
JAVA-METHODEN VOOR SURINAME ?
huidigen stand der landbouwwetenschap uit te halen is,
zich niet dan met veel inspanning en verloochening zijner
beginselen kan verplaatsen, ook reeds, wijl hij extensief
werken minderwaardig vindt.
Al te goed herinner ik mijne vele decepties, ondervon-
den gedurende den eersten tijd dat ik in Zuid-Amerika
werkte; toch heb ik moeten toegeven, dat het onder de ge-
geven omstandigheden niet mogelijk was, anders te werken,
zonder het bestaan der ondernemingen in gevaar te bren-
gen. Zoo is ook voor Suriname de aangewezen weg ,,exten-
sief" te werken, om ,,geleidelijk" tot de intensive werk-
wijze over te gaan, zoodra de toestanden dit mogelijk (evtl.
noodzakelijk) zullen maken. Op Java heeft de tegenwoor-
dige toestand zich immers ook geleidelijk ontwikkeld. Een
product van 500 pikol riet per bouw gold tot 1860 als zeer
bevredigend; in 1880 was het reeds misgewas en thans
zijn gemiddelde producties van 1300 pikols per bouw geen
uitzondering meer en wordt zelfs 1500 pikols behaald. Zoo
stelt iedere period van ontwikkeling eener industries hare
bijzondere eischen; Suriname staat nog aan het begin dier
period; moet die echter zell doorleven; het behoort tot de
onmogelijkheden, haar eenige tientallen van jaren te doen
overslaan, door navolging van wat elders onder geheel
verschillende omstandigheden gedaan werd.
Hiermede wil natuurlijk allerminst gezegd zijn, dat het
bovenstaande beoogt, alles bij het oude te laten; verre
van daar. Vooral in de fabriek zal reeds veel bperoefd
kunnen worden wat elders goede resultaten afwierp, al zal
wel degelijk rekening zijn te houden met andere samen-
stelling der sappen en dgl. In den aanplant echter zal van
meet af eene nieuwe richtlijn gevolgd moeten worden wat
betreft grondbewerking (mechanisch), riet varieteiten en
cultuurmethode.
In Brazilie heb ik success kunnen behalen door mijne
vroegere ervaring in overeenstemming te brengen met de
dadr heerschende omstandigheden; een Java-planter, die
als ,,expert" wordt uitgezonden en nu eens zal zeggen, hoe
er eigenlijk gewerkt moet worden, zal begrijpelijkerwijze
JAVA-METHODEN VOOR SURINAME ?
bij zijne beproefde wijze van werken blijven, zooals die op
Java met kleine varieties, algemeen wordt toegepast;
eene onkostenrekening van / 400.- per bouw is daarbij
niets abnormaals, als zij goedgemaakt worden door een
hoog product, mogelijk gemaakt door bevloeiingen, door
eene zorgvuldige bewerking, dank zij overvloedig werk-
volk. Waar dit ontbreekt is zulk eene werkwijze niet door
te voeren.
De extensive method heeft echter ook wel degelijk
hare bestaansmogelijkheid bewezen, haar zwaartepunt
ligt echter just in een lage onkostenrekening en een min-
der hoog product per vlakte-eenheid. De kostprijs per pi-
kol riet is daarbij echter veelal belangrijk lager dan op Ja-
va (gemiddeld 20 cts tegenover ruim 30 cts op Java) 1).
Dordrecht, Maart 1927.
') Zie mijne brochure: ,,de Economische cultuur van het Suikerriet,
Waltman, Delft en ,,The Treatment of Ratoon-Canes. Intern. Sugar Jour-
nal 1918, blz. 414 e. v.
SURINAAMSCHE MUSKIETEN
C. Bonne en J. Bonne-Wepster; M o s-
quitoes of Surinam, a study in
neotropical mosquitoes. Amst.
De Bussy, 1925.
Met tropische muggen heb ik voeling gehad een halve eeuw ge-
leden; tusschen de 400 en 500 tot de Diptera behoorende exempla-
ren heeft de Sumatra-expeditie medegebracht, die als 122 soorten
konden worden ingedeeld. Van der Wulp, de dipteroloog van dien
tijd, die de collective beschreef en van wiens hand ook de prachtig
geteekende platen zijn, vond 44 nieuwe soorten en kon er 78 uit
reeds bestaande beschrijvingen determineeren; een paar soorten
gaven hem aanleiding tot het vormen van nieuwe genera. Men
moet, bij de beoordeeling van deze cijfers, wel in het oog houden,
dat vele muggen en vliegen teer goedje zijn, en dat de groote Tu-
puliden met hun onnoodig lange pooten lastig zijn in de behande-
ling, ook na hun dood. Van der Wulp, ziende wat menschen die
geenszins tot de deskundigen behoorden, konden medebrengen,
meende, dat de ware rijkdom der (diptera-)natuur eerst goed aan
het licht zou komen als te eeniger tijd naar die streken een diptero-
loog erop uittrok om te verzamelen en te studeeren. Het is er nooit
van gekomen, en in onzen tijd denkt men weer anders over deze
dingen, nu tweevleugelige vliegtuigen, die trouwens meer in het
oog vallen dan muggen, naar onze Oost stuiven en er overheen,
zelfs tot boven Nieuw Guinea.
Naar Suriname is het echtpaar Bonne-Wepster gegaan uitslui-
tend voor de muggen en hun onderzoek most ten bate der hy-
giene komen; met een medisch doel gingen zij, niet als entomolo-
gen; het boek dat zij maakten is dan ook verschenen als Mededee-
ling XXI van de ,,afdeelingTropische hygiene No. 13", derVereeni-
ging het Koloniaal Instituut te Amsterdam en uitgegeven met den
bijstand van de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige
wetenschappen in Nederlandsch-Indie. In dit boek van 550 blad-
zijden zijn al de soorten beschreven die de auteurs in Suriname
hebben gevonden, honderd drie en dertig soorten, waarvan er 46
SURINAAMSCHE MUSKIETEN
nieuw voor de wetenschap bleken; ook zijn er korte aanteekenin-
gen opgenomen omtrent alle aan de schrijvers bekende soorten
van tropisch Amerika, met inbegrip van de Antillen, maar met
uitzondering van Mexico, waarschijnlijk omdat men daar niet
rustig kan werken. Aan het slot vindt men 84 afbeeldingen van
kenmerkende lichaamsdeelen der muggen en details van hunne
larven. Maar geen enkele mug is er afgebeeld, ook niet van de 46
nieuwe soorten. Dat deden we in den ouden tijd toch anders! Tel-
kens ontmoet men in de onderschriften der platen het woord Hy-
popygium, dat in geen enkel woordenboek is te vinden; of ik, zoo
vroeg een vriend, hulp kon vinden bij Venus callipyges, Venus
met de mooie billen ? Inderdaad was ik nu op weg; van het podi-
um waar de natuurlijke historic en zij alleen wordt beoefend
kreeg ik ten antwoord, dat men zulke technische termen niet ver-
taalt. ,,Wij hebben er in het Nederlandsch geen woord voor en
eene omschrijving als ondergenitaalplaat is ook niet fraai." Stellig
niet, maar nu kunnen we ons toch eenigszins orienteeren.
Sommige muggen zijn overall en vooral in Suriname lastige en
gevaarlijke insekten; de steek van deze tweevleugeligen is het be-
gin van vele ziekten. In de Indian spreekt men gewoonlijk van
muskieten, wanneer de steekmuggen worden bedoeld. Mosquito,
zoowel Spaansch als Portugeesch, is het verkleinwoord van mosca
en beteekent eigenlijk kleine vlieg. Van deze steekmuggen is de
Anopheles de meest beruchte, ook in West-Indie; dat is de mala-
ria-mug. En een niet minder gevaarlijke soort is de Stegomya fas-
ciata die de gele koorts veroorzaakt. Dan gonst er een Culex-soort
die men verdenkt den eenen mensch tot een filariosis-, een ande-
ren tot een elefantiasis-lijder te maken. De Filaria is een draad-
worm, die in het menschelijk lichaam komt door den steek van
Culex-soorten, te Paramaribo bijna uitsluitend van Culex fati-
gans.
Sedert de ontdekking van de overbrenging van eenige parasi-
taire ziekten door insekten, is het mogelijk geworden deze ziekten
te beperken en zelfs om ze uit te roeien, door de overbrengende in-
sekten te lijf te gaan. Zoo is de gele koorts verdwenen uit alle
groote steden van Midden- en Zuid-Amerika en een ieder die iets
voelt voor de verbetering van 's menschen gezondheids-toestand
zal dit een mooi stuk werk noemen. Wat was nu het begin, waarop
diende te worden gelet ? Sedert den aanvang van het onderzoek
naar het overbrengen van ziekten door insekten, bleek het noodig
zoowel voor den onderzoeker als voor den hygienist, een nauw-
keurige kennis te erlangen van den habitus der gevaarlijke of voor
SURINAAMSCHE MUSKIETEN
gevaarlijk' gehouden soorten, en van de afwijkingen in struktuur
die zij vertoonen bij een vergelijking met andere verwante species.
Dit was het begin van de praktische toepassing der verkregen
kennis ten bate der gezondheid.
DeAnopheles,zeggende schrijversvan ,,Mosquitoesof Surinam",
zijn uitvoerig bestudeerd in bijna alle plaatsen waar malaria
een ernstige plaag is. Hun eigen ondervinding in Suriname,
waar filariasis zeer gewoon mag heeten, heeft hen overtuigd, dat
een grondige kennis der Culex-soorten, der larven en de broed-
plaatsen uitermate bevorderlijk is aan een goede uitkomst bij de
bestrijding dezer ziekte. Verzameld hebben de schrijvers zelven
zoowel aan de kust als in het binnenland, en zij stellen zich verant-
woordelijk voor de opgaven omtrent broedplaatsen, voor het ver-
band tusschen larve en imago (het volwassen dier) en voor de ver-
melding dat een muskietsoort den mensch aanvalt.
Voor iemand die niet bezig is zich te verdiepen in deze zelfde
studied, is het boek gewoon onleesbaar. Maar hier en daar ligt er een
enkel stukje dat genietbaar is ook voor den gewonen mensch. Hier
zijn eenige regels uit een algemeene beschouwing van het genus
Anopheles. ,,De larven worden hoogst zelden gevonden in kunst-
matige waterbekkens (artificial containers of water; bedoeld wor-
den stukken van flesschen, ledige blikken, enz.); de meeste soor-
ten broeden in het water van den bodem, dat in den regel een
overvloed van plantengroei heeft; maar noodzakelijk is dit laatste
niet. Eenige soorten broeden in de gaten van boomen en in Brome-
liaceae. De volwassen exemplaren zijn meerendeels nachtdieren,
maar velen vallen ook overdag aan. Eenige soorten zijn bepaald
bosch-muskieten, anderen verkiezen de huizen, zoo sterk, dat zij
erin blijven gedurende opeenvolgende dagen en nachten. Zij val-
len plotseling aan, zonder aarzelen ,,before they bite" (voor deze
insekten is to sting better Zij zijn zeer dun en slank en in rust liggen
proboscis, thorax en abdomen, hoofd, borst en achterlijf, in 66n
lijn, vallen den onervaren waarnemer weinig op; vandaar dat men
dikwijls hoort van malaria-gevallen in streken waar de lijders zeg-
gen geen muskieten te hebben gezien" (bl. 496). Met het verzame-
len der soorten die in 's menschen nabijheid komen is men er niet
af, want dan zouden alleen de vrouwelijke exemplaren worden be-
waard; het klinkt ongracieus, maar alleen de vrouwtjes steken.
Bij lastige geslachten is het, ook met behulp van museum-mate-
riaal, bezwaarlijk de soorten te determineeren. Daar is b.v. de Cu-
lex fatigans, aan wie de lezer reeds is voorgesteld: deze uit een
oogpunt van hygiene zeer belangrijke muskiet is niet met zeker-
SURIMAAMSCHE MUSKIETEN
heid te herkennen alleen nit vrouwelijke exemplaren. Opzoeken
van de broedplaatsen is noodzakelijk; voor de classificatie zijn de
larven veel waard; en de huid van de larve die terugblijft bij de
verpopping, en al de larven-eigenaardigheden toont, kan gemak-
kelijk worden bewaard; heeft men die huid voldoende bekeken
terwijl zij nog in het water lag, dan kan men ze laten drogen en in
canada-balsem bewaren. Zoo worden we rondgeleid in de keuken
van het bedrijf.
In een land als Suriname, waar alle menschelijke ziekten waar-
van een mug de oorzaak is zoowel nog v66rkomen als vroeger
v66rkwamen, is het volstrekt noodig de lokale muskietenfauna
goed te kennen. Op de bauxiet-onderneming Moengo is gebleken
wat ten opzichte van Culex fatigans valt te bereiken. Te Parama-
ribo is deze soort zeer gemeen, in het woud ziet men haar nooit.
Soorten die sterk op deze soort gelijken kunnen dadelijk worden
afgezonderd na onderzoek van larve en hypopygium.
We moeten even terugkomen op de mededeeling, dat de larven
van het genus Anopheles hoogst zelden worden gevonden in het
water dat potscherven of ledige blikken hebben opgevangen. In
de bespreking van de Stegomyia zeggen de schrijvers, dat ten on-
rechte veel gewicht wordt gehecht aan kleine hoeveelheden water
in de bakjes, waarin, tegen de aanvallen van termieten de voeten
van meubels worden gezet; scherven van aardewerk en van glas
waarin het water blijft staan, zij zijn volgens de Bonne's ,,of very
little importance" Deze bewering klopt niet met hetgeen ,,men"
daarvan denkt. Een dezer ,,men" heeft in de N. Rott. Ct. van 8
Maart 1926, Av.bl. A, geprotesteerd en gevraagd op welke waar-
nemingen deze uitspraak berust. Hij schrijft o.a.: ,,Waar zeer vele
deskundigen op het gebied der malaria just steeds op het gevaar
van deze kleine hoeveelheden water wijzen en ook de in Afrika
zeer bekende autoriteit dr. Park Ross het gevaar hiervan wel de-
gelijk inziet, klinkt het verwonderlijk een tegenovergestelde mee-
ning door ter zake deskundigen te hooren verkondigen. Persoon-
lijke waarnemingen in Oost-Afrika hebben mij ervan overtuigd,
dat just de blikjes, scherven, enz. die om bijna iedere woning in de
tropen in groote hoeveelheden worden aangetroffen, ware broed-
plaatsen van muskieten zijn. Opzettelijk daartoe geplaatste bak-
jes met water bleken na korten tijd te wemelen van muskieten-
larven. Tevens is mij en anderen gebleken, dat in de holten der
bladscheden van mais- en andere planten dikwijls voldoende
dauw of regenwater aanwezig is om deze holten tot geliefde broed-
plaatsen van muskieten te maken. Mais- en suikerrietvelden kun-
SURINAAMSCHE MUSKIETEN
nen, terwiji er op den bodem geen water wordt aangetroffen, be-
langrijke muskieten-centra zijn."
Misschien is het volgende over C. fatigans een antwoord op de
vraag: ,.... this species is very abundant in the capital of the
colony, Paramaribo. C. fatigans prefers foul, dirty water for its
breeding place, e.g. pools in the back yards of the houses, where
water from kitchens collects, pails containing dirty water and all
kinds of refuse, privies, sewers and cesspools. This makes it essen-
tially a town and village mosquito, because there the breeding
conditions are most favorable. Any mosquito found away from
human habitations is probably not Culex fatigans, especially when
it is bred from clear water. When only females are found and there
is no doubt as to its identity, it will be very easy in case of C. fati-
gans to make them deposit their eggs and rear the larvae, which
are easy to recognize" (bl. 224/5).
En verder: ,,This kind of breeding place (i. e. privies, septic
tanks, kitchen pools, etc) needs a rigorous control, one neglected
privy or kitchen pool can breed thousands of Culex fatigans in
a few cubic feet of water. Rainwater barrels also contain a certain
number of fatigans larvae, especially when they are old and dir-
ty but the larval density of a kitchen-pool is never reached here.
Galvanised iron tanks with clear water are still less preferred.
The salted-meat barrel, filled with dirty water, which is such a
conspicuous thing in many parts of the West Indies, is another
example of an ideal breeding place, etc" (bl. 225).
Hieruit blijkt o.a., dat ,,mais- en suikerrietvelden" vermoedelijk
nooit centra zijn van zwermen muskieten die Culex fatigans hee-
ten. ,,In the woods away from human habitation this species is
never met with. There are several species of non-domestic mosqui-
toes, which closely resemble it." De fatigans is een huisdier in den
niet-letterlijken zin.
De nieuwe soorten die de heer en mevrouw Bonne-Wepster
vonden, schonken zij aan het Instituut voor tropische hygiene te
Amsterdam en aan het U. S. National Museum te Washington.
Want ook daar hebben zij de collecties bestudeerd, o:a. het mate-
riaal dat heeft gediend voor de samenstelling van de Carnegie-
monografie over dit onderwerp.
*
Nadat het bovenstaande was geschreven, kwam mij in han-
den de Januari-aflevering van ,,Congo, revue g6ndrale de la Colo-
SURINAAMSCHE MUSKIETEN
nie beige", met een opstel van J. Schwetz, getiteld N o t e s u r
la future lutte antimalarienne in Elisa-
beth v i 1e, ,,la brillante capital du Katanga, avec ses belles
avenues, ses nombreuses autos et son chic ultra-moderne". Maar
vuil! En hier zijn we midden in het vraagstuk door den heer
Schwetz bekeken.
Groote hoeveelheden muskieten zijn er in deze plaats, behoo-
rende tot geslachten Culex, Stegomyia, Anopheles en andere. De
soorten van laatstgenoemd geslacht zijn ,,des moustiques domesti-
ques par excellence". In de lijst van ,,Mosquitoes of Surinam" ont-
breken A. costalis en funestus, ,,connues comme transmetteuses
du paludisme" (moeraskoorts). Blijkbaar Afrikaansche soorten
die in Amerika niet v66rkomen. De meest gewone Culex is de C.
duttoni, evenmin door Bonne genoemd. De Anopheles-soorten
,,aiment 1'eau claire et fra che", maar de gewoonten van muskie-
ten en larven zijn in het artikel, waar van verschillende soorten
sprake is, geenszins scherp onderscheiden, De redeneeringen dob-
beren op het water en het is moeilijk te raden waar zij zullen lan-
den.
De schrijver onderscheidt wel eenige soorten broedplaatsen,
,,gtes habituels A larves de moustiques": de scherven en ledige
blikjes; de greppels, grachten en slooten; de goten die men in den
ground groef bij huizen in aanbouw; de moestuinen en aanplantin-
gen; de woeste gronden met hun talrijke beekjes.
,,Je propose donc, en r6sum6, de commencer par la creation
d'un service d'hygiene autonome et de mettre a la tate de ce servi-
ce un m6decin competent et 6nergique." Dat kan in geen geval
kwaad. Des schrijvers ,,6tudes morphologiques et biologiques
des moustiques de la capital du Katanga" zijn nog niet afgeloo-
pen, en zullen later worden openbaar gemaakt.
JOH. F. SNELLEMAN.
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN
1816-1828
DOOR
MR. B. DE GAAY FORTMAN
II
De aanstelling van ambtenaren was aan den
Koning voorbehouden; voor zoover het tegendeel niet
uitdrukkelijk bepaald was, zou de gouverneur-generaal in
de opengevallen plaatsen mogen voorzien, in afwachting
van des Konings beschikking. Bij de eerste benoemingen
na de herstelling van het Nederlandsch gezag had de Ko-
ning bijna in alles voorzien bij besluiten van 8, 13 en 20
October 1815. Mr. P. B. van Starckenborgh, de raad-fis-
kaal, was reeds onder het Engelsche bestuur in die be-
trekking. Ook de secretaries van den Raad van politie, W.
Prince, en die van den Raad van civiele en crimineele po-
litie, Mr. H. R. Hayunga, de magazijnmeester van alle
magazijnen, G. C. Muller, en de ontvanger van de in- en
uitgaande rechten, M. Schotborgh Gzn., waren op het
eiland. Het corps aan boord van de Prins van Oranje be-
hoeft hier niet andermaal genoemd. Eigenaardig, dat in
het Hof van justitie tenminste twee plaatsen onbezet wa-
ren gelaten, en hetzelfde het geval was met het College van
commerce en zeezaken. De havenmeester W. A. van
Spengler 1) kwam eerst na de inbezitneming.
Van ouds was er een zekere rangorde onder de ambte-
naren geweest, die in 1821 opnieuw vastgesteld werd 2).
De fiskaal, de voorzitter van den Raad van justitie en de
1) Zie over hemDe oprichting derCurapaosche schuterij, t. a. p. bladz. 114.
*) Oud-archief no. 248.
West Indische Gids IX 4
50 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
raad-contrarolleur der financien 1) kwamen in de eerste
klasse, de raden van politie en die van civiele en criminee-
le justitie in de tweede, de leden van het College van com-
mercie en zeezaken, de secretaries van den Raad van poli-
tie, tevens van het laatstgenoemde college, de gouverne-
mentssecretaris en die van den Raad van justitie met den
hoofdontvanger in de derde klasse, in de vierde de com-
mandeurs van Bonaire en Aruba, de magazijnmeester, de
havenmeester en loods, de inspecteur der publieke wegen,
de waagmeester, de ontvanger van het klein zegel, de
vendumeester, de directeur van de collateral impost en
de accijnsmeester, in de vijfde klasse o.a. de stadschirur-
gijn en de tolk.
Voor een groot deel was het ambtenarencorps werk-
zaam op een niet hoog loon met bijkomende baten. Van
hoog tot laag was dit zoo 2); soms waren die bijkomende
baten zeer belangrijk, waartegenover het klerkenperso-
neel geheel of gedeeltelijk voor rekening van de hoofd-
ambtenaren kwam.
Het best bezoldigde ambt was dat van W. Prince. Als
secretaries van den Raad van politie genoot hij 3000 gld.
bezoldiging en ongeveer 8500 gld. aan bijkomende baten,
als gouvernements-secretaris 2000 en 6800 gld., als secre-
taris van het College van commerce en zeezaken ongeveer
25 gld. aan bijkomende baten, en bovendien had hij nog
evenals de secretaries van het Hof van justitie inkomsten
als notaris. Zeven klerken met tezamen 5175 gld. bezol-
diging uit de gouvernementskas stonden hem bij. Met
Cantz'laars bezuiniging most hij het meeste missen. Het
ambt van gouvernements-secretaris werd van het zijne
gescheiden en opgedragen aan Mr. W. W. Duyckinck 3).
Als diens taak wordt genoemd het oppertoezicht over alle
1) Nuboer beklaagde zich erover, dat de voorzitter van den Raad van
justitie bij afzonderlijke koninklijke beschikking boven hem geplaatst
werd. Ou d-a rchie f no. 308.
') Een volledige opgaaf van alle bijkomende baten is te vinden in de
Cur. Crt. van 6 Jan. 1821 e. v.
1) Zie over hem De oprichting der Curafaosche schutterij t. a. p. bladz.
106. Toen hij in 1822 weesmeester werd, kwam het gouvernementssecreta-
riaat weer aan W. Prince.
CURAqAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 51
documenten en papieren, ter gouvernementssecretarie
berustende, zorg voor de expeditie der bevelen van den
gouverneur. Hij ontving daarvoor 1000 gid. uit de bijko-
mende baten van den secretaries van den Raad van politie
en eigen bijkomende baten, maar kreeg vijf klerken te
betalen. Prince, die alleen de bijkomende baten der beide,
hem gelaten, secretariaten ontving, most daarvan al zijn
klerkenpersoneel betalen.
Reeds bij Koninklijk besluit van 18 November 1815
no. 5 1) was aan Kikkert opgedragen, om te overwegen, in
however het nuttig zou zijn, de bijkomende baten der amb-
tenaren te doen vervallen aan de koloniale kas en op welk
bedrag dan de bezoldigingen zouden moeten worden ge-
steld. Tot een voorstel is het niet gekomen 2).
Het plan van bezuiniging van Cantz'laar greep diep in
de bestuursinrichting in. De reeds genoemde verandering
bezuinigde ruim 10.000 gid. Voorts was er een algemeene
bezoldigingsverlaging. De fiskaal kwam van 8000 gid. 3)
op 4000, zoodat Elsevier met zijn bijkomende baten als
fiskaal nog niet aan zijn bezoldiging als president van het
Hof van justitie (dat nu van 6000 op 5000 gid. gebracht
werd) kwam. In 1823 werd zijn bezoldiging op zijn aan-
drang met 2000 gid. verhoogd.
De afdeeling Financien leende zich naast de Secretarie
het best tot bezuiniging. Vroeger had men daar alleen een
boekhouder-generaal op 5000 gid. en 2 klerken, voor 3000
gld. te zamen, gehad. Onder Kikkert bedroeg de bezoldi-
ging van den raad-contrarolleur 8000 gld., dus evenveel
als te voren de geheele dienst, het overige personnel kostte
5550 gid. Cantz'laar bracht de bezoldiging van den raad-
contrarolleur op 5000 gld., dat van den boekhouder op
2200 gid. en dat van 2 klerken op 1100 gulden. Voorts was
er een ontvanger-generaal, wiens bijkomende baten op 11
1) Ou d-a rchie f no. 303.
') Wel is een lijst samengesteld van alle in 1816, dus van 4 Mrt. tot 31
Dec., door de ambtenaren genoten bijkomende baten. 0 u d-a r c h i e f
no. 389.
*) Misschien berust dit hooge bedrag op de oude berekening der peso op
2 gld., want onder het Engelsche bestuur genoot Van Starckenborgh als
fiskaal volgens Teenstra, t. a. p. I, bladz. 194 4000 pesos.
52 CURAgAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
tot 12000 gld. geschat werden; bezoldiging had hij niet.
Dit ambt werd in 1821 afgeschaft en vervangen door dat
van hoofdontvanger, die door vermindering der perceptie-
gelden ook op heel wat minder most rekenen.
Op andere ambten werd bezuinigd door afschaffing van
bezoldigingen en aanstelling op onzekere baten, afhanke-
lijk van verrichte werkzaamheden of ontvangsten voor de
koloniale kas.
Met inbegrip der bezuiniging op militaire uitgaven
werd de geheele kostenvermindering, die Cantz'laar aan-
bracht, op 137.530 gld. geraamd. Voorwaar, Cantz'laar
kon licht 30.000 gld. belastingvermindering in uitzicht
stellen bij zijn intree-rede.
Eenige ambtenaren hadden voor hun beheer borg te
stellen 1).
De kantooruren waren van 8 tot 3.
Het hoogste ambt na dat van den Gouverneur was dat
van Raad Fiskaa 1. Volgens artt. 66 most hij ten
minste 30 jaar oud en meester in de rechten zijn, in Neder-
land of een zijner kolonien geboren of genaturaliseerd. In
strafzaken voor den Raad van justitie vertegenwoordigde
hij ,,de Hooge Overheid", en in burgerlijke rechtsgedin-
gen diende hij desgevraagd den Raad van advies. Als
hoofd der politic werd hem met name aanbevolen het toe-
zicht op de naleving van de ,,reglementen en wetten tegen
de fraudes en verkorting van 'sLands regten". Zijn in-
structie was een der eerste, die werden vastgesteld 2).
Mr. P. B. van Starkenborgh, in de wandeling Sjon Piet
genoemd 3), was ziek, toen Kikkert het behind aanvaard-
de. De vergaderingen van den Raad van politic woonde
hij v66r 8 Mei 1816 niet bij, en de eigenlijke fiskaalswerk-
zaamheden liet hij met goedvinden van den gouverneur-
') Deze borgtochten waren niet hoog. De hoofdontvanger most 1000
pesos storten evenals de beide administreerende weesmeesters; de secreta-
ris van den Raad van politie, de waagmeester, de accijnsmeester en de
loods ieder 250 pesos en de secretaries van het Hof van justitie 100 pesos.
*) 0 u d-a r c h i e f nrs. 245, 246, 248, 251 (als waterfiskaal).
S) Niet ,,John Piet" ,zooals Teenstra, t. a. p. I, bladz. 194 wil doen ge-
looven.
CUKRAAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 53
general waarnemen door Mr. Hayunga als adjunct-fis-
kaal, buiten bezwaar van 's lands schatkist 1). Met de
bijkomende verdiensten van het fiskaalsambt en de fis-
kaalswoning most deze laatste zich tevreden stellen. Die
bijkomende verdiensten, van 4 tot 31 Dec. 1816 bedroegen
zij Ps. 457, bestonden voor een groot deel uit het j der
boeten, die opgelegd werden, en overigens voor de helft
aan de koloniale kas en voor de wederhelft aan den aan-
brenger kwamen.
Talrijk zijn de adviezen, die Van Starckenborgh aan
den gouverneur-generaal en in den Raad van politie
heeft uitgebracht. Er zal nog gelegenheid zijn, daarover
een en ander mee te deelen. Zijn rechtsgeleerde adviezen
zijn, naar den eisch van dien tijd, zwaar gedocumenteerd
met aanhaling uit schrijvers en teksten uit het Romein-
sche recht. Zijn langdurig verblijf in de kolonie heeft hem
als kenner van land en volk ook in dit opzicht een goed
raadsman van den gouverneur-generaal gemaakt.
Als Van Starckenborgh in Kikkerts plaats het hoogste
gezag moet waarnemen, volgt Mr. I. Elsevier hem op. Hij
kon het werk wel zelf af, zonder adjunct-fiskaal, nog geen
50 jaar oud als hij was. Toen hij geroepen werd tot het
ambt van gouverneur-generaal ontstond er in de vereenig-
de vergadering der beide raden, welker gevoelen hij op het
voetspoor van zijn voorganger inwon, een ernstig mee-
ningsverschil over de opvolging in het fiskaalsambt. Het
going om Mrs. Hayunga en Serrurier, die beiden al spoe-
dig op verzoek van den voorzitter de vergadering verlie-
ten, evenals Mr. Duyckinck, die belang had bij de benoe-
ming van Mr. Serrurier, omdat hem dan allicht het voor-
zitterschap in den Raad van justitie zou ten deel vallen.
Er was een ministerieele aanschrijving van 31 Jan. 1820,
waarbij Mr. Hayunga voor het geval van ontslag van Van
Starckenborgh ,,provisioneel" als diens opvolger was aan-
gewezen 2). Daarin zagen de meeste raadsleden ,,des Ko-
1) Diens instructive in O u d-a r c h i e f no. 245.
*) Bij Kon. besluit van 31 Dec. 1816 (0 u d-a r chief f no. 303) was
indertijd afgewezen het verzoek van Mr. Hayunga, toen adjunct-fiskaal,
om te hebben het recht van survivance van den post van fiskaal.
54 CURArAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
nings gemanifesteerden wil", behalve Van Spengler, die
er op wees, dat deze beschikking achterhaald was door de
koninklijke goedkeuring van Elseviers optreden als fis-
kaal ad interim. De waarnemende gouvemeur-generaal
was voor Mr. Serrurier, omdat Hayunga den vereischten
leeftijd van 30 jaar nog niet had, en hij benoemde Serru-
rier ook, niettegenstaande alle leden in hun gevraagde
schriftelijke adviezen bij hun mondeling geuit gevoelen
bleven 1).
Mr Elsevier, welhaast Mr. en daarna Jhr. Mr. Rammel-
man Elsevier 2) heeft als fiskaal, in welk ambt hij bij
Cantz'laars komst bevestigd werd, een zeer zwaren tijd
gehad. Ik mag herinneren aan zijn optreden in zake de
expeditie tegen Porto Rico 3) en in zake de dubloenen-
zaak 4). Vele adviezen heeft hij uitgebracht in verband
met de maatregelen der oorlogvoerenden op de Spaansche
kust.
Een ander belangrijk ambt, ofschoon niet in rang op
dat van fiskaal volgend, was het ambt van R a a d C o n-
trarolleur Generaal over de Financi6n
en de Magaz ij ne n. Zijn titel zegt het, dat hij be-
last was ,,met het algemeen toeverzigt over de Financien
en de Magazijnen, en alles, wat daartoe betrekking heeft,
inzonderheid met dat over alle de comptabele ambtena-
ren en kantoren." Hij had met adviseerende stem zitting
in den Raad van politie. Zijn instructie dateert eerst van
1822 5).
1) Oud-archief no. 396.
') Geboren in 1770 had hij in Holland reeds een staat van dienst achter
den rug als secretaries, raad en schepen van Harderwijk, schout, vrederech-
ter en notaris te Barneveld en Voorthuizen. In 1821 nam hij den naam
Rammelman van het uitgestorven geslacht zijner betovergrootmoeder
aan, (Zie Het Koloniaal Weekblad van 17Sept. 1925) en 8
jaar later werd hij in den adelstand verheven. Van 1828-1836 was hij di-
recteur van Curacao en onderhoorigheden. Hij stierf in 1841 te Ede. Zijn
gelijknamige zoon, die eerst verschillende ambtenaarsposten in de kolonie
bekleed heeft, was van 1849-1854 gouverneur van Curagao. Diens zoon
was president van het Hof van justitie in de kolonie. Nakomelingenvan
dezen wonen nog op Curagao.
*) Zie De West-I ndische Gids Jan. 1927, bladz. 392 e.v.
*) Zie De Wes t-I ndische Gids Mei/Juni 1926, bladz. 42 e. v.
*) Oud-archief no. 248.
CURAgAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 55
Bij Koninklijk besluit van 13 October 1815 was Hen-
drik Jacob Nuboer 1) in deze betrekking benoemd. Hij
schijnt van zwak lichaamsgestel te zijn geweest. In den
Raad van politie kwam hij bijna nooit ,,wegens indisposi-
tie". Reeds in 1819 going hij met verlof naar Holland en
bleef bijna 2 jaar weg. In 1824 stierf hij. De gouverneur
besloot toen voorloopig in deze vacature niet te voorzien.
Den eersten commies en boekhouder op het raad-contra-
rolleurs kantoor J. P. Bosch 2) werden de function, aan
het ambt verbonden, opgedragen zonder zitting in de
Raad van politie en in de Weeskamer, waar Nuboer ook
niet veel gekomen was. Bij de reorganisatie onder Cantz'-
laar werd C. L. van Uytrecht 3), die van 1819-1821 Nu-
boers plaats had ingenomen, tot hoofdontvanger benoemd
Aan Kikkert gaf Nuboers beheer meer dan eens aan-
leiding tot opmerkingen; herhaaldelijk most worden
aangedrongen op inzending van afrekeningen en staten,
en hoewel de hieruit blijkende nalatigheid voor een groot
deel ten last van den ontvanger-generaal Ms. Schot-
borgh Gz. kon gesteld worden, ontkwam Nuboer toch niet
aan een betuiging van ernstige ontevredenheid van wege
den Minister van kolonien kort v66r zijn verlof. Over Nu-
boers financieele plannen is reeds een en ander gezegd 4);
er zal nog meer van te zeggen zijn.
De eerste benoeming van vierer der meest gequalificeer-
') Hij nam deel aan den slag bij Waterloo en was ridder in de Militaire
Willemsorde. Het is niet onmogelijk dat hij dezelfde Nuboer is, als door
Falck in zijn Gedenkschriften, uitgegeven door Dr. H. T. Colenbrander,
bladz. 102, genoemd wordt als commandant eener cohorte in Amsterdam
in 1813. Zijn eerste vrouw J. M. Backer overleed in 1816, later hertrouwde
hij met L. E. Schotborgh. Er waren meer Nuboers in denzelfden tijd op
Curacao: een praktizijn J. W. Nuboer en een 2de luit. der schutterij W.
Nuboer, waarschijnlijk dezelfde person. Volgens de Cur. Crt. van 27 Jan.
1866 was de toen gepensionneerde kapitein der jagers C. M. Nuboer een
zoon van den raad-contrarolleur.
') Een broer van Ds. G. B. Bosch.
') Van Uytrecht speelde meer dan 66n belangrijke rol in dezen tijd. Van
1816 tot 1819 was hij nog lid van den Raad van politie, in 1821 werd hij ka-
pitein-commandant van den landstorm. Ten slotte was hij van 1842 tot
1844 nog directeur ad interim van Curagao en onderhoorigheden. Hij woon-
de op Zeelandia achter het Schottegat.
*) Muni- en geldmoeilijkheden op CuraFao voor honderd jaar t. a. p.
56 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
de Ingezetenen, den ouderdom van vijf- en twintig jaren
vervuld hebbende, en, wanneer zij niet directelijk in het
Vaderland gewoond hebben, ten minsten twee jaren op
Curaqao zijnde gedomicilieerd geweest" (art. 24) tot leden
van den Raad van Politie was zondermeeraan
den gouverneur-generaal opgedragen. Bij besluit van 4
Maart 1816 1) benoemde Kikkert, ,,volkomen vertrouwen
stellende op (hunne) .... bekwaamheid, Naarstigheid,
yver, vigilantie en trouw", B. A. Cancryn, G. Duyckinck,
A. A. Beutner en C. L. van Uytrecht, dezelfden, die onder
het laatste Engelsche behind deze ambten bekleed had-
den 2). Als secrearis trad op, door den Koning benoemd,
de reeds genoemde dertigjarige Willem Prince, ,,een der
werkzaamste menschen die ik ooit ontmoet heb", zegt
Abbring 3).
Na het aftreden van Duyckinck in 1818, het overlijden
van Beutner een jaar later en den overgang van Van
Uytrecht tot een ander ambt heeft de Raad geruimen tijd
bestaan uit Cancrijn, Theods. Jutting, C. A. baron de
Larrey *) en I. I. Beaujon. Bij diens gewone aftreding liet
Cantz'laar Jutting vallen, waaraan de moeilijkheden, die
hij met hem in de munt- en geldzaken had, niet vreemd
geweest zijn. Behalve de aftredende volgens art. 27 was
I. N. C. Jutting voorgedragen, het lid van het Collegie
van commerce en zeezaken, tegen wien de gouverneur ge-
lijksoortige bezwaren had. Dokter Beevers werd benoemd
Toen Cancrijn in 1827 weesmeester werd 5), droeg de
Raad weer I. N. C. Jutting voor met den pas door den
gouverneur als lid van deh Raad van justitie gewipten
') Oud-archief no. 272.
3) Canciryn,Duyckink enBeutner hadden al in 1803 zitting, maardaarna
niet voortdurend.
*) Weemoedstoonen, bladz. 89. Ook Teenstra, t. a. p. I, bladz. 64 prijst zijn
arbeidzaamheid. Behalve gouvernements-secretaris, secretaries van het
College van commerce en zeezaken, en notaris, was hij ook nog kapitein-
vice-commandant der schutterij. Hij overleed in 1834.
*) Zie over hem De oprichting der Curafaosche schutterij, t. a. p. bladz.
115.
*) Cancrijn was toen reeds 74 jaar. Hij stierf in 1837, na 57 jaar ingeze-
tene der kolonie geweest te zijn. Teenstra, t. a. p., I, bladz. 96 deelt mee,
dat hij op Groot-Salienja achter het Schottegat woonde.
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 57
G. Striddels en met G. F. Lenz, plaatsvervangend lid van
het College van commerce en zeezaken. Deze laatste ver-
ontschuldigde zich, toen de gouverneur hem benoemd
had, nog wel wegens zijn onkunde in de Nederlandsche
taal 1). De voordracht werd toen aangevuld met J. C.
Meyer, als lid van den Raad van justitie, den gouverneur
niet minder ongevallig dan de andere voorgedragenen. Als
minst kwade van de drie zal de gouverneur toen Jutting
gekozen hebben.
De zittingsduur der leden was op acht jaar bepaald, alle
twee jaren most 66n lid aftreden2). Ten overvloede was
bepaald, dat het onderscheid tusschen Raden en Burger-
Raden was afgeschaft (art. 25).
Met een bewering, dat de economische toe-
s t a n d der kolonie bij het herstel van het Nederlandsch
gezag in 1816 ongunstig was, en in de eerste jaren slechter
geworden is, omdat de handel kwijnde en een langdurige
droogte (1820-1825) het land teisterde mag men zich
niet tevreden stellen in een opstel, dat op bronnenonder-
zoek gebouwd is. De moeilijkheid is echter, dat recht-
streeksche bronnen, die de noodige gegevens verschaffen,
niet aanwezig zijn 3). In de notulen van den Raad van po-
litie, die over belangrijke onderwerpen, vooral van gelde-
lijken aard, soms uitvoerig de gedachtenwisseling vermel-
1) Uit den Compagnie's tijd was overgenomen het verbod om het raads-
lidmaatschap te weigeren anders danwegensvolbrachten tienjarigen dienst-
tijd als raadslid, 60-jarigen leeftijd, ziekte of soortgelijke omstandigheden.
Bij ,,eigendunkelijke weigering" most daarvan door het Departement van
Koophandel en Kolonien aan den Koning worden kennis gegeven, die, ,,een
zoodanig weigerachtig lid" (sic I) zelfs de kolonie zou kunnen ontzeggen
(artt. 29, 30, 31). Zie over Cantz'laars oordeel over kennis van het Neder-
landscho.a. Het Koloniaal Weekblad van23Juli 1925.
*) De Raad zelf maakte deze bepaling niet na te even, door 19 Febr.
1822 te besluiten, dat leden, die in tusschentijds opengevallen plaatsen ge-
kozen werden, niet den diensttijd van hun voorganger zouden voortzetten.
Er is dan ook weinig van geregelde aftreding te bemerken.
3) Ten minste niet in het 0 u d-a r c h i e f van Curacao, Aruba en Bo-
naire. Denrs.307-317 ingehomen civiele binnenlandsche brievenx8z6-x827
bevatten verscheidene geleidebrieven van ambtelijke gegevens, die zelf
echter ontbreken, o. a. de in art. 21 Reg. regl. genoemde staten van den
raad-contrarolleur-generaal, die met des gouverneurs consideration naar
het Departement van Koophandel en Kolonien gingen.
58 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
den, en in de bijlagen meermalen uitgewerkte nota's be-
vatten, is echter veel opgenomen, dat een kijk op den
economischen toestand geeft, en dit gemis vergoedt.
Dat de raadsvergaderingen onder Kikkert zooveel tal-
rijker en zooveel belangrijker waren dan onder Cantz'laar
komt zeker ook wel door de verschillende wijzen van be-
sturen, door den gouverneur-generaal en door den eersten
gouverneur gevolgd, maar ligt toch in de eerste plaats aan
den veelomvattenden arbeid, die de Raad van politie in
den eersten tijd met den gouverneur-generaal heeft moe-
ten verrichten aan den opbouw van het staatkundig en
economische leven op hechten geldelijken grondslag.
Laat ik eraanstonds bijvoegen, dat dit werk niet gelukt is.
Ondanks alle maatregelen zat de kolonie, toen Cantz'laar
het behind aanvaardde, diep in de schuld.
Het was ook geen gemakkelijk vraagstuk, dat aan Kik-
kert ter oplossing was voorgelegd: behalve de militaire
uitgaven zou de kolonie zichzelf moeten bedruipen, zei
art. 19 zijner instructie. Daartoe was den gouverneur-ge-
neraal de zorg voor de goede administrative van het finan-
ciewezen opgedragen (art. 21), terwijl de Raad van politie
zou helpen zorgen, dat 's Lands ontvangsten behoorlijk
werden opgebracht, en alle fraudes daartegen afweren
(art. 39).
Provisioneel werden de bestaande belastingen ge-
handhaafd (art. 72); het Regeeringsreglement gaf bepaal-
de schikkingen ten aanzien van het middel van den 50sten
penning op de vervreemding van vaste goederen en ten
aanzien van het hoofdgeld (art. 73), en machtigde den
Raad van politie om de bestaande lasten te verhoogen en
nieuwe te heffen onder 's Konings nadere goedkeuring als
verponding op de huizen, belastingen op de huren, recht
van successie in de collateral linie, het middel van klein
zegel, het leggen van een of meer veren over de haven, een
pleiziergeld ,,en soortgelijke, welke de locale staat van
Curacao .... aan de hand geeft zonder echter zoo-
danige heffingen te doen, die de commerce zouden druk-
ken" (art. 74).
Die commerceci" werd op meer plaatsen in de zorg van
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 59
den Raad en van den gouverneur-generaal aanbevolen. In
art. 19, waar de vreemdelingen werden aangemoedigd,
zich ,,tot bedrijf van den handel" op Curagao neer te zet-
ten, in art. 37, waar naast de aanmoediging van landbouw
en veefokkerijen en verdere bronnen van welvaren de uit-
breiding en conservative van commerce en zeevaart aan
den Raad van politie en den gouverneur-generaal werden
opgedragen, en in het geheel daaraan gewijde art. 69:
,,Ten einde de commerce op Curacao, zoo veel mogelijk op
te beuren, en het Eiland te doen strekken tot eene alge-
meene marktplaats in de West-Indien, zal deszelfs haven,
immers bij provisie, en tot dat door Zijne Majesteit daar
omtrent nadere bepalingen mogten worden gemaakt,
worden opengesteld voor de schepen van alle Natien, zoo
tot in- als uitvoer van allerleie goederen, welke bij specia-
le besluiten niet mogten worden verboden, onder betaling
echter van zoodanige regten, als Zijne Majesteit bij af-
zonderlijk besluit of de instructie van den Gouverneur-
Generaal zal goedvinden te bepalen, en onder zoodanige
faveuren voor den Nederlandschen handel, als gepast zul-
len worden geoordeeld: zullende de Gouverneur-Generaal
en Raden van Policie, door gepaste locale inrigtingen,
zorgen voor de goede behandeling van de Kooplieden,
Schippers en het Scheepsvolk, en zoo veel mogelijk de
commerce favoriseren en aanmoedigen"
Welken omvang de handel had, vindt men uiteengezet
in Kikkerts verslag van 1817 1). Met een enkel woord zal
ik daarvan nog melding maken, als ik de moeilijkheden
bespreek, waarmee de handel te kampen had.
In de eerste raadsvergadering, die van 4 Maart 1816,
werd een commissie van kooplieden benoemd, bestaande
uit H. Leyer, H. A. de Lima, Joseph Foulcke en C. L.
Parker, om een nieuw tarief van in- en uitgaande rechten te
ontwerpen, waarop de waarde der goederen I minder dan
de marktprijs most gesteld worden. Den volgenden dag
zagen de raadsleden Beutner en Duyckinck zich belast
met het ontwerpen van een tarief van leges op het in- en
uitklaren van vaartuigen, zooveel mogelijk overeenkom-
1) T. a. p., bladz. 594 e. v.
60 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
stig het oude Hollandsche tarief ,,en zo min drukkend
voor de Commercie en Ingezetenen als mooglyk zal zijn"
Een week later werden deze tarieven vastgesteld.
Bij de regeling der in- en uitvoerrechten deed zich een
bijzondere moeilijkheid voor. Art. 29 van de instructie
van den gouverneur-generaal schreef voor vrijdom van
alle inkomende en uitgaande rechten voor Nederlandsche
schepen, en vrijdom van invoer van alle West-Indische,
en daaronder de Noord-Amerikaansche, producten, een
en ander ,,indien geene consideration daartegen moogten
zijn" Als eerste maatregel werd de invoer van Noord-
Amerikaansche producten met 3 % belast, en werden de
uitgaande rechten op den uitvoer in Amerikaansche bo-
dems (28 Maart 1816 uitgebreid tot den uitvoer in vreem-
de schepen in het algemeen) van huiden, kabrietenvellen,
verfhout en zout verminderd op 3 %. Toen, op denzelfden
28sten Maart de Raad besloot, den in- en uitvoer in vaar-
tuigen onder Nederlandschen vlag van en naar vreemde
landen (d. i. niet van en naar Nederland) met dezelfde
rechten te belasten, behoudens wat betreft den invoer
van levensmiddelen, vond hij het noodig uitdrukkelijk
uit te spreken, dat dit niet in strijd was met het aange-
haalde art 29. De Regeering in het Moederland dacht er
echter anders over, en het volgend jaar most de Raad
op aanschrijving van den Directeur-Generaal van het
Department van Koophandel en Kolonien het tarief al-
dus wijzigen, dat goederen in Nederlandsche schepen on-
der alle omstandigheden vrij van inkornende en uitgaan-
den rechten verklaard werden, en alle West-Indische en
Noord-Amerikaansche producten van ,,de Vereenigde
Staten" eveneens wat het invoerrecht betreft, mits in sche-
pen van het land van herkomst aangebracht 1). Men vrees-
de echter, dat ten gevolge van het ruime voorrecht, aan
de Nederlandsche vlag toegekend, vele schepen slechts in
schijn onder deze vlag zouden gebracht worden, en daar-
om werd een belasting van 10 % vastgesteld, te heffen
van de koopsom van vreemde vaartuigen, die aan ingeze-
') 0 u d- a r c h i e f no. 465, notulen 18 Febr. 1817.
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 61
tenen, onderdanen van Z. M. den Koning zouden over-
gaan, te betalen door den verkooper 1).
De gouverneur-generaal gaf in de volgende vergadering
aanstonds uiting aan zijn vrees, dat door de verandering
van het tarief 's lands inkomsten, ,,ontwijfelbaar merke-
lijk" zouden dalen. Als nieuw middel werd daarom een
waaggeld van 1 % vastgesteld (op het voorbeeld van het
voor tabak bestaande waaggeld van 5 stuivers per 100
pond) van alle producten enz., die gewogen werden, en
waarvan het tarief van inkomende en uitgaande rechten
bij het gewicht was vastgesteld. De schepen onder Neder-
landsche vlag zocht men op een andere wijze te treffen,
en wel door de heffing van een haven- en placaatgeld van
1 peso, indien bestemd naar havens van de Spaansche
kust van Zuid-Amerika, en van 3 pesos, indien naar elders
bestemd, met vrijstelling van de vaart van en naar Aruba
en Bonaire van visschersvaartuigen en van vaartuigen, in
het Moederland thuisbehoorende.
Een half jaar later (Augustus 1817) kwam het raadslid
Cancrijn met een nieuw voorstel, en wel om koloniale en
Amerikaansche producten, ingevoerd in vaartuigen van
de landen van herkomst, ook met ,,ingaande regten" te
belasten, en ook zekere ,,inkomende en uitgaande regten"
te stellen op in- en uitvoer in schepen onder Nederland-
sche vlag, uitgezonderd alleen die rechtstreeks van een
der havens van het moederland komen of daarheen be-
stemd zijn. Dit om den slechten toestand van 's lands
geldmiddelen, die z66 is, ,,dat de menigvuldige in omloop
zijnde Ordonnantien ten last van den Ontvanger Gene-
raal op den vervaldag niet kunnen afbetaald worden,
't geen niet alleen groote inconvenientien aan de houders
daarvan veroorzaakt, maar bovendien nog strekken moet
tot verval van 's Lands Crediet, hetwelk op alle mogelijke
wyze behoort opgehouden te worden". De Raad van poli-
tie vereenigde zich hiermee en overwoog, dat die heffing
1) Toen een geval bekend werd, waarbij ter ontduiking van deze heffing
de koopprijs op de helft was vastgesteld, werd de gouverneur-generaal ge-
machtigd om in zulke gevallen de waarde van het schip te laten schatten,
en de 10% van het geschatte bedrag te heffen.
62 CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
den handel ook niet bezwaren zou, en dat men in de kolo-
nie over de bestaande regeling hoogst verwonderd en
meerendeels van oordeel was, dat ook de handel het zijne
diende bij te dragen tot versterking van 's lands middelen.
Zelfs kon men zeggen, dat de handel op de naburige eilan-
den onder Nederlandsche vlag met vrijen invoer op Cura-
cao van drooge goederen en koopmanschappen van daar
tot nadeel van den handel met het moederland strekte.
Op deze gronden werd het noodig geoordeeld, af te wijken
van art. 29 van de instructie van den gouverneur-gene-
raal, ten einde aan art. 19 dier instructie te kunnen vol-
doen, daar de ingezetenen aan het einde van hun draag-
kracht waren gekomen, zoodat van de nieuwe, in art. 74
Regeeringsreglement genoemde belastingen geen sprake
kon zijn. Men vreesde wel, dat in het Moederland de maat-
regelen ten opzichte van Nederlandsche schepen geen on-
verdeelde instemming zouden vinden, en toen einde 1817
de Raad-contrarolleur met nieuwe voorstellen kwam, tot
verhooging van het familiegeld en van de weeldebelasting
met afschaffing van het patentrecht voor de mindere
klasse en misschien ook van de belasting op paarden en
sjeezen, verklaarde de gouverneur-generaal zich tegen
iedere afschaffing van belasting, omdat daardoor de be-
sproken maatregelen minder kans van goedkeuring door
den Koning zouden hebben. Die vrees was echter onge-
grond. Alle, tot nu toe genoemde, tarieven, rechten en
heffingen werden goedgekeurd.
Slechts terloops vermeld ik het tariel van accys op den
in- en uitvoer van wynen en andere soorten van drank (1816)
en een belasting op den uitvoer van mais van 3 stuivers voor
ieder schepel (1817).
Het hoold- en famili;geld, provisioneel gehandhaafd,
kwam meermalen aan de orde. Zoo in 1817, toen de raad-
contrarolleur zich beklaagde over de slechte opneming
van het aantal slaven door de wijkmeesters, die dit werk
voor niets moesten doen, en over de ,,abussieve", om niet
te zeggen ,,frauduleuse", aangiften. Slechts 2300 slaven
waren aangegeven, voor 1816 en 1817 '7/ minder dan voor
1813, 1814 en 1815; bijna ,,geen eene" planter had ,,eene
CURACAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816- 1828 63
enkele huisbediende" opgegeven. Nuboer stelde voor, in
plaats van de wijkmeesters een inspecteur der directed of
plaatselijke belastingen aan te stellen, en de daaraan ver-
bonden kosten door een toeslag van 10 % op de daarvoor
in aanmerking komende belastingen (hoofdgeld, patent-
recht, belastingen op ponten, kano's, rijtuigen en paarden
enz.) te leggen. Dit laatste achtte de Raad ondragelijk, en
daarom verwierp hij dit voorstel. Wel kon hij meegaan
met het voorstel om nieuwe schriftelijke aangiften te vra-
gen onder bedreiging met boeten van 25 tot 200 pesos en
verbeurdverklaring van verzwegen slaven. Nog in het-
zelfde jaar kwam een progressive heffing van het familie-
geld naar vijf klassen tot stand met vrijstelling van de
visschers van het hoofdgeld. Met ingang op 1 Januari
1818 werd het familiegeld weer verhoogd.
Van de in art. 74 genoemde nieuwe belastingen kwam
nog in 1816 het middel van het klein zegel aan de orde, en
werd in hetzelfde jaar een ordonnantie op de collateral
successie vastgesteld. Nieuw waren ook een belasting op
winkels, behalve van levensmiddelen, snuiffabrieken, ver-
koop van drooge waren, goud- en zilverwerk en juweelen bij de
straat, alsmede op het houden van paarden en sjeezen door
hen, die geen plantage-eigenaars zijn, en het patentrecht
(1816). Bij de behandeling van het voorstel-Nuboer, dat
tot dit laatste leidde, werden belangrijke besprekingen
gevoerd in den Raad van politie. Cancrijn liet zich in
zijn onbeholpen Hollandsch heel sterk uit tegen het
voorstel ,,zynde ten uitersten drukkende en reuneus voor
dit schraale en drooge Eiland en tengevolge moet hebben
dat een groot gedeelte van de inwoners, so niet aan den
Bedelstaf het Eiland sullen moeten verlaaten geen resour-
ces van binnen de Bronnen van buyten gestopt, wat akeli-
ge vooruitsigte, reeds zyn de Effecten en slaaven zedeert
vier maanden 25 pct. in prys vermindert .... grootste ge-
deelte van de Eigenaars van tuyne en Huyse kunnen de
Intresten niet betaalen, en so de Hypoteecq houders geen
consideratie gebruycken zyn de selve reeds gereuneerd.
Het kan de intentie van Zyne Majesteit, onsen geliefden
Kooning absoluut niet weesen, om Zyne Westindische on-
64 CURAgAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
derdaanen so swaar te belasten, dat zy daar door genood-
saakt wierden dit Eiland te moeten uit aarmoede ver-
laaten." Hij stelde voor een belasting van 2j % van alle
inkomens, ook die der ambtenaren, boven 250 pesos
's jaars.
Duyckinck wilde eerst eens weten, of de reeds zeer druk-
kend zijnde bestaande belastingen niet toereikend zouden
zijn. Van Uytrecht achtte eiland en inwoners veel te arm
voor deze nieuwe belasting, wilde desnoods de helft der
voorgestelde bedragen op die wijze heffen. Beutner voelde
weinig voor de nieuwigheid, en zou als 't most al-
leen een patentrecht van bepaald aangewezen profession
en broodwinningen willen.
Aardig is de philippica, waartoe de Raad-fiskaal Van
Starckenborgh in dit uit het Moederland afkomstige voor-
stel aanleiding vond. Curaqao, zei hij, is niet te vergelijken
met Nederland of zijn voornaamste koopsteden. Men weet
ginds maar weinig van Curagao, van zijn handel, land-
bouw en veeteelt en evenzeer van den staat zijner inwo-
ners, hun vermogens, zeden en gewoonten. ,,Men heeft
zeker effecten, Slaven etc&, maar zyn die meest alien niet
van A tot Z verbonden, het zy by hypotheeken, of obliga-
tien, de overigen moeten dagelyks een stuk meubel, goud
of silver, ook andere van hun klynodien, zelfs klederen
verkopen, om te eeten met hun families" Van al die be-
lastingen verwachtte hij, dat ,,de koopman zal huiverig
worden, de werkman, zal benevens veele anderen elders
zig begeven, en Cura9ao zal ontbloot blyven van com-
mercie en werklieden, zynde niet in staat te betalen."
Bij zoo ongunstige ontvangst zou men niet anders dan
een intrekking of verwerping van het voorstel verwach-
ten. Uit handen eener commissie, bestaande uit Nuboer,
Cancrijn en Van Uytrecht, kwam het ontwerp echter al-
dus gewijzigd weer ter tafel, dat de Raad zich ermee ver-
eenigde, natuurlijk ,,provisioneel en onder Zyner Majes-
teits nadere approbatie" en met deze toezegging, dat zoo
gauw de andere middelen toereikend zouden zijn, het pa-
tentrecht zou worden ingetrokken. De goedkeuring des
Konings werd verkregen maar blijkbaar niet van harte.
CURAqAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828 65
Met 1 Januari 1818 werd het tarief zelfs nog verhoogd.
Dat was het laatste jaar. Den 2den Augustus deed de gou-
verneur-generaal in de raadsvergadering meedeeling van
de afschaffing bij Koninklijk besluit van 20 Mei 1818.
Men besloot dit echter voorloopig nog niet openbaar te
maken, omdat men daarvan verslapping in de nakoming
der bestaande verplichtingen vreesde.
Tot de niet bepaald fiskale maatregelen behoorde een
belasting op de slachting van Spaansche hoornbeesten. Ook
den invoer bedoelde men hierdoor niet te belemmeren,
slechts wilde men de inlandsche veeteelt bevorderen.
Een van de eerste maatregelen, tot stijving der schat-
kist genomen, was een weeldebelasting op ponten, kanoos,
pleiziervaartuigen en ,,huissieraden en artikelen van
Weelde", als goud- en zilverwerk, juweelen, rijtuigen en
paarden, die op publieke veiling verkocht werden (7 Mrt.
1816), tot 5 %, anderhalf jaar later vervangen door !en
algemeene belasting op publieke veilingen van hetzelfde
percentage.
Omtrent de kosten van het bestuur en daartegen-
over de inkomsten der kolonie staan niet veel gegevens
ter beschikking. Falck, de minister van Kolonien schreef
1 September 1818 aan den Koning: ,,de Eilanden..
maken thans alleen de kosten van hun burgerlijk be-
stuur goed, en desniettegenstaande zijn de ingezetenen
reeds herhaaldelijk klachtig gevallen over de zwaarte
der hun opgelegde belastingen" 1).
In het 0 u d-a r chief 2) bevinden zich uit den eersten
tijd twee staten, die omtrent de ontvangsten eenige
inlichtingen geven. In 1816, over ticn maanden dus,
werd ontvangen Ps. 77159.1.3, met een achterstand bij
den ontvanger-generaal van 15000 pesos; over het eerste
kwartaal van 1817 waren deze cijfers Ps. 17813.7.2
en 13000 pesos. Teenstra 3) teekende aan, dat in 1816
de jaarlijksche civiele uitgaven 200.000 gld, bedroegen
') Ambtsbrieven, bladz. 57.
') No. 388.
*) T. a. p. I, bladz. 194.
West Indlsche Gids IX 5
66 CURAgAO EN ONDERHOORIGE EILANDEN 1816-1828
en onder Cantz'laar 170.000 gld. Van den Bosch, Neder-
landsche bezittingen in Azio, Amerika en Afrika, zegt,
dat in 1818 de jaarlijksche inkomsten op 97.000 gld.
begroot werden, zoodat een aanzienlijke bijdrage van
het moederland noodig was, ongerekend de uitgaven
voor het garnizoen, op omtrent 280.000 gld. geraamd.
Het is niet heel duidelijk welke waarde aan deze cijfers
te hechten is; het meest zegt nog, dat, toen Cantz'laar
het bestuur aanvaardde, voor Ps. 5777.1 aan onbetaalde
gouvernements-ordonnantien in omloop was.
JAMES RODWAY
DOOR
FRED. OUDSCHANS DENTZ
Met James Rodway is een merkwaardig figuur, een fi-
guur van beteekenis in het intellectueele leven van Britsch
Guyana heengegaan. Meer dan iemand anders heeft deze
store Engelschman door zijn talrijke geschriften Britsch
Guyana bekend haast niet den-
gemaakt en hij ken zonder den
heeft degeschie- man, die ruim
denis van onze 55 jaren in zijn
voormalige ko- tweede vader-
lonian Demera- land heeft gear-
ra, Essequibo en beid, den vrien-
Berbice, welke delijken grijs-
wij in 1803 ver- aard met zijn
loren, tot het a eerbiedwaardig
publiek ge- voorkomen, de
bracht. Ik kan ziel van het mu-
mij George- seum, de stuw-
town, Demera- kracht van het
ra's hoofdstad, belangrijke pe-
riodiek "Timehri" 1) gedurende vele jaren. De rust van
ambteloos burger is hem niet lang gegund, want eerst
I January 1926 verliet hij op 78-jarigen leeftijd den
dienst met pension. Niet om te rusten. In April van het
vorige jaar schreef hij mij nog naar Engeland: "I am
9) Timehri, temehri, temere, kemere, toemere beteekent in het Kalinja
,,geteekend", ,,gewerkt" of wel ,,beschilderd". Er zijn in Britsch Guyana
en ook in Suriname Timehrirotsen met teekeningen (petrographieen). Zij
worden toegeschreven aan Indianen.
JAMES RODWAY
retired and fairly comfortable, but still active in mind and
body, with a little old age weakness."
Britsch Guyana is gelukkig geweest mannen te hebben
gehad, die hun leven en kennis aan die kolonie hebben ge-
wijd, 40, 50 jaren lang, mannen, die moeilijk zijn te ver-
vangen. Prof. (Sir) J. B. Harrison, die meer dan veertig
jaren in Demerara zijn "Home" had, Rodway die hem
overtrof door een verblijf van over de halve eeuw! Hier
mag ook genoemd worden Walter E. Roth (zie W. I. Gids
Nov. 1926). Denkt U dat eens in. Werken, hard werken
met een onvermoeiden geest in een tropisch land, zonder
te verzinken door uitputting, lusteloosheid, afmatting,
welke wij allen in het tropenleven in meer of mindere
mate ondervinden. Vol geestdrift, welke hem gaande hield
werken op een leeftijd, waarop anderen ophielden te leven
of vegeteerden, steeds waardevollen arbeid te leveren
en zijn omgeving op te wekken, en belang in te boezemen
voor het land zijn natuur, zijn geschiedenis, zijn verleden.
*
Het toeval bracht Rodway naar Britsch Guyana: een
advertentie, en hij heeft die kolonie geadverteerd ver over
de grenzen, in zijn moederland-Engeland en kolonien-
en in Amerika. In Nederland was hij weinig bekend, tenzij
bij oud-kolonisten uit Suriname en hier wonende Surina-
mers, die zijn geschriften hadden gelezen, het museum in
Georgetown hadden bezocht en de Reading Room van de
"Royal Agricultural and Commercial Society"
Enkelen zijn maar met hem in voortdurende aanraking
gebleven. Ik mocht mij een dier bevoorrechten achten en
gevoel het een plicht, als geschiedvorschervan Suriname,
aan de nagedachtenis van dezen historicus met zijn groote
belezenheid, thans in Nederland woorden van eerbiedige
hulde en waardeering te brengen, evenals ik dit ter gele-
genheid van de herdenking van den dag, welken hij een
JAMES RODWAY
halve eeuw in Britsch Guyana gevestigd was, in de ,,Ar-
gosy" van Georgetown deed.
Wie was Rodway, hoe kwam hij naar Britsch Guyana,
wat was zijn levensloop, welke positive bekleedde hij, in
welke richting bewogen zich zijn onderzoekingen en ge-
schriften, wat schreef hij over zijn tweede vaderland, wat
was zijn beteekenis voor Britsch Guyana, wat beteekende
zijn gouden jubileum voor hem en voor die kolonie, waar-
om hebben ook wij Nederlanders een plicht van dankbaar-
heid tegenover dezen bescheiden man ? Ziedaar eenige vra-
gen, hieronderin het kort beantwoord en vastgelegd in een
Nederlandsch tijdschrift, een West-Indische gids, die de
bron moet zijn, waaruit men gegevens moet putten voor
de kennis van land en volk van West-Indie in het alge-
meen en van Suriname en Curagao in het bijzonder.
James Rodway werd als zoon van een wever op 27 Fe-
bruari 1848 te Trowbridge geboren. V66r zijn 13e jaar
werd hij leerling bij een drogist en toonde reeds jong zijn
dorst naar kennis, verzamelde planten en las, wanneer
anderen sliepen. Als apothekers-assistent in Hitchen
(Hertfortshire) las hij een advertentie waarin een assistant
in Demerara werd gevraagd. Hij solliciteerde in de hoop
zijn begeerte verwezenlijkt te zien om naar de tropen te
gaan, waarvan hij reeds veel gelezen had. Het geluk dien-
de hem. Hij werd benoemd. Terecht, de fortuin begunstig-
de en hem en Demerara. Op 2 September 1870 zeilde hij
uit Southhampton met de R. M. S. packet "Seine", een
raderboot, om den 26en van die maand in Georgetown
voet aan wal te zetten. Gedurende vier jaren was hij as-
sistent bij de firma Joseph Klein & Co., welke hem uit-
zond, waarna hij benoemd werd tot Manager van "Apo-
thecaries Hall". Hier werkte hij tot 1886, toen hij een be-
noeming aannam tot "Assistant Secretary" van de "Royal
Agricultural & Commercial Society of British Guiana",
waarvan hij sedert zijn komst in de kolonie lid was ge-
weest en waarvoor hij belangrijke en gewaardeerde arbeid
had verricht. In 1888 werd hij bibliothecaris (1 Februari)
JAMES RODWAY
van dat in 1844 gestichte genootschap en in 1889 Curator
van het daarbij behoorend museum. Zoo verliet hij zijn
werkkring om verder voor deze wetenschappelijke instel-
ling te arbeiden tot 1 Januari 1926, toen hem pension
werd verleend. Hij overleed den 19den November 1926 in
den ouderdom van 78 jaren, na een verblijf van 55 jaren
en 2 maanden in Britsch Guyana, gedurende welken tijd
hij eenmaal Engeland, dat hem zoo dierbaar was, terug-
zag en waar nog kinderen van hem in leven zijn. Zijn we-
duwe woont in Georgetown.
Rodway's studied going twee richtingen uit: plantkunde
en geschiedenis. De eerste lag hem het naast aan het hart.
Hiermede begon hij, voortzettende de in Engeland een-
maal aangevangen studies, thans in het ideale tropische
land, dat hem een onuitputtelijke bron aanbood. Zijn ge-
schiedkundige onderzoekingen begon hij als tijdverdrijf
en afwisseling, ja als ontspanning van zijn geest, welke
zich steeds met de studied van natuurlijke historic bezig-
hield. Beide richtingen werden tenslotte even belangrijk.
Met de botanie kwam studied van insecten, visschen, topo-
graphie en philosophie. Als beoefenaar der geschiedenis
van Britsch Guyana kwam de studied van oudheden, bi-
bliographie, letterkundige arbeid en de vele lezingen. De
geschiedenis van zijn kolonie bracht vanzelf mede studied
van den Nederlandschen tijd van onze kolonien.
Rodway was een liefhebber van het buitenleven. In zijn
vrijen tijd wandelde hij, ondanks de tropische zon, de om-
streken van Georgetown af, soms 5 a 6 mijlen per dag,
totdat hij 20 mijlen in den omtrek had doorkruisd. Op die
tochten verzamelde en botaniseerde hij. Des Zondags going
hij meestal met een boot uit en zoo vingen de tochten aan
op de rivieren en kreken naar het binnenland, waar hij
met de inlandsche bevolking, voornamelijk met de Bovi-
anders 1), in aanraking kwam. Zijn eerste tocht van 1871
') Afgeleid van bov yander d.i. above yonder, de river op of wel van bo-
venlanders. De Bovianders zijn een groep menschen van gemengd bloed
(Hollandsch, Engelsch, Indiaansch en Neger).
JAMES RODWAY
werd door vele gevolgd. Hij schreef de geheele lijst van
planten, voorkomende in "Schomburgks Reisen" over en
bestudeerde Aublet, Grisebach, e. a. In 1879 begon hij
orchideen te kweeken. Het ideaal van zijn jeugd was, zoo-
als hij zelf heeft verteld, een vrouw, een huis, een boekerij
en een tuin. In 1880 kocht hij een huisje, waarin hij een
studeerkamer kon maken, legde een tuintje erbij aan,
bouwde een broeikas, waarin hij teere varens en orchideen
kweekte. Zijn verzameling begon de aandacht te trekken.
Zoo werden de eerste jaren van zijn lang verblijf doorge-
bracht, kennis en material verzamelende, niet het minst
boeken over Britsch Guyana. Zijn herbarium groeide aan
tot 1200 exemplaren, welke hij alle zelf beschreef en tot
100 orchideensoorten. Hij won zelfs een eerste prijs voor
varens op een bloemententoonstelling in den Botanischen
tuin.
Alweer speelde de voorbeschikking toeval mogen we
het niet noemen een rol in de verdere ontwikkeling van
Rodway's kennis en gaven. Hij werd tot schrijven aange-
moedigd door James Thomson, redacteur van de "Ar-
gosy", die 2 October 1880 naast de apotheek van Rodway
het (toenmalige) weekblad van dien naam uitgaf. Thom-
son had de gave om schrijvers op te sporen en aan te moe-
digen. Rodway's eerste artikel "Our Native Orchids" ver-
scheen in een reeks van artikelen in 1885, waarop volgde
"The Sanitary Uses of Flies and Mosquitoes". Het artikel
over de orchideen vormde de basis van een grooter werk
"In the Guiana Forest", waarover later. In 1884 kwam
het eerste nummer uit van "Timehri", "Journal of the
Royal Agricultural & Commercial Society of British Guia-
na", waarvan Mr. (thans Sir) Everard im Thurn, toen
Curator van het museum, de eerste redacteur was. In dat
tijdschrift verscheen Rodway's eerste artikel "Some of
the Domestic Medecines used in British Guiana" (Juni
1885) en "Fibres of British Guiana", waarmede hij een
prijs won, en van toen af kwam er bijna geen nummer uit
zonder een artikel van Rodway. In het geheel publiceerde
hij 36 artikelen in "Timehri"
Het eerste artikel, dat naar buiten groote aandacht
JAMES RODWAY
trok was "The Struggle for Life in the Forest", versche-
nen in 1891, waaraan Stead in de Review of Reviews
zeer waardeerende woorden wijdde. In 1892 verscheen in
"Timehri": "The Struggle for Life in the Swamp", dat in
de "Smithsonian Contributions" werd herdrukt. Dit moe-
digde Rodway aan om den bekenden uitgever T. Fisher
Unwin in Londen voor te stellen, om een boek uit te
geven uit zijn verschillende botanische artikelen samen-
gesteld en zoo verscheen in 1894 "In the Guiana Forest,
studies of nature in relation to the struggle for life". Rod-
way was intusschen benoemd tot lid van de Linnean So-
ciety. De ontvangst van zijn boek was buitengewoon
goed. "The Athenaeum" schreef: "This book is no ephe-
meral publication, but one which is worthy of a place in
the library by the side of the works of the great trio of
writers on tropical America-Wallace, Bates and Belt. We
have seldom read a work so thoroughly educational in
the highest sense of the word or one in which information
is so pleasently conveyed." Een ander, niet minder bekend
blad "The Academy" schreef: "Very vividly does the
author set before us the ceaseless struggle between each
plant in the forest" en roerde in het bijzonder aan "the
brilliant chapter which describes this battle for mastery
in the swamp". De "Pall Mall Gazette" noemde de schrij-
ver A Jefferies of the Tropics" Een herziene druk ver-
scheen in 1911.
Rodway's naam als schrijver was gemaakt. Van alle
zijden kwamen aanvragen om artikelen en zoo verschenen
er: in the "Saturday Review": "Indian Canoes in British
Guiana", "The Demerara Boatman", "The Demerara
Boviander", "Lost in the Bush. In "Longman's Maga-
zine" verscheen: "How Orchids climbed the Trees" en
"Day and Night in the Guiana Forest", in "Cornhill"
schreef hij: "Up a Creek in Demerara" en "Orchid Hunt-
ing in Demerara". Twee belangrijke publicaties in "Popu-
lar Science Monthly" in het jaar 1895: 'Nature'sTriumph"
en "The Coming of the Rains in Guiana" trokken zeer de
aandacht, het eerste vooral van niemand minder dan den
Engelschen philosoof Herbert Spencer die er van schreef:
JAMES RODWAY
"A very graphic description of the phenomena in ques-
tion, I have seldom seen a better presentation in popular
form of the great struggle for existence". Nog dienen ver-
meld te worden: "The Forest People of British Guiana"
en "The River Names of British Guiana" in het "Bulletin
of the American Geographic Society" en "Death in the
Forest" en ,,Phases of Evolution in the Guiana Forest" in
het tijdschrift "Natural Science" In 1897 gaf de bekende
uitgeversfirma George Newnes Ltd. in hun "Useful
Knowledge Series" uit: "The Story of Forest and
Stream", waarvan een 2de druk in 1913 verscheen bij
Hodder & Stoughton en in 1899 verscheen bij T. Fisher
Unwin in de "Over-Seas Library": "In Guiana Wilds: a
Study of Two Women" 1).
Zijn artikel over zijn eerste reis in 1871 op de Demerara
river verscheen als "The Forest People of British Guiana"
in "Bulletin of the American Geographical Society", Juni,
1902.
Thans een en ander over den historischen en letterkun-
digen arbeid van Rodway. De belangstelling voor de ge-
schiedenis van Demerara was opgewekt door James
Thomson, redacteur van "The Argosy" (tevoren van de
"Royal Gazette") en N. Darnel Davis. Allereerst stelde
Rodway samen een "Chronology and Bibliography of
British Guiana", welke in vervolgen in "The Argosy"
verscheen van Augustus 1885 tot Maart 1886, een arbeid,
welke veel inspanning kostte. De aandacht was toen op
Rodway gevestigd. De toenmalige Gouvernements Secre-
taris Sir Charles Bruce noodigde Rodway uit een catalo-
gus te vervaardigen van de oude documenten in zijn kan-
toor voorhanden. De verwaarloosde, beschimmelde, do-
cumenten, in een buitengebouw opgeborgen, aangetast
door vocht en insecten, hebben Rodway niet afgestooten.
') Zie ,,De Indiaan in de letterkunde" door Dr. Herman F. C. ten Kate,
W. I. Gids, 1920, blz. 95 vig.
JAMES RODWAY
Ze werden gesorteerd, gerangschikt en gebonden. Daar
trof hij ook aan de Notulen van het Hof van Politie van
Demerara en Essequibo 1), de oude getuigen van een stuk
geschiedenis uit het verleden van Nederlands voormalige
kolonie. Hollandsch lezen kon hij niet, maar hij zag zulk
groot belang in deze archivalia, dat hy een bekwaam ver-
taler uitnoodigde hem behulpzaam te zijn, John Peter
Pratt. Na verkregen toestemming van den Gouverne-
ments Secretaris om de folianten this te mogen onderzoe-
ken, werkten deze twee mannen maanden lang tweemalen
's weeks gedurende den nacht, terwijl de kikvorschen
kwaakten in den dampigen tuin en de inwoners hun zalige
rust genoten. Toen verscheen voor Rodway's oogen de
werkelijke geschiedenis van de kolonie met zijn Neder-
landsche Commandeurs, Fiscalen en de H.H. Mogenden
de Directeuren van de W. I. Compagnie. Evenzoo de plan-
ters- en plantagemoeilijkheden, de slavenoproeren, het
ontstaan van de hoofdstad Stabroek (thans Georgetown
geheeten), waarvan men weinig afwist en nog bovendien
den datum van stichting foutief had weergegeven. De lust
om een goede geschiedenis van de kolonie te schrijven
werd hierdoor niet weinig aangewakkerd.
Na de verschijning van Rodway's "Chronology and Bi-
bliography" werd hij uitgenoodigd om de boekerij van de
R. A. & C. S. te ordenen, welke hopeloos in de war was.
Die taak volbracht hij met success. Gedurende den tijd
welke de apotheek gesloten was, alvorens Rodway haar
als eigenaar overnam, een drietal maanden en daarna nog
werkte hij aan dit werk. In 1888 werd een catalogs van
329 bladzijden gepubliceerd. Toen na eenigen tijd de post
open kwam van "Librarian" en "Assistant Secretary" van
de R. A. & C. S. werd Rodway uitgenoodigd die te vervul-
len. De keuze tusschen een veelbelovende en winstgeven-
de zaak en het intellectueele werk, deed tenslotte, na
eenige aarzeling, de schaal ten gunste van de laatste over-
') Zie ,,Verslag aangaande een voorloopig onderzoek door den heer Fred.
Oudschans Dentz ingesteld in de kolonie Britsch Guyana naar archivalia,
afkomstig uit den Hollandschen tijd." Verslag Rijksarchief 1920 (1922),
blz. 111 vig.
JAMES RODWAY
slaan. In 1888/9 verscheen de "Annals of Guiana, Chro-
nological History of the Discovery and Settlement of Gui-
ana, 1493-1668", hetwelk in 12 jaargangen, ieder van 6
deeltjes zou uitkomen, waarvan Thomas Watt, redacteur
van de Royal Gazette de later jaren en Rodway de oude
geschiedenis zou behandelen. Na 2 jaren going Watt (de
uitgever), failliet. Jaargang I van 1493 tot 1668 verscheen
in 1888, jaargang 2 in 1889 het eerste deeltje in Juni,
het 2de in Aug. Het is een uiterst zeldzaam geworden boek-
je, niet meer te verkrijgen en een kostbaar bezit. Het bleek
Rodway dat er tal van onjuistheden voorkwamen in de
bestaande geschiedenisboeken van Britsch Guyana. (Dal-
ton, 1855; Bennett, 1866), welke hij door de raadpleging
van de oorspronkelijke archiefstukken der voormalige
Nederlandsche kolonie kon ophelderen. In 1891 verscheen
het eerste deel van de "History of British Guiana" met
behulp van Thomson bij de Argosy drukkerij. Het tweede
deel volgde in 1893, het derde in 1894. Netschers in 1888
verschenen werk over de geschiedenis van de kolonien
Essequibo, Demerary en Berbice was hem daarbij ook
een hulp geweest. Rodway's werk kan als een stan-
daard werk worden beschouwd 1). In 1926 schreef Rod-
way mij dat hij in 1925 begonnen was aan de "additional
chapters" met het doel een nieuwe uitgave van dit slechts
in 300 exemplaren uitgegeven werk, dat niet meer te ver-
krijgen was, voor te bereiden.
In 1896 gaf Fisher Unwin in zijn series "Story of the Na-
tions" uit "The West Indies and the Spanish Main".
"Guiana's old worthies" verscheen in 1890 in "The
Daily Chronicle"en in hetzelfde jaar "Charles Waterton
and his Demerara friends" in Timehri. "The story of our
official Departments" lezen we in 1894/5 in "The Daily
Chronicle", "Stories from Museum objects" in 1905 in
') In de Colonial Reports, Miscellaneous, No. 84, Papers relating to the
preservation of historic sites and ancient monuments and buildings in the
West Indian Colonies Presented to Parliament by command of His Majes-
ty, Nov. 1912 (Cd 6428), wordt in bijlage No. 12 (Britsch Guyana) o. a.
dank gebracht aan James Rodway en zijn werken, in het bijzonder voor
zijn ,,History of British Guiana".
JAMES RODWAY
"The Argosy", in welk blad in 1906 verscheen "Our In-
sects" en "Nature Study in British Guiana" in 1908.
Ter gelegenheid van de tentoonstelling in Chicago
(1893) schreef Rodway een Handbook of British Guiana,
dat zeer werd gewaardeerd. Zelden had een boek in die
kolonie zulk een verkoop. In 3 dagen waren er 1000 ver-
kocht en een tweede 1000-tal volgde spoedig. De tweede
editie (Starks Guide) welke duurder was, had minder suc-
ces. Op verzoek van den uitgever Fisher Unwin schreef
Rodway in de South American Series in 1912: "Guiana,
British, Dutch and French" Onder de vele bijdragen
mogen we nog noemen "The good old Times" in de "His-
torical Volume" van "Timehri" 1918, "Echoes of the Co-
lony's past in "The Argosy's Christmas Tide" 1916, "The
Press in British Guiana" in "The American Antiquarian
Society" 1918, "The story of Plantation Houston" in
"The Argosy's Christmas Tide" 1919 en in datzelfde blad
"Lest we forget, 12 Guiana Worthies" 1920. "Happy
Thoughts", grand Ideals in Estates Names, Daily Asgosy
1920. "Stages of Progress" verscheen in het "Progressive
Number" van "Timehri" van 1921.
In 1920 vierde de merkwaardige man zijn 50-jarig jubi-
leum als kolonist in Britsch Guyana. Vrienden uit de ge-
heele kolonie (en daarbuiten) brachten een som van
$ 1000 bijeen om hem op dien gedenkwaardigen dag aan
te bieden. In tegenwoordigheid van den Gouverneur Sir
Wilfred Collet werd Rodway in de vergadering van de
R. A. & C. S. van 30 December 1920 gehuldigd, en in de
zitting van de Court of Policy een motie aangenomen:
"That this Court respectfully recommends that the Go-
vernment recognize in some tangible way Mr. Rodway's
valuable public services rendered to the colony." Het
Gouvernement schonk hem toen een lijfrente van 50
- "in recognition of his literary and scientific work done
during his long residence of over fifty years in the colo-
ny." Bij deze gelegenheid verscheen Rodway's laatste
groote werk bij the Argosy: "The Story of Georgetown"'),
') Zie het verslag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 20 April
1921, avondblad A.
JAMES RODWAY
een verzameling van tevoren in dat blad in 1903 gepubli-
ceerde artikelen, herzien en uitgebreid en met een voor-
woord van zijn vriend J. Graham Cruickshank, welk werk
met steun van de gemeente Georgetown, rijk geillustreerd
werd uitgegeven en waarvan de veteran het eerste exem-
plaar aan den Prins van Wales bij diens bezoek dat jaar
aan Britsch Guyana aanbood. Hierin legde Rodway vast
dat Stabroek, de hoofdplaats, later omgedoopt tot Geor-
getown op 14 Sept. 1782 was gesticht.
Hij was de laatste der 4 mannen die "Timehri" (waar-
van hij van 1894 tot 1899 redacteur was en in welks redac-
tie hij bij de herleving in 1911 een der leidende figure
was tot 1921) tot een hoogstaand wetenschappelijk tijd-
schrift hebben gemaakt. Im Thurn, Quelch en N. Darnel
Davis waren hem al voorgegaan.
Rodway, de philosoof 1), de verzamelaar, de tuinman,
de onderzoeker, de schrijver was een bron van kennis voor
zijn omgeving, welke hij liefde en belangstelling heeft
weten in te boezemen voor onze gewezen Nederlandsche
kolonie. De boekerij en het museum waren een deel van
zijn leven. Dagelijks kon men hem in weer en wind, onge-
acht de brandende zon of de regen, van zijn huis in Croal-
street naar zijn museum zien loopen en des avonds vond
hij op hoogen leeftijd nog tijd om lezingen te houden voor
grooten en kleinen, zelfs eenige weken voor zijn dood.
"Never idle" was zijn motto. Hij deed als Carlyle schreef:
"Do the duty which lies nearest to thee, which thou
knowest to be a duty. Thy second duty will already have
become clearer. Work while it is called to-day for the
night cometh wherein no man can work."
's-Gravenhage, Januari 1927.
1) Minder bekend is Rodway's: "A new Psalm of Life", een gedicht
in 26 coupletten, dat hij onder den schuilnaam: "A short fellow"
(Rodway was klein van gestalte) deed drukken.
DOKTEREN OVER DE WEST
DOOR
W. R. MENKMAN
Er wordt zoo bij buien heel wat gedokterd over de kwa-
len van onze West; meer bepaaldelijk bij het eeuwig zieke
kind Suriname is den laatsten tijd weder de dokter om zoo
te zeggen niet van de vloer.
En niet eens behoeft men ten deze te spreken in over-
drachtelijken zin alleen, want kort achter elkander spra-
ken twee wezenlijke medici zich in het openbaar uit over
Westindische en vooral Surinaamsche nooden.
Bedoeld worden de Dirig. Offic. v. Gezondh. P. Cool in
het Koloniaal Weekblad van 17 Febr. ,,Twee deelen van
Tropisch Nederland (Suriname en de Molukken)" en Dr.
Th. J. Lens in het Handelsblad van 24 en 25 Febr. ,,Naar
Suriname. Een pleidooi voor emigratie van Neder-
,,landers."
De Heer Cool vestigt er de aandacht op dat het steeds
wederkeerende Surinaamsche nadeelige begrootings-saldo
slechts daardoor een doom is in veler oog, omdat die
lastpost zich ieder jaar opnieuw als ,,Bijdrage uit 's Rijks
schatkist tot aanvulling der Surinaamsche geldmiddelen"
bij de moederlandsche Volksvertegenwoordiging komt
aandienen, terwijl sommige Oostindische gebieden, en
met name de Molukken, even goed armlastig zijn, maar
niemand zich daar het hoofd over breekt, omdat het feit
bij de groote massa niet bekend is; de Oostindische be-
grooting immers geeft geen specificatie van de ,,rentabili-
teit" van ieder gewest afzonderlijk.
Dr. Lens doet heel wat anders, en heel wat meer, dan
vergelijkingen maken, hij geeft een middel aan de hand
tot Suriname's ook economische gezondmaking, en dat
DOKTEREN OVER DE WEST
middel zou zijn emigratie van Hollandsche boerenjon-
gens naar ginds.
De belangstelling welke beide medische heeren aan
den dag leggen, waarvan de eerste slechts enkele jaren
geleden, de laatste eenige tientallen van jaren terug, in
Suriname leefde en werkte, bewijst wederom hoezeer de
aangelegenheden van dit gewest hun ter harte blijven
gaan die daar een grooter of kleiner deel van hun leven
hebben gesleten.
Anders dan met groot genoegen zullen wel geen vrien-
den van Suriname het opstel van den heer Cool hebben ge-
lezen en het verdient zeker in nog ruimer kring bekend te
zijn dan bij de lezersschare van het K. W.
Niet alleen omdat zijn vergelijking tusschen twee zoo
ver van elkander verwijderde en oogenschijnlijk zoo ver-
schillende deelen van Tropisch Nederland zulke interes-
sante gezichtspunten opent, maar vooral omdat hij, wel
verre van Suriname zijn armlastigheid te verwijten, wat
al zoo vaak en in zoovele verschillende toonaarden is ge-
schied, het de vertroosting brengt van in dat opzicht niet
alleen te staan, niet in de West (Curagao geniet ook nog
steeds ,,subsidie"), maar zelfs niet in Tropisch Neder-
land als geheel. Dit geeft zeker verademing; sedert mijn
publicatie van Maart 1919 (,,Nederland en West-India
66n", uitg. W. I. Kamer) is het geluid dat ergernis over de
subsidie niet het oordeel over Surinaamsche aangelegen-
heden geheel mag beheerschen maar al te weinig ver-
nomen.
Dr. Lens heeft zich zooals gezegd een heel wat omvang-
rijker taak gekozen dan vergelijkingen te geven; hij prijst
een geneesmiddel aan tegen de Surinaamsche kwaal en
neemt daarmede, uit den aard der zaak, het risico op zich
van veel critiek en veel bestrijding.
Vooral ook omdat het middel niet nieuw is en nog
nooit is aanbevolen geworden zonder dat ook onmiddellijk
ernstige bedenkingen ertegen zich als van zelf opdrongen.
En zoo noodigt ook thans weder Dr. Lens' pleidooi voor
emigratie van blanken uit N. W. Europa naar Suriname
tot bestrijding en tegenspraak uit.
DOKTEREN OVER DE WEST
Gaarne zal men op zijn gezag willen aannemen dat,
theoretisch, zware lichamelijke arbeid van blanken in de
tropen, mits onder gunstige hygienische omstandigheden,
zeer goed mogelijk is, maar dat practisch deze waarheid
zou zijn bewezen door een proefneming op groote schaal,
t. w. bij de doorgraving der landengte van Panama, kan
zoo maar niet worden aanvaard. Dat in 1911 Colonel
Goethals 44.000 menschen aan het werk had, waaronder
12.000 blanken, en het sterftecijfer niet hooger was dan
dat onder de grondwerkers bij het aanleggen eener sub-
way in New York moge waar zijn, maar men zou dan
toch wel eens willen weten hoeveel van die 12.000 blan-
ken dezelfde soort werk deden als de 32.000 Jamaica-
negers en andere gekleurden, hoeveel verloop er was onder
het blanke arbeiders-element en hoeveel witmenschen
men in de Canal Zone op den duur voor handen-arbeid
heeft aangehouden.
Die zone te bevolken, en dan nog wel met blanken, is
nimmer de bedoeling geweest van de Ver. Staten en dat
de aan zwaren handenarbeid gewende blanke man zich
geen ontijdigen dood op den hals behoeft te halen wan-
neer hij eens gedurende eenigen tijd, aangelokt door ab-
normaal hooge loonen, een tropische streek tot terrein
zijner werkzaamheid maakt, daarvoor behoeft het success
der Amerikanen op de Landengte niet als voorbeeld te
worden aangehaald. Ieder die de laatste jaren op Cura-
gao is geweest heeft kunnen opmerken hoe bij het op-
richten van een nieuw tankpark en andere constructie-
werkzaamheden voor de petroleum-onderneming Hol-
landsche arbeiders de felle tropische zonnehitte bij groote
lichamelijke inspanning goed verdroegen, zelfs met ver-
waarloozing, in sommige opzichten, der strengere eischen
van de hygiene.
Een krachtproef als die der Hollandsche klinkers, fit-
ters etc. op het droge, rotsachtige en niet beboschte Cu-
racao heeft natuurlijk weinig waarde als voorbeeld voor
de eventueele bevolking door Hollandsche emigranten
van het vochtige, grootendeels met tropisch oerwoud be-
dekte Suriname, maar het success van Goethals en Gorgas
DOKTEREN OVER DE WEST
op de Landengte van Panama heeft met het vraagstuk in
kwestie evenmin veel te maken. In geen van beide ge-
vallen immers going het om kolonisatie, om blijvende ves-
tiging van blanken in de tropen, die aldaar van den land-
bouw zouden moeten bestaan en zich zouden moeten ver-
menigvuldigen, om aan een krachtig ras van keerkring-
Europeanen het aanzijn te geven.
Neen, het desastreuze resultaat der kolonisatie-proef
van 1845 moge uitsluitend te wijten zijn geweest aan de
verwaarloozing der hygiene, en Kapplers Wurtenbergers
mogen flinke houthakkers zijn geweest, een proefneming
op groote schaal met Europeesche landarbeiders in de
tropen onder gunstige sanitaire omstandigheden is nim-
mer geslaagd, om de eenvoudige reden dat zulk een ex-
periment nimmer heeft plaats gehad. Ook is Cuba geen
goed voorbeeld van een tropenland met blanke arbeiders
en de Zuidelijke Staten van Amerika mogen evenmin als
zoodanig worden aangemerkt, hoewel Dr. Lens ons dat
wil doen gelooven.
De Europeanen die op Cuba gingen werken (Zuid-Euro-
peanen wel te verstaan) waren altijd seizoen-arbeiders en
in de Zuidelijke Staten van Amerika ziet men met de
grootste bezorgdheid den uittocht aan van de negers, die,
aangetrokken door hooge loonen, naar het Noorden emi-
greeren.
Hoogstens kan men Dr. Lens toegeven dat het tropi-
sche oerwoud zich door middel van ziektekiemen tegen
het doordringen van den mensch, onverschillig of hij
blank is of gekleurd, verdedigt, en met hem verband zoe-
ken tusschen klimaat en bodemgesteldheid eenerzijds en
bevolkingsdichtheid anderzijds, ook in de tropen. Wan-
neer men daarbij dan maar heel voorzichtig is en niet ver-
geet dat er ook nog zoovele andere factoren hebben ge-
werkt.
Het is inderdaad merkwaardig dat in tropisch Zuid-
Amerika het vasteland overall zeer schraal bevolkt is en
groote bevolkingsdichtheid alleen op enkele eilanden
voorkomt (Barbados, Porto Rico, Haiti).
De juistheid der door Dr. Lens gegeven tegenstellingen
West Indische Gids IX 6
DOKTEREN OVER DE WEST
Mexico-Amazonegebied en Abessinie-Congogebied bui-
ten onderzoek latende moet toch bezwaar worden ge-
maakt tegen zijn andere antithese, blijkbaar in hetzelfde
verband, Curagao-Suriname, al ware het maar alleen op
ground van de bedenking dat een plantage-land heel iets
anders is dan een slaven-dep6t. Maar, afgezien daarvan
lijkt het toch heel weinig just om te zeggen dat waar Su-
riname een schaarsche en slappe bevolking heeft, Cura-
cao overbevolkt geraakt is, van blanken zoowel als van
negers.
Ook zou men Dr. Lens kunnen vragen wat hij eigenlijk
bedoelt wanneer hij zegt uit eigen Curagaosche ervaring
te weten tot welken physieken arbeid Europeanen of
hunne afstammelingen in de tropen in staat zijn; er was
in zijn tijd op Curacao nog geen petroleum-industrie.
Doch, om niet langer te spreken over bijzaken, welke
belangrijke vragen zouden niet op absoluut bevredigende
wijze moeten worden beantwoord (is dit mogelijk?) al-
vorens in ernst zelfs maar zou kunnen worden gedacht
aan kolonisatie van Hollandsche plattelanders in Suri-
name, op groote schaal wel te verstaan, om zoodoende Su-
riname te bevolken, ,,binnen een menschenleeftijd" nog
wel.
In de eerste plaats kan moeilijk op gezag van Dr. Lens
worden aangenomen dat zulk een grootsche onderneming
niet alleen in het belang zou zijn van Suriname, maar ook
van Nederland, en van de Nederlandsche landbouw-be-
volking.
Van een specifiek Surinaamsch belang kan moeilijk
meer sprake zijn wanneer men zich voorstelt zijne zorgen
special te wijden aan de blanke nieuwkomers en van
stonde afaan, zooals Dr. Lens wil, een scheidsmuur op te
richten tusschen de laatsten en de tegenwoordige bevol-
king, die men wel niet, zooals de menschlievende zegs-
man van Dr. Lens, door een groote inundatie uit hun
lijden wil helpen, maar toch blijkbaar niet geschikt acht
om, onder betere voorwaarden levende dan thans, zich
te vermenigvuldigen en tot welvaart te geraken.
En zou het belang van het moederland inderdaad zijn
DOKTEREN OVER DE WEST
gebaat bij een uittocht en masse van hare kinderen, om
het ruim drie maal zoo groote Suriname te gaan bevolken ?
Voorloopig lijkt het verstandiger ruimte en werkgelegen-
heid te vergrooten door de Zuiderzee droog te maken en
heide en andere woeste gronden te ontginnen, dan te trach-
ten van Suriname een ,,white men's country" te maken.
Toen de Zuidafrikaansche republieken haar onafkan-
kelijkheid verloren verdween voor Nederland de laatste
kans op voortplanting van het eigen ras in een vreemd
werelddeel, daarbij zullen we ons moeten neerleggen.
Maar, en dat is wel de allerbelangrijkste vraag, wat
zal de Hollandsche landarbeider zelf er van zeggen wan-
neer men hem uitnoodigt om, met zijn gezin (want met de
inheemschen mag hij immers geen contact hebben) naar
Suriname te emigreeren, zoodra de Regeering hem ver-
zekert dat dit land, thans volgens Dr. Lens nog een der
ongezondste van de wereld, geen gevaar meer oplevert
voor zijn leven en gezondheid? Moeten daartoe eerst de
geheele 15 miljoen H. A. oerbosch worden op geruimd en
zal er dan iets overblijven dat voor de blanke kolonisten
waarde heeft ?
Hoe moeten die kolonisten tot welvaart komen? Een
klein aantal blanke landbouwers kan in een tropenland
onder gunstige omstandigheden altijd wel vooruitkomen,
met tuinbouw, veeteelt en sommige boomenculturen,
maar de massa ?
Dr. Lens wil hen laten werken in de suiker-, rijst- en ka-
toenvelden (als daglooners?) en hun intellect en plichts-
gevoel, hunne betere gezondheidstoestand, en de hulp
van landbouw-machines, moeten hun arbeid z66 produc-
tief maken dat zij aandeelhouders en eigenaars kunnen
worden van de bedrijven waarin zij hun kolonistenbe-
staan zullen aanvangen.
Wie kan ons voorrekenen dat de meerdere arbeids-
prestatie van den blanke, plus de hulp der machine, zulk
een "gunstige ommekeer kan teweegbrengen in het tro-
pische landbouw-bedrijf, dat thans in Suriname niet ren-
dabel is, ondanks den vergelijkenderwijs zoo goedkoopen
koelie-arbeid?
DOKTEREN OVER DE WEST
Suriname, zegt het Jaarboekje van de Haagsche Post
voor 1924, omvat het grondgebied bekend onder de be-
naming van Nieuw Guinea, een aardrijkskundige mystifi-
catie mogelijk wel verband houdende met het bekende
feit dat de Westindische slaven van de Kust van Guinee
afkomstig waren.
Eigenlijk verdient een land waar zulk soort informatie
door de drukpers verspreid wordt geen Suriname te be-
zitten, maar als putje bij paaltje komt willen wij het toch
gaarne behouden; de Studie-commissie uit het Suriname
Studie Syndicaat schreef dat wij er meer dan anderen
recht op hebben en Dr. Lens vreest zelfs dat wij het, in-
dien het in overwegende meerderheid met Aziaten bevolkt
zou zijn, zouden kunnen verliezen. De Javanen, zegt hij,
brengen hun hadjis, hun vrouwen(!), hun bijgeloof en hun
Oostersche mentaliteit mede.
Nu is in de koloniale geschiedenis de los-van-het-moe-
derland-beweging niet bepaald van Oosterschen oor-
sprong en men zou eerder geneigd zijn te concludeeren
dat zij in het algemeen tot nu toe meer success heeft ge-
had naar mate er op het punt van ras en cultuur meer
affiniteit bestond tusschen de kolonie en het stamland, en
niet te vergeten naar mate de kolonie economisch het moe-
derland better kon missen.
Intusschen, voor het oogenblik bestaat Suriname's be-
volking reeds voor een zeer aanzienlijk deel uit menschen
van Aziatisch ras en er bestaat geen goede reden om te
vreezen dat deze op den duur minder loyaal zullen blijken
dan de z.g. creolen en het politieke bewustzijn hun parten
zal gaan spelen voordat de economische onafhankelijk-
heid een voldongen feit is.
De Oosterling houdt op een ,,inlander" te zijn zoodra
hij Surinaamsch grondgebied betreedt, zelfs al is het als
contract-koelie, en de nakomelingschap van den Azia-
tischen kolonist leeft vanaf de geboorte onder geheel an-
dere social, politieke en economische omstandigheden
dan die welke de oorspronkelijke immigrant in het land
zijner herkomst had gekend; deze voorname factor mag
zeker niet over het hoofd worden gezien.
DOKTEREN OVER DE WEST
De Oostersche mentaliteit te willen vergelijken met de
Afrikaansche heeft misschien weinig practische waarde,
maar daarom is het toch niet geheel zonder beteekenis dat
de Amerikaansche neger, dien wij toch reeds eeuwen lang
in den nieuwe wereld hebben kunnen observeeren, nim-
mer heeft getoond zich zijn stamverwantschap met zijn
breeders in het zwarte werelddeel sterk bewust te zijn; in
de V. S. heeft hij zelfs zijn Afrikaansche folklore geheel
vergeten.
En wanneer het gaat om de geschiktheid der gepig-
menteerde rassen, uit een oogpunt van volkskracht, om
andere tropische gebieden te bevolken dan die waarin
zij historisch schijnen this te behooren, die geschiktheid
mag uit den aard der zaak bij hen veiliger A priori worden
aangenomen dan bij N. W. Europeanen, met betrekking
tot welke laatsten zij op zijn zachtst gesproken zeer du-
bieus is.
In 1848 moge de vrees hebben bestaan dat de negers na
de emancipatie spoedig zouden uitsterven (zeker omdat zij
de voorrechten der slavernij zouden moeten ontberen,
want de aanvoer uit Afrika had toen allang opgehouden),
maar die vrees is dan niet bewaarheid geworden; 63 jaar
later spreekt Frederick A. Ober in zijn Guide to the West-
Indies and Bermudas van ,,that West Indian parasite, the
ubiquitous negro". En de ,,teeming millions" van Voor-
en Oost-Indie pleiten allerminst tegen de vitaliteit van
Hindoe en Javaan.
Zeker, de medicus heeft gelijk wanneer hij Suriname,
zooals de toestand er thans is, van zijn standpunt ziet als
66n groot ziekenhuis, maar dan stelle men alle middelen
in het werk om de volksgezondheid aldaar te verbeteren.
Die taak schijnt, vergelijkenderwijs, niet bovenmatig
zwaar, wanneer men H. F. Tillema's champagne voor het
volkswelzijn in den Oost heeft gevolgd.
De publicaties van Dr. P. H. J. Lampe illustreeren in
welke mate betere hygiene niet alleen de arbeids-geschikt-
heid zou kunnen opvoeren, maar ook de numerieke sterk-
te der huidige bevolking zonder immigratie zou kunnen
doen toenemen, en de Amerikanen gaan prat op de ver-
DOKTEREN OVER DE WEST
meerdering der bevolking van Porto Rico sedert den aan-
vang hunner administrative over het eiland, 46 A 50 % in
30 jaar, eveneens zonder immigratie, en niet minder op
den verbeterden gezondheidstoestand, wat zeker vooreen
niet gering deel is te danken aan onvermoeide overheids-
zorgen.
Het Surinaamsche bevolkings- vraagstuk kan door im-
migratie alleen niet worden opgelost; de reeds aanwezige
bewoners verdienen ook de aandacht en een natuurlijke
aanwas wordt goedkooper verkregen dan eene door aan-
voer van buiten.
Hetgeen niet zeggen wil dat wanneer het moederland-
sche, het Oostindische of des noods het buitenlandsche
kapitaal aandringt op het opheffen van belemmerende
immigratie-bepalingen welke aan de vestiging van groote
landbouw-bedrijven in Suriname in den wegzouden staan,
niet binnen de uiterste grenzen der mogelijkheid moet wor-
den getracht om dien wensch te bevredigen, vooral om-
dat uiteindelijk aanvoer van plantage-arbeidersbeteekent
permanent vestiging van landbouwers.
De koelie van heden is de kolonist van morgen, maar
just als kolonist zal hij in aanmerking komen voor over-
heidszorg in velerlei opzicht; de kolonist van de naaste en
de verder verwijderde toekomst zal te dien aanzien niet
in andere omstandigheden verkeeren dan die van heden,
onverschillig of deze laatste van slaven dan wel van
koelie-afkomst is.
En het is ten slotte de kolonist die in de ruimere betee-
kenis het land moet vooruitbrengen. Men stare zich niet
blind op den vroegeren, gouden, tijd van Suriname, toen
daar naar beweerd wordt de grondslagen werden gelegd
voor later Heerengrachts-fortuinen; een slaven-kolonie,
waar de groote meerderheid der bevolking evenmin stof-
felijke bezittingen heeft als persoonlijke vrijheid geniet, is
volgens onze tegenwoordigge opvattingen geen welva-
rend land. En een gewest in hoofdzaak bevolkt door koe-
lies, eveneens niet-bezitters, zou dien naam evenmin
verdienen.
De taak welke Nederland ten aanzien van Suriname te
DOKTEREN OVER DE WEST
vervullen heeft houdt niet op bij het bevorderen van de
immigratie; en het vraagstuk der kolonisatie in zijn ge-
heel omvat zelfs nog meer dan een vergaande en voortge-
zette zorg voor de volksgezondheid.
Die taak is er een van volksopvoeding en volksontwik-
keling, ook in economischen zin, in de meest algemeene
beteekenis.
Vooral wanneer het menschen-materiaal, ook in de toe-
komst, uit gekleurden zal bestaan, en dat lijkt ondanks de
pleidooien van Dr. Lens en van anderen voor emigratie
van Nederlanders, toch welhet meest waarschijnlijke, dan
zullen de kolonisten niet uit zich zelf tot welvaart komen,
wanneer men hen maar in de meest gunstige hygienische
omstandigheden plaatst.
Daarvoor is veel meer noodig op het punt van over-
heidszorg; en landbouw-onderwijs in den engeren zin is
ook al weder niet het eenige vereischte. Volkomen be-
grijpelijk is het dat de ook op onderwijs-gebied deskun-
dige Surinaamsche medewerker van het Koloniaal Week-
blad zich voortdurend kwaad maakt wanneer de opinie
wordt verkondigd dat tegenwoordig in Suriname de ne-
gerkinderen (waar blijven de kinderen van de Aziatische
ingezetenen?) naar Nederlandsch model met schoolsche
wijsheid zouden worden volgepropt, in plaats van voor
den landbouw opgeleid, een opvatting welke in haar al-
gemeenheid zeker slechts misverstand kan kweeken of
bestendigen.
Overheidszorg en wettelijke maatregelen kunnen welis-
waar in het algemeen slechts beletselen wegnemen welke
aan de economische ontwikkeling van een land in den weg
staan, veeleer dan dat zij rechtstreeks welvaart kunnen
scheppen, maar de Surinaamsche bevolking heeft uithoofde
eener bizondere verhouding wel het recht in de eerste
plaats op hulp en leading van hooger hand te rekenen,
waar het geldt het gebruik leeren maken en het ontwik-
kelen van de inderdaad aanwezige natuurlijke welvaarts-
bronnen des lands, dat maar in betrekkelijken zin haar
eigen land kan worden genoemd.
Met uitzondering toch van de weinig talrijke Indianen
88 DOKTEREN OVER DE WEST
is de geheele bevolking van Suriname van elders afkom-
stig; Afrikaan en Aziaat, de eene als slaaf onder dwang,
de andere als koelie onder leading en door contract ge-
bonden, zijn gekomen, en de laatstgenoemde zal ook
in de toekomst blijven komen, allereerst ten dienst van
Europeesche belangen.
En zoo zou men er haast toe komen om aan het be-
ruchte antini sa pai" een ondergrond van althans eenige
rechtvaardigleid toe te kennen.
Epe, Maart 1927.
BOEKBESPREKING
De Eerste Nederlandsche Transatlantische
Stoomvaart in 1827 van Zr. Ms. Stoompakket
Curapao, door J. W. VAN NOUHUYS. Eerste
deel. Het Journaal. 's-Gravenhage, 1927.
(Werken uitgegeven door de Linschotenver-
eeniging, XXIX).
,,Als meest in het oogvallend feit met betrekking tot het Neder-
landsche aandeel in de allereerste ontwikkeling der transatlan-
tische stoomvaart, verschijnt in de eerste helft van 1827, de daad-
werkelijke installing en uitvoering eener geregelde rijks-stoom-
pakketdienst tusschen Nederland en zijn bezittingen in Amerika,
bij verre de eerste mailgelegenheid per stoomschip tusschen de
oude en de nieuwe wereld.
Ruim twee en een half jaar vroeger, nog voor dat in Engeland
Lord Lansdown de niet tot uitvoering gekomen plannen beraamde
voor een stoomvaartdienst van Valentia (Z.W. punt lerland) op
Amerika, had Koning Willem I zijn regeeringsorganen opdracht
gegeven om de uitvoerbaarheid en de voordeelen van zulk een
stoomvaartverbinding te onderzoeken, welke verbinding door
hem van cardinal belang werd geoordeeld voor de uitvoering
van zekere plannen ten opzichte van Curacao, als mogelijke scha-
kel in het postverkeer tusschen Midden Amerika en Europa, ver-
der voor de gekoesterde verwachtingen eener belangrijke goud-
productie van Aruba, en overigens in 't algemeen voor hetgeen uit
de ontwikkeling der Amerikaansche aangelegenheden voor ons
land zou kunnen voortkomen". Aldus het Voorbericht van dit
boek; een noot vermeldt hierbij nog: ,,Voor onderzoek naar de mo-
gelijkheid eener doorgraving van de Panamalandengte, stonden
in Mei 1828 Hollandsche waterbouwkundigen gereed om te wor-
den uitgezonden. Het petroleumbedrijf, dat binnen een eeuw in en-
kele jaren de tonnenmaat der scheepvaart voor de haven van
Curacao zou opvoeren tot boven die van Amsterdam, lag nog
ver beneden den gezichteinder."
Voor de in te stellen scheepvaartverbinding werd in 1826 te
BOEKBESPREKING
Vlissingen een aanvang gemaakt met den bouw van een schip, de
in 1828 in dienst gekomen stoompakket ,,Suriname" (zie Ency-
clopedie van Ned. West-Indie onder ,,Krijgsmacht", blz. 431),
doch inmiddels kocht men alvast in Engeland een nagenoeg afge-
bouwd stoomschip aan, dat na enkele wijzigingen en voorzienin-
gen te hebben ondergaan, in de vaart werd gebracht als: Zr Ms
Stoom Pakket ,,Curagao".
Het thans verschenen deel betreffende de eerste reis van de
,,Curagao" geeft het reisjournaal, de reisrapporten en de koopakte,
met facsimiles, kaarten en teekeningen, benevens een voorbericht
en een schat van toelichtende noten van de hand van J. W. van
Nouhuys, die ook reeds in het Marineblad van 1923 over dit onder-
werp heeft geschreven.
De ,,Curacao" had zeil- en stoomvermogen; het schip was lang
39 Meter, en had twee machines, elk van 50 paardekrachten, wer-
kende op de zijraderen, waarmede een vaart van 8 mijl (15 K.M.
per uur) gehaald kon worden. (Ter vergelijking: 1927, de ,,Simon
Bolivar" van de Kon. Ned. Stoomboot Mij., lang 128 M., 5000
p.k., vaart 13 mijl, geen zeiltuig).
26 April 1827 vertrok het schip van Hellevoetsluis, 7 Mei werd
ter reede van Funchal (Madeira) gestopt om een brief af te geven,
en 24 Mei stoomde men de Suriname-rivier op en ankerde voor
Paramaribo. De reis had 676 uur geduurd, waarvan 358 uur de
machines te werk stonden. Verbruikt was 110.26 4 Ned. & steen-
kolen, dat is dus omstreeks 4 Ned. & (K.G.?) per paardekracht-
uur; tegenwoordig verbruikt een stoommachine 0.8 tot 1.0 K.G.
steenkool per p.k.u., een motor 0.2 K.G. olie.
2 Juni vertrok men van Paramaribo en liep 8 Juni te Curacao
binnen; 6 Juli werd de terugreis aanvaard; 4 Augustus ankerde
het schip weder te Hellevoetsluis.
Ketel, machines en voorstuwers hadden herhaaldelijk gebreken
getoond, die een werktuigkundige van onzen tijd de haren te berge
zouden doen rijzen; maar desondanks is de reis vlot verloopen,
hetgeen zeker voor een niet gearing deel te danken is aan (zooals
v. N. zegt) Overleg, Beleid en Volharding van het personnel.
Met verlangen zien wij uit naar het tweede deel van dit boek.
Ten behoeve daarvan verzoekt het Bestuur der Linschoten-Ver-
eeniging geschriften en afbeeldingen in particulier bezit, welke be-
trekking hebben op deze eerste reis van Zr Ms. Stoompakket
,,Curagao" en op de ontwikkeling van 's Rijks Stoomvaartdienst
v66r 1827, voor zoover niet reeds in gedrukte bronnen verwerkt,
ter beschikking te willen stellen van den bewerker (Willemskade
|