DE WEST-INDISCHE GIDS
De
West=Indische Oids
ONDER REDACTIE VAN
Dr. H. D. BENJAMIN, Prof. Dr. J. BOEKE
Mr. B. DE GAAY FORTMAN, JOH. F. SNELLEMAN,
C. A. J. STRUYCKEN DE ROYSANCOUR
ZESDE JAARGANG 1924/1925
ZEVENDB DEEL
'S-GRAVENHAGE
MARTINS NIJHOFF
1925
INHOUD VAN DEN ZESDEN JAARGANG
Blz.
AMSTEL (Dr. J. E. VAN). Nog eenige opmerkingen over Suri-
naamsche Liberiakoffie en de mogelijkheid tot verbete-
ring der reputatie er van . . . . . . . 271
BENJAMINS (Dr. H. D.). Oudste uitvoer van cacao uit Suri-
name . . . . . . . . . . . 92
Boekbespreking: The British Guiana Handbook, z922 135
- lets over den ouden handel met de Indianen in Gui-
ana . . . . . . . . . . . 179
-- Boekbespreking: C. Mensch. Geografie van Oost- en
West-India .................... 330
- De Corantijnkwestie twee stappen vooruit . . 337
- Boekbespreking: H. Pik en K. Zeeman. Tropisch Ne-
derland. 0. ten Have en Dr. L. M. G. Kooperberg. De Aarde
en haar Volken. U. D. Keiser en G. J. A. Mulder. Leerboek
der Aardrijkskunde . . . . . . . . 472
-- Emigratie uit Oost-Indie naar Suriname in 1714?. 479
- Boekbespreking: Herrn Johann Friedrich Ludwigs
Neueste Nachrichten von Surinam. Jena 1789. .. .... 582
Paul Henning. Eine wahre Geschichte. Gedr. 1793. . 582
BRANDON (H. G.). Het Surinamevraagstuk . . . 481
BYLSMA (Mr. R.). De brieven van Gouverneur van Aerssen
van Sommelsdijk aan Directeuren der Societeit van Suri-
name uit het jaar 1684 . . . . . .. 41,593
COOL (P.). De nieuwe afdeeling van het Militair Hospitaal te
Paramaribovoorbesmettelijkeziekten. (Met5safbseldingen.) 433
CoUTINHO (D.). Schorsing van koloniale verordeningen . 561
EUWENS, 6. P. (A.). Een Engelsch Gouverneur van Curacao. 461
- De eerste dagen van het Engelsche behind op Cura-
cao in 1807 .................... 575
EYCEMAN (Prof. Dr. C.). Zie klimaat blz. 141.
GAAY FORTMAN (Mr. B. DE). Een bladzijde uit de geschiede-
nis van Curacao .................. 169
-- Boekbespreking: M. Moresco. Westwaarts 1924. 189
-- Een belangrijk dagboek . . . . . . 241
-- De Curagaosche begrooting voor 1924 . . . 321
- Over de bestuursregeling van Curagao . . . 385
- Boekbespreking: Mosseigne Martinus Joannes
Niewindt. Eerste Apostolisch Vicaris van Curacao. door G.
J. M. Dahlhaus................... 427
VI INHOUD VAN DEN ZESDEN JAARGANG
BIz.
GOEJE (C. H. DE) Karaiben en Guiana . . . . 465
JUNKER (L.). Godsdienst, zeden en gebruiken der Bosch-
negers .. . . . . . . . . . . 73
KAYFF (S). West-Indische Gedenkpenningen . . .. 223
KATE (Dr. H. TEN). Boekbespreking: J. Walter Fewkes.
A prehistoric island culture area of America, etc. Wash-
ington 1922. .. . . . . . . . . 35
-- Boekbespreking: Adolfo de Hostos. Anthropomor-
phic carvings from the Greater Antilles. . . . ... 333
LEYS (J. J.). De veeteelt in Suriname . . .. 405, 441
LIMBURG STmUM (Mr. 0. E. G. GRAAF VAN). De opheffing der
strafkolonie in Fransch Guyana en haar mogelijke gevolgen
voor Suriname ................. 371
PANHUYS (Jhr. L. C. vAN). Boekbespreking: The question of
aborigines in the law and practice of nations, etc. by A. H.
Snow. New-York and London, 1921. . . . .. 30
-- Boekbespreking: Rev. James Williams, The name
,,Guiana". .. . . . . . . . . . 82
-- Americanism in Holland . . . . . 217
- De gouvemeur-generaal Willem van Panhuys. (Met
portret) ... . . . . . . . .. . 289
-- Boekbespreking: Dr. Gerhard Lindblom. Afrikanische
Relikle und Indianische Entlehnungen in der KuUwr der
Buschneger Surinams. Goteborg. . . . . .. 419
PENARD (THOMAs C.). Historical sketch of the Ornithology
of Surinam . . . . . . . ... 145
-- Note on an old bill of lading from Surinam. (Met
afbeelding) . . . . . locester641
-- Boekbespreking: The Skippers of Nancy Glouceser,
by Percy Mac Kaye. . . . . . . . 644
REYNE (A). Geschiedenis der cacao-cultuur in Suriname.
(Met 4 plate) ............ 1,49,107, 193
RIVET (LE DOCTEUR P.). L'Origine de l'Industrie de 1'Or en
Am6rique (Met een kaart) . . . . . .. 366
ROLAND BONAPARTE . . . . . . . . 94
ScHALKWIJx (Mr. F. G.). De reorganisatie van de rechterlijke
macht en van de rechtspleging der kolonie Curacao in de
practijk ..... ... ... .. .. .. 609
SCHOCH (Mr. Dr. C. F.). Het Van Eeden fonds . . . 27
--Wat kan Suriname zelf doen? . . . . 97
- De Koloniale Staten en de belangen van den grooten
landbouw in de landbouwkolonie Suriname . . . 625
- De ondernemersraad voor Suriname .. . .. 635
SNELLEMAN (JOH. F.). Suriname voor jongelieden . . 21
- Boekbespreking:'Gedenkboek van het Algemeen Ne-
derlandsch Verbond, bij gelegenheid van zij 25-farig bestaan
1898-1923 .......... ......... 127
INHOUD VAN DEN ZESDEN JAARGANG VII
Blz.
SNELLEAN (JoH. F.). Boekbespreking: UlSimus. Ee bescha-
vingswerk, Paramaribo, 1923. . . . . . . 277
- Boekbespreking: Mevrouw A. den Tex-Boissevain.
Tora bij de Trio's. Amsterdam 1923. . . . ... 377
WiL.IAs (JAMEs). The name ,,Guiana" . . . . 187
Beschikklring (een interessante) van den Gouverneur van
Suriname ............. . ....... 238
Bibliographie . . . 95, 191, 287, 336, 431, 608, 647
Eedenfonds (Van) jaarverslag over 1923 . . . . 143
Klimaat (de invloed van het tropische). Uit een lezing aan de
universiteit te London gehouden door Prof. Dr. C. Eykman 141
Verslag van de Commissie van Advies en Onderzoek inzake
Surinaamsche houtsoorten over het jaar 1923 . .. 283
Idem, over het jaar 1924 . . . . . . . . 603
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR
IN SURINAME
DOOR
A. REYNE
Met 4 platen
INLEIDING 1)
Over de geschiedenis van den landbouw in Suriname
bestaat veel literatuur. Slechts zelden is deze benut, hoe-
wel ze in sommige gevallen waarde heeft voor den tegen-
woordigen landbouw.
De volgende bladzijden geven een overzicht van de ge-
schiedenis der cacaocultuur. In twee opzichten zijn de re-
sultaten voor de tegenwoordige cultuur van belang:
Ten eerste blijkt met alle zekerheid, dat de cacao in
Suriname 1 f eeuw lang zonder schaduwboomen gekweekt
is evenals de koffie. Dit werpt een eigenaardig licht op het
voor een 20-tal jaren in Britsch West-India en ook in Su-
riname zoo veel besproken schaduwvraagstuk 2).
Ten tweede blijkt, dat de cultuur aanvankelijk gedre-
ven werd met een zuiver Criollo-type, terwijl tegenwoor-
dig uitsluitend Forastero geplant wordt en nergens meer
zuivere Criollo voorkomt.
Aan beide deze punten heb ik veel aandacht geschon-
ken, minder aan zuiver historische en statistische gege-
vens; de nieuwere geschiedenis na 1850 is grootendeels
buiten beschouwing gelaten.
Als bronnen dienden voornamelijk de oude literatuur,
1) Aan het slot van deze studied wordt een verklaring van eenige vak-
termen en Surinaamsche woorden gegeven. Zie inmiddels de Encycl. v.
Ned. West-Indie.
*) Zie bull. 7 Inspectie v. d. Landbouw in West-Indie.
2 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
aanwezig in de Koloniale Bibliotheek te Paramaribo.
Daarbij is de meeste aandacht gewijd aan hen, die de Su-
rinaamsche cacaocultuur uit eigen aanschouwing gekend
hebben (Handschrift van een Surinaamsch planter 1740
-1747, geschriften van Blom, 1787 en later, Nepveu 1770
Guisan 1788, plantersvereeniging de Eensgezindheid
1804, Teenstra 1835). Onbetrouwbare werken als Fermin,
Description de Suriname 1) zijn buiten beschouwing gela-
ten. Archiefstukken heb ik niet kunnen raadplegen. Allein
Suriname aanwezige archivalia zijn een aantal jaren gele-
den overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief in den
Haag. Naar ik hoop zullen zij, die zich bezig houden met de
Surinaamsche archiefstukken, eventueele vondsten over
cacaocultuur, door hetgeen hierachter meegedeeld wordt
better naar waarde kunnen schatten.
Aangenaam is het mij hier nogmaals mijn dank te kun-
nen betuigen aan verschillende personen, die bij het op-
sporen van literatuur behulpzaam waren, Mr. R. Bylsma
(Algemeen Rijksarchief, den Haag) voor het beschikbaar
stellen der in bijlage I vermelde aanteekeningen, die door
Mevr. F. H. van Es gemaakt werden, P. Berends, hoofd-
commies aan hetzelfde Archief voor de in Hoofdstuk I
vermelde aanteekeningen (die door Dr. J. H. de Hullu,
archivaris belast met de 5de afd. welwillend ter beschik-
king gesteld werden). Door de vriendelijke bemiddeling
van Dr. L. P. de Bussy, directeur afd. Handelsmuseum,
) Blom (1878) zegt dat Fermin's boek wat landbouw betreft geheel
onbetrouwbaar is, zoodat hij besloten heeft iets beters te chrijven. Hij
zegt dat Fermin bijv. suikermolens beschrijft, zooals ze nergens in Surina-
me voorkomen en dat hij eenvoudig Labat heeft nageschreven. Deze op-
merking zal wel just zijn, want wat Fermin over cacao zegt, schijnt mij
ook uit Labat geput te zijn.
Nepveu, een tijdgenoot van Fermin, die evenals Blom door een lange
ervaring met den landbouw goed vertrouwd was, laat zich ook heel on-
gunstig over Fermin's werk uit: ,Onlangs is eor een Description de Suri-
name in 't ligt gekomen, par P Fermin, dogdatwerkis zoosuperficieel,
inaccuraat, en zelfs met contrariteiten vervuld, dat het geen beziens
waardig is, en ook de minste denkbeeld van de Colonie niet kangeven".
Daar Fermin's werk ook nog in het Duitsch (en Nederlandsch) vertaald
is en vaak wordt aangehaald, schijnt het niet overbodig nog eens de aan-
dacht op de onbetrouwbaarheid van dit work te vestigen, ten minste wat
betreft den landbouw.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME 3
Koloniaal Instituut (Amsterdam), ontving ik de genoem-
de aanteekeningen van den heer Berends, voorts foto's
van de op de cacaocultuur betrekldng hebbende bladzij-
den van J. Nepveu's Annotatien, die in handschrift op
het Rijksarchief berusten, verder afschriften van hier
niet te raadplegen literature. Voor het raadplegen van
voor mij ontoegankelijke literatuur dank ik verder de
heeren K. Braak (Utrecht) en Dr. W. H. van Seters (Lei-
den). In Suriname ondervond ik hulp van den heer J. C.
Bruijning, opzichter Boschwezen, die bij een dienstreis
in de Mapane de op Plaat IV afgebeelde cacao voor mij
meebracht, van de heeren E. Essed, die de cacao van Nw.
Java voor mij verzamelde en Jensen, die vruchten zond
van de verlaten plantage Ostage.
De heer J. A. van Beek (directeur van Suzannasdaal)
was zoo goed om een gedeelte van het handschrift voor
mij door te lezen, de heer Reinders Folmer (directeur van
Jagtlust) gaf mij inzage van het archief dier plantage.
Dr. G. Stahel maakte mij er het eerst op attent, dat de
door Merian afgebeelde cacao mogelijk een Criollo was.
P. C. Standley (U. S. National Herbarium) determi-
neerde het zg. ,watrahoedoe' (Trichanthera gigantea H.
B. K.)
I. EERSTE BEGIN DER CACAOCULTUUR
1. Wanneer de cacao in Suriname ingevoerd is
Algemeen wordt aangenomen, dat de eerste cacaoplan-
ten in Suriname ingevoerd zijn door Frangois van Chatil-
Ion, zoon van den gouverneur Aerssen van Sommelsdijk.
Deze zou door zijn vader uitgezonden zijn, om een
paar tuchthuishoeven, die uit Suriname ontvlucht waren
op gestolen schepen, op te sporen en bij die gelegenheid
eenige cacaoplantjes van de Orinoco (volgens anderen uit
Trinidad) 1) meegebracht hebben. (v. Hall 1914, v. d.
Wielen 1906, Sur. Almanak 1909, Teenstra 1834, Gallais
1824, Stedman 1796 ).
') H. v. Breen, Cornelis van Aeresen van Sommelsdijk, T. v. gesch.,
land- en volhenkunde, Groningen 1900).
2) Zie de lijst van geraadpleegde schrijvers.
4 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
De mededeeling van Gallais, dat de zoon van den gou-
verneur van Chatillon reeds in 1634 de cacaocultuur in
Suriname beproefd heeft, ook de opgave van v. d. Wie-
len, dat de cacaocultuur in Suriname sinds 1534 bestaat,
en herleefd is, toen Francois van Chatillon bij het opspo-
ren van weggeloopen soldaten, een aantal jonge cacao-
plantjes uit de wildernis meenam, berusten blijkbaar op
vergissingen (of drukfouten). Het zelfde geldt voor Teen-
stra, die 1625 als jaartal opgeeft.
Geen der aangevoerde schrijvers noemt de bron, waar-
aan het oorspronkelijke bericht ontleend is. Alleen Teen-
stra verwijst naar Hartsinck (1770), die over de ont-
vluchte deports en hun vervolging door den heer van
Chatillon het volgende zegt: ,,en zij begaven zich met
eenige Vaartuigen op de vlucht naar de Rivier de Oro-
noque, daar de heer de Chatillon, Zoon van den Gouver-
neur, hen, met eenig gewapend Volk werd nagezonden,
welke de meeste wederom bragt (bij die gelegenheid heeft
de Heer de Chatillon de eerste Cacaoboom op Suriname ge-
bragt) 1).
Daar bij geen der schrijvers v66r 1770 een dergelijke
mededeeling te vinden is, (Merian 1726, Herlein 1718,
Handschrift 1740, Pistorius 1763) is het waarschijnlijk,
dat Hartsinck dit bericht over den invoer van de eerste
cacaoplanten in Suriname in de wereld heeft gebracht.
Daar het bericht over den eersten invoer van de koffie,
eveneens door Hartsinck verspreid, gebleken is onjuist
te zijn (Leupe 1865), is het wel wenschelijk na te gaan
uit welke bron het verhaal omtrent den eersten invoer
van cacoa is geput en of het just is.
De heer P. Berends, hoofdcommies a. h. Algemeen
Rijksarchief verschafte de volgende belangrijke aantee-
keningen:
,,Hartsinck, Beschrijving van Guyana II 650 deelt mede, dat de eerste
cacaoboom in Suriname gebracht werd door Franchoys van Aerssen, heer
van Chatillon (zoon van Gouverneur van Aerssen van Sommelsdijk) bij ge-
legenheid van een tocht ondernomen tot achterhaling van enkele naar de
Orinoco gevluchte gedeporteerden.
1) Cursiveering hier en elders van mij. R.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME 5
Hartsinck's mededeeling moet blijkbaar worden gehouden voor een fou-
tieve combineering van verschillende op zich zelf staande gebeurtenissen
en handelingen. Over een en ander verschaffen de brieven van Gouverneur
van Aerssen van Sommelsdijk aan Directeuren der Societeit van Suriname
de volgende aanwijzingen.
In Juni 1687 keerde de jonge Franchoys van Aerssen met het schip ,,de
Gele Ruyter" naar het moederland terug; hij was brenger van een brief
van zijn vader aan directeuren, waarin de Gouverneur uitvoerig handelde
over aanplantings-proeven met rijst, roucou, katoen, tabak, indigo, sene-
gras. Van cacao wordt in dit schrijven van 10 Juni 1687 nog niet gerept. In
zijn volgend schrijven van 24 Juli x687 bericht Gouvernur van Aerssen
van Sommelsdijk, dat hij 4 cacaoboompjes heeft become, die zeer wel groeien.
Bovendien meldt hij in dit schrijven, dat hij aan zijn zoon Surinaamsche
gewassen heeft medegegeven voor Directeuren der Societeit; en eveneens
houdt deze missive bericht in van de mislukte ontvluchting van twee der
nit Holland afkomstige gevangenen.
Eenig verband tusschen cacao Franchoys van Aerssen achterha-
ling van gedeporteerden, wordt in dit schrijven niet gelegd; wel blijftde
mqgelijkheid, dat de jonge van Aerssen op zijn reis de cacao-boompjes heeft
weten te bemachtigen en deze daarop naar Suriname heeft opgezonden.
Vermelding van cacao als uitvoer-product wordt voor het eerst aange-
troffen op een cargolijst van 29 Januari 1702 (hoeveelheid van 325 pond);
sedert blijft de cacao uitvoer-product, zooals blijkt uit de cargolijsten van
8 Aug. 1702, 3 Maart en 28 Juni 1703. In de brieven van Gouverneurs aan
Directeuren der Societeit wordt een enkele maal meer opzettelijk verslag
gegeven van de cultures; dergelijke brieven zijn bijv. van Gouverneur Ca-
rel Emilius Henry de Chenusses, van 17 Januari 1734 en die van Gouverneur
van der Meer van 17 Januari 1756. Terwijl de Cheusses meldt, dat sedert
zijn komst in de Kolonie de cacao-cultuur aanmerkelijk is toegenomen,
rapporteert van der Meer, dat er weinig planters zijn, die nog eenige cacao
cultiveeren; over de oorzaken van dezen achteruitgang meldt van der
Meer echter niets. Voor mededeelingen daarover kunnen wij echter raad-
plegen de aanteekeningen over Suriname opgesteld in de jaren 1765/6
door den toenmaligen Raad Fiscaal Jan Nepveu; deze aanteekeningen, ge-
redigeerd als Annotation tot Herlein's Beschrijving van Suriname wor-
den than bewaard op het algemeen Rijksarchief in de verzameling
papieren van Nepveu. De Annotatien vermelden o.a. dat de cacaoplant
anno 1760 zoodanig was verwaarloosd, dat men nauwelijks in dekolonie
meer pitten tot plantsoen kon bekomen, daar de meeste planters wegens
den geringen prijs de cacao hadden verlaten; toen met den oorlog (1756-
1763) de prijzen hoog waren opgeloopen was er weder veel van aangeplant".
Uit deze aanteekening blijkt, dat de eerste cacao-
planten in Suriname ingevoerd moeten zijn omstreeks
1687.
Uit welk land ze afkomstig waren, wordt echter met
vermeld. Uit een later ontdekt stuk blijkt echter, dat het
verhaal van Hartsinck we just is. (D. S. van Zuiden, De
oudste cacao aanplant in Suriname 1686, W. I. Gids,
1921, dl. IV blz. 79-82).
6 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
Een protocol van den Amsterdamschen notaris Hen-
rick Outgers, opgesteld in September en October 1696
bevat een verklaring van 3 heeren, die 1686--1689 en
later in Suriname woonden. Deze verklaring is opgesteld
op verzoek van Francois van Aerssen van Sommelsdijck
en vermeldt dat de gouverneur Cornelis van Aerssen van
Sommelsdijk in 1686 een bark naar de Orinoco-rivier
heeft uitgezonden, waarop zijn zoon Frangois comman-
dant was, dat de laatste ,aldaar heeft gesocht gehad en
ook verkregen een getal cacouboomen met wortelen met
al bequaem om verplant te worden." Dit gebeurde met
levensgevaar, omdat het strong verboden was cacao-
planten of vruchten uit Spaansch West-Indie uit te
te voeren. Het gelukte Frangois van Aerssen om 5 boomp-
jes naar Suriname te brengen. Deze werden uitgeplant
in den tuin van den gouverneur; 2 of 3 zijn er van dood
gegaan. De overgebleven boomen droegen reeds vruch-
ten, toen de gouverneur in 1688 vermoord werd.
Zijn opvolger van Scherpenhuysen, deelde in 1689 de
beschikbare vruchten uit aan eenige planters en ingezete-
nen, die de cacao verder vermenigvuldigden, zoodat naar
schatting van de comparanten in 1696 al eenige duizen-
den boomen aanwezig waren.
In een brief van den gouverneur Aerssen van Sommels-
dijk van 11 Juni 1688 wordt gesproken over vier boomp-
jes cacao" die mijn zoon uit Trinidad hier omtrent de
twee jaren gebracht heeft en hier geplant hebben, heeft
de eenen nu beginnen vrucht te zetten en te dragen 1)
sulcx ick tegemoet sie dat in weynich jaeren de cacao
hier oock in groote abondantie wesen sal."
I) De boompjes zullen minstens I jaar, wellicht 2 jaren oud geweest
zijn, toen ze uit Trinidad kwamen.
Uit bovenstaand protocol zou men nog kunnen opmaken, dat de cacao
uit de Orinoco afkomstig was. Weliswaar waren in de boven-Orinoco
(Apure en Tane) wilde cacaoboomen bekend (zie de beschrijving van Gu-
milla, geciteerd bij Gallais 1824), volgens von Humboldt, Voyages, Vol. II,
treedt de wilde cacao i. h. Orinocogebied eerst op boven de vallen van Atu-
res en Maipures di. ten Z. van den Sen breedtegraad), maar het is buiten-
gewoon onwaarschijnlijk dat Frangois van Aerssen vandaar zijn material
kreeg. Op Trinidad echter was de cacaocultuur reeds lang door de Span-
jaarden ingevoerd. (vergl. Gallais 1824, Raynal 1790).
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME 7
In de naburige kolonies Cayenne en Berbice is men
eerst later met de cacaocultuur begonnen 1). Echter be-
stond de cacaocultuur ten tijde dat ze in Suriname inge-
voerd werd, reeds in Trinidad, Venezuela en de West-In-
dische eilanden.
De uitgestrekte wilde cacaobosschen, die onlangs in
de binnenlanden van Suriname ontdekt zijn ), waren
toen ter tijd zeker reeds aanwezig, maar zijn naar het
schijnt onbekend gebleven, tot in den allerlaatsten tijd.
De cacao in Cayenne evenwel is afkomstig van de wilde
cacaobosschen uit het binnenland.
Dat de cacao reeds v66r 1686 in Guiana bekend was,
is niet waarschijnlijk. Alleen in de ,,Pertinente beschrij-
vinghe van Guiana" 1676, leest men ,,Oock werdt daer
gevonden den Cacao, ofte Cacaoboom, die op dese Kust
oock groeyt, gelyck in Nova Hispania, Venezuela, ende
omtrent den Oronoque doet."
,,Van desgelycke getuycht desen Autheur (Otto Kay)
dat dien seven boom in Guiana te vinden is. Alsoo ge-
I) In Cayenne is de ccaogekweckt sinds 1734. Deze cacao was afkomstig
uit een wild cacaoboschgevondenaan een zijtak van de Yari. (Gallais 1824).
Deze mededeeling is in overeenstemming met wat BarrAre, die van 1722-
1725 in Cayenne was, meedeelt (in 1743): ,,Le Cacao croft naturellement
dans des Rivieres, qui se d6chargent dans le fleuve des Amazones. On
cultive A Cayenne depuis qudques an ies le Cacao, qui r6ussit tres bien".
Volgens Le comte, Chalot (Le cacoyer 1897) heeft in 1729 de sergeant
La Haye een wild cacaobosch gevonden (10 miji lang) aan de boven-Ca-
mopi en werd in 1730 door soldaten een ander bosch ontdekt meer noorde-
lijk aan de Ofypock. De kreeken, die het eerstgenoemde bosch door-
stroomden, zoudenzichdeels naar deMarowijne, deels naar deYariwenden.
Volgens Hartsinck (1770) (die Bellin-Descr. de Guiane p. 161 aanhaalt)
voer in 1731 en 1732 een expeditie de Aronas (zijrivier der Marowijne) op
en trok over land naar de Camopy. ,,Deze reis geschiedde met oogmerk om
het Land te ontdekken, alsmede een Bosch van Cacaoboomen, hetwelk,
zoo men voorgaf was gelegen nabij den oorsprong der river Camopy".
Guizan (1788) deelt mee, dat in zijn tijd weer cacao nit de boven-Camopi
gehaald is.
Op een kaart nit het jaar 1741 is een wild cacaobosch san de boven-
Oyapock afgebeeld.
Op Nederlandsch gebied in de Loekreek (Marowijne) komt ook cacao
voor.
In Berbice zijn omstreeks 1720 de eeraste 2 cacaoplantages aangelegd (zie
de acte van 1720 afgedrukt bij Hartsinck).
I) Indische Mercuur, 24 Sept. 1920.
8 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME
tuyght oock J. P. A. P. A. zijnde een Autheur die daer
selver gewoont heeft."
De beschrijving van den cacaoboom en de cacaocul-
tuur, in de ,,Pertinente beschrijvinghe" is bijna woorde-
lijk geciteerd naar Otto Keye Het waere onderscheit
tusschen Koude en Warme Landen enz. 1659 hoofdstuk
16 (,,Van de Boom-Vruchten van Guyana"). Keye zegt:
,,Dieselve vrucht is alhier te lande noch weinich bekent,
maer geeft aan de Spaensche Provintien in America vo-
ren genoemt, een groot profit" enz.
In een later uitgave van dit werk getiteld ,,Beschrij-
vinge van het Heerlycke ende Gesegende Landt Guajana,
waerinne gelegen is de seer voorname Landstreke ge-
naemt Serrenamme, Die jegenwoordigh beseten wort bij
den Staet van de Vereenighde Nederlandsche Provin-
tien" 1) zegt Keye, die dit boek op verzoek van ,,ette-
lijke voorname Heeren" voor kolonisten geschreven
heeft, dat hij uit ervaring spreekt, maar vermeldt niet
wanneer en waar hij geweest is. Alleen vermeldt hij, dat
hij als ,,eerste Raedt" naar ,,Guajana" zal vertrekken"5).
In de ,,Korte Aenwijsinge van de bijsondere Nuttig-
heden, die met reden tegemoet gezien kunnen worden,
uijt de Conservatie ende verbeteringe van de Colonie
Suriname, enz. 1681 leest men dat het wenschelijk is om
meer slaven aan te voeren.
,,Aangezien de Plantagien van Taback, Indigo, Suy-
cker, Gemgber, Cakouw ende verscheyde andere vruch-
ten aldaar vallende niet wel waergenomen ende bearbeydt
kunnen worden, buyten de zwarte Slaven, ende derselver
industries .
Daaruit zou men kunnen afleiden, dat de cacao reeds
in Suriname bekend was.
Warren (1669) noemt in zijn beschrijving van Suriname
1) Zonder jaartal, maar blijkbaar na 1667.
) Nepveu (Annotatien) schrijft, dat in 1660 Balthazar Gerbier werd
gezonden als gouverneur van een volksplanting, die hij voor de W. I. C. op
de kust van Guiana going aanleggen, maar 9 maanden na zijn aankomst
werd hij met zijn dochter vermoord door zekere Otto Keye, gewezen Capi-
tein in Brazil, die met hem aldaar was aangeland".
PLAAT I
Surinaamsche cacao, afgebeeld door Maria Sibylla Merian
(.,Metamorphosis inseetorum Surinameasium" (1705), pleat 26.
PLAAT I1
1. Une Cesse de Cacao r esente& as tiers a, yen
yrrms de sad? e na*tre& .
2. Za, mati" de cette mesme Cosse coraqp en travem .
3. Une .~mande de saz aorssewr iatcre .
4. La mesme .dmande ~on- `&e JIa yeau. ext.rwre .
-. 1Petite Cosse te Cacao d'un mci .
6. ws de Cacao en c&ton et ejeanous
Cacaotype, dat omstreeks 1700 op de Fransche Antillen gekweekt werd,
afgebeeld door de Quilus (1725).
PLAAT III
.* a**, 9
4q I I Mi LI2 \ \L\\\\
1 I I I I LL.LL\ \ \ \ \\ \ \ *o
Gele Criollo van de verlaten plantage Nieuw Java (Cottica).
Onder: Rijpe vrucht. In bet midden: Vruchtwand op doorsnede en 3 gedroogde
zaden. Boven: Dwarsdoorsnede vruchtwand en zaden in verschen toestand.
PLAAT IV
Gele Criollo, verzameld in de Mapane.
Boven: Cacaoboonen uit vruchten afkomstig van plantage Vrindsburg.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME 9
de cacao niet, hoewel er een hoofdstuk gewijd is aan de
vruchten.
de Laet (1625) vermeldt de cacao wel uit Mexico, niet
uit Guiana en Brazili (hij geeft een hoofdstuk over de
vruchten van Brazilie).
Bij Raleigh 1595-1597 wordt cacao niet genoemd.
Uit een stuk aan de Staten van Holland, in het jaar
1675 1), waarbij de voorwaarden worden vastgesteld,
waaronder kolonisten zich kunnen vestigen, blijkt dat
deze hun belasting zullen betalen in tabak, suiker of in-
digo, al naar gelang ze verbouwen. Cacao wordt daarin
niet genoemd.
C. Quandt (1807) schrijft: ,,Als die Englander vor alten
Zeiten noch Besitzer von Suriname und der iibrigen
Fliisse waren, denn sie traten dieses Land an Holland fiir
Neuyork ab, hatten sich bereits an der Cupename einige
Kolonisten angebaut und CacaoPlantagen angelegt,
welche sie aber auf Befehl der hollandischen Regierung
verlassen muszten, weil der Verkauf der Produkte an
andere Nationen dort nicht gehindert werden konnte.
Von den auf den verlassenen und verwisteten Plantagen
noch nicht ganz erstorbenen Baumen brachten uns die
Indianer noch oftmals Cacaobohnen zu Kaufe."
Daar de berichten van Quandt, die in 1768 als zende-
ling der Moravische breeders naar Suriname kwam en 7
jaar op Saron aan de Saramacca woonde, alleszins be-
trouwbaar zijn, kan er wel niet aan getwijfeld worden of
werkelijk hebben de Indianen uit de Coppename hem
meermalen cacao te koop aangeboden. Echter wordt
voor zoo ver mij bekend is door geen enkel bericht be-
vestigd, dat de Engelschen ooit plantages in de Coppe-
name gehad hebben; er zijn daar nimmer plantages ge-
weest. Aannemelijk is echter dat de Indianen, die vroe-
ger de Coppename bewoonden, de wilde cacao aan de
Mamaboenkreek (zie Indische Mercuur 24 Sept. 1920) ge-
kend hebben, en van daar de cacao haalden, die ze te
koop aanboden. Wanneer er werkelijk cacaoplantages
') Geciteerd in ,,Pertinente beschrijvinghe" 1676.
10 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME
in de Coppename geweest zijn is het nog mogelijk dat
daarop de wilde cacao geplant is die men door bemidde-
ling van de Indianen verkregen had 1).
Hoewel het zoo goed als zeker is, dat na de cacao die
Francois van Aerssen van Sommelsdijk invoerde, later
nog andere cacao-varieteiten geimporteerd zijn (zie
hoofdstuk III) heb ik daarover bijna geen gegevens
kunnen vinden.
Eerst voor het jaar 1845 in het ,,Verslag eener reis naar
Demerary, Grenada en Guadeloupe" door van Raders en
Wolfson wordt vermeld, dat zij op verlangen van den
gouverneur eenige cacaovruchten van Grenada hebben
meegebracht. ,,De soort is de Bucare 2), zij wordt meer
productief geacht dan de Caracas-cacao, die echter better
en vaster grein heeft." ,,Wij hebben eenige versche noten,
overeenkomstig Uwer Excellenties verlangen meege-
bragt."
De mededeeling van Bartelink (1885): ,,Het was de
Gouverneur R. F. van Raders, door wien de eerste Cara-
cas zaden in 1845 of 1846 werden ingevoerd" slaat waar-
schijnlijk op dit reisverslag.
Uit dat verslag blijkt echter niet, dat de geunporteerde
vrucht die is, welke Bartelink kent onder den naam (roo-
de) Caracas.
Wanneer deze variateit, (volgens Preuss identiek met
de zg. Trinidad-Criollo van Hart) werd ingevoerd, is on-
bekend. Cacao, die den naam van Caracas draagt is in
Suriname waarschijnlijk al omstreeks 1740 bekend ge-
weest; zeker in het jaar 1770. (Zie handschrift 1740 en
Nepveu 1770).
1) De landmeter J. C. de la Parra vernam uit goede bron, dat zich tegen-
over ,,Goede Hoop" aan de Coppename verwilderde cacao bevindt. De
plaats ligt ongeveer i uur boven G. H. op denOostelijkenoever,ongeveer
een half uur gaans van de river, op of nabij een terrein, dat in 1866 aan ze-
keren Ryhen in eigendom werd afgestaan. Tot mijn spijt heb ik die cacao
niet kunnen onderzoeken om na te gaan 6f het een gewone Surinaamsche
cacao is (in 1866 of later geplant) bf de wilde cacao der boven-Coppename
6f de elders beschreven gele Criollo. -
*) Wellicht is dit een vergissing. De als schaduwboom gebruikte Ery-
thrina heette Bucare".
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME 11
Ook Guizan (1788) zegt, dat de cacao van Suriname
van Caracas komt, waarschijnlijk om geen andere reden
dan dat bepaalde varieteiten in Suriname dien naam dra-
gen.
Waar de tegenwoordig algemeen gekweekte Amelonado
vandaan gekomen is, blijft voorloopig onbekend. Waar-
schijnlijk wordt dit type reeds bij Nepveu (1765) genoemd
onder den naam ,,wilde Caracas".
In het Koloniaal Verslag voor 1851 wordt meegedeeld
dat door tusschenkomst van den gouverneur van Cura-
cao in Suriname ontvangen zijn: planten en zaden van
een edeler soort cacao, gezonden door den Nederlandschen
consul-generaal in Columbia. De zaden waren bij aan-
komst bedorven en van de plantjes kwam slechts een
deel aan. Deze werden geplant in den tuin achter het
gouvernementshuis 1) ,,in de hoop dat het onder een
goede verzorging den grondslag zal leggen eener moge-
lijke uitbreiding der cultuur van de betere soort kakao,
en Suriname in tijd en wijle een product zal opleveren
dat gelijke waarde.zal hebben alsdeCaracaosche2) kakao,
welke op de Europeesche markten nagenoeg 20 cent per
pond hooger genoteerd staat dan voor de tegenwoordige
Surinaamsche kakao kan worden verkregen."
2. Eerste uitvoer van cacao uit Suriname
Hartsinck vermeldt, dat in 1733 de eerste cacao ,,van-
daar *) herwaards afgezonden, hier aangegeeven is."
Volgens het ,,Essai historique sur la colonie de Suri-
nam" (nederl. vertaling 1791) werd reeds eerder cacao
1) Onder de weinige cacaoboomen, welke than nog in dezen tuin aan-
wezig zijn, bevinden zich een 2-tal exemplaren, welker vruchten uitwendig
eenigszins op Ecuador-Amelonado-gelijken, maar inwendig niet (kleine,
donkerpaarse, bitter zaden).
In 1887 was op de plantage Lust en Rust zg. Esmeralda- en Cosmania-
cacao aanwezig (Land en Tuinbouwvereeniging Suriname, 1887-88, Para-
maribo 1890, p. 30); deze had Heine platte pitten.
Voor zoo ver mij bekend is, zijn de in Ecuador en Columbia gekweekte
cacaovariwteiten nimmer in den Cultuurtuin te Paramaribo aangeplant
(Jaarverslagen Landbouwdept. Suriname, 1904-heden).
') Caracas cacao. ) Suriname.
12 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME
geexporteerd; het geeft o. a. cijfers voor z7o6, 1707, 1715,
1716, 1718, 1725, 1726, 1727, 1728, 1729 en 1732. Blijkens
de reeds geciteerde cargolijsten, werd echter reeds in 1702
cacao uitgevoerd. (zie ook Bijlsma W. I. Gids II p. 49).
Ook Merian, die van Juni 1699-Juni 1701 in Suriname
vertoefde, spreekt over het uitvoeren van cacao.
II. UITVOER EN PRIJZEN
1. Uitvoercijfers
Blijkens een cargolijst van 29 Jan. 1702 werd 325 pond
uitgevoerd.
Voor de 18de eeuw geeft het ,,Essai historique" (1788)
de volgende uitvoercijfers:
1706 900pond
1707- 925 ,,
1715 400 ,,
1716 800 ,,
1718- 1200 ,,
1725 390 .
1726 3249 ,,
1727- 4659 .
1728- 1372 ,
1729 339 .
1732- 3168 .
1733 2694 .
*1734- 3555 6
1735 3875 .
1736 14550 .
1737- 16933 .
1738- 30315 ,,
1739- 56951 ,,
1740- 77853 ,
1741- 164011 ,
1790 517464 pond
1791 571257 ,,
1792 119131 ,,
1742 -
1743 -
1744-
1745-
1746-
1748-
1749-
1750-
1751 -
1752-
1753-
1754-
1755-
1756-
1757-
1758 -
1759-
1760-
1761 -
1762 -
1763 -
1764 -
1765-
(von Sack)
225058pond 1766 230300pond
256892 ,, 1767 295132 ,
407021 ,, 1768 410532 ,
674749 ,, 1769 274320 .
547235 ,, 1770 230547 ,
- 1771 465714 ,
320861 ,. 1772 390945 ,,
287896 *1773 381909 .
338882 ,, 1774 516630 .
205307 ,, 1775 733338 .
313218 ,, 1776 650155 .
140319 .. 1777 720430 ..
145392 ,, 1778 630170 .
85332,, 1779 530430 ,
163712 ,, 1780 570350 ,,
107404 ,, 1781 571150 ,,
123842 ,, 1782 580345 ,,
102012 ,, 1783 490855 ,,
128482 1784 560194 ,
142724 ,, 1785 670136 ,,
113228 1786 675940 ,
119108 ., 1787 802724 ,
131050 ,, 1788- ?
160530 ,, 1789 ?
1793 29840 pond (von Sack)
1794 350444 ,
In eenige oude papieren, aanwezig in de Koloniale
Bibliotheek te Paramaribo, werden nog een aantal cijfers
gevonden.
*) Geciteerd volgens de Nederl. vertaling van 1791.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME 13
Een ,,Calculatie Reekening der Inkomsten, die de Ed-
Societeit than Jaarlijks genieten van de Colonie van
Suriname" van 1747-1748, geeft de volgende productie-
cijfers: (ponden cacao).
1740 68516 1743 220246 1746 531380:
1741 116064 1744 307874
1742 215105 1745 584177
Verder vermeldt een ,Memorie der Producten in de
onderstaande jaren per diverse scheepen uit Surinamen
ingekomen" 1).
1750 214523 pond 1755 79680pond 1760 123907pond
1851 266957 ,, 1756 129719 ,, 1761 150039 ,,
1752 250630 ,, 1757 122785 ,, 1762 70558 ,,
1753 215905 ,, 1758 109061 ,,
1754 139228 ,, 1759 102308 ,,
Telt men de exportcijfers van het ,,Essai historique"
voor de jaren 1732-1787 telkens voor 3 jaren samen,
(om de ongelijkheid der oogsten, onregelmatigheid in de
afscheping te elimineeren) en ontwerpt men met deze ge-
tallen een grafische voorstelling, dan blijkt, dat er een
regelmatige sterke stijging is tot omstreeks het jaar 1745.
Daarna volgt een sterke dealing, die aanhoudt tot het
jaar 1760. Daama treedt weer een sterke stijging op, die
ongeveer 15 jaar later zijn toppunt bereikt.
De oorzaak hiervan, ligt in de sterke verandering der
prijzen, zooals nader zal worden verklaard.
Voor de 19de eeuw werden de volgendeuitvoercijfers
verzameld. Volgens ,,de Registers van het Tolhuis" ge-
citeerd bij von Sack (1821).
11 Mei 1804-11 Mei 1805 = 128973 pond.
12 ,, 1805-11 1806 = 273488 ,,
12 1806-11 1807 = 185204 ,
12 ,, 1807-11 ,, 1808 = 135411 ,,
12 ,, 1808-11 ,, 1809 = 119865 .
12 1809-11 ,, 1810 = 113855 .
12 1810-11 ,, 1811 = 88245 .
12 ,, 1811-11 ,, 1812 = 119339 .
') Deze cijfers wijken min of meer af van die van het ,,Essai historique".
14 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME
Graphische voorstelling van de otwikklisg der ecaeaocul um i Suriname
ugop KC
3000M
rin um MIS son 0_ Ws mn
Deze voorstelling is verkregen door telkens het gemiddelde van do uit-
voercijfers van 3 opeenvolgende jaren to nemen (waardoor tevens de onge-
lijkheid der oogsten en afscheping eenigszins gelimineerd wordt).
De uitvoercijfers zijn ontleend asan: Essaihistorique dl.II (1732-1787);
von Sack dl. II (1790-1794, 1804-1812); van Sypesteyn (1816-1850);
Koloniale Verslagen (1850-heden). aar de opgaven in ponden gedaan
zijn, zijn deze gelijk gesteld met j Kg.
Men ziet in de eerste helft der 18de eeuw een kleinen opbloei, (ten ge-
volge van de gunstige prijzen, zie Handsckrif 1739), die door prijsdaling
weer to niet going. Omstreeks 1770 herleefde de cultuur vanwege de hooge
prijzen (vergl. Nepveu 1770), maar het duurde slechts rt. Van 1800-
1850 voerde de cultuar een kwijnend bestaan (prijzen steeds zeer laag).
Na 1850 breekt de derde en grootste bloeiperiode voor de cacaocultuur aan
(met den achteruitgangdersuiker- en koffiecltuur, later de aflchaffing der
slavernij en het opened van een vrijen handel op N. Amerika). Omstreeha
1900 word het toppunt bereikt; daarna gaat de cultuur door het uitbreken
der krullotenziekte sterk achteruit. Na 1914 is weer een kleine herleving to
bespeuren, die in hoofdzaak te danken is aan hot vinden van een doeltref-
fende bestrijdingswijze van de genoemde ziekte.
J. van den Bosch I) vermeldt dezelfde cijfers, verder
12 Mei 1812-12 Mei 1813 = 119559 pond.
Dit allies slaat op den export naar Engeland. Naar de
Vereenigde Staten werden nog uitgevoerd:
12Mei 1807-12 Mei 1808 = 2690 pond.
12 Mei 1809-12 Mei 1810 = 3305 ,,
1) J. v. d. Bosch, Nederl. Bezittingen in Azia, Amerika en Afrika.
's-Gray. en Amst. 1818 dl. II, geciteerd in Encycl. N. W. I. p. 187.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME 15
Verder geeft van Sypesteyn (1854) exportcijfers voor
de jaren 1816-1852 1).
1816- 90695pond 1829- 94885pond 1842- 116245pond
1817- 113454 1830 18445 1843- 123093 .
1818- 97489 ,, 1831- 45801 ,, 1844- 72616 ,
1819- 34301 ,, 1832- 23210 ,, 1845 104295 ,,
1820 8715 ,, 1833 15865 ,, 1846 18465 ,
1821 10556 ,, 1834 7735 ,, 1847 82714 ,,
1822 60086 ,, 1835 31070 1848- 151254 ,,
1823- 68960 1836 128225 1849- 118495 .
1824 71380 ,, 1837- 84538 ,, 1850- 165021 ,,
1825- 116105 ,, 1838 157083 ,, 1851- 109146 .
1826 15960 ,, 1839 54765 ,. 1852- 179100 .
1827- 46445 1840- 182984 ,
1628 129254 ,, 1841 86445 ,,
Aan de Koloniale Verslagen worden de volgende cijfers
ontleend.
Jaar. productive volgens Uitvoer. gem. prijs.
plantage-staten. 1
1849 154120 pd. 118495 pd. 2.0 ct. per pond.
1850 167511 ,, 165021 ,, 17.0 .
1851 147919 ,, 109146 ,, 17.5 ..
1852 234886 ,, 179100 17 ., ,,
1853 234080 ,, 184409 17.5 ,, ,,
1854 238980 224276 ,, 18 ,, ,,
1855 260617 ,, 232413 18 ,
1856 306482 ,, 245041 ,, 18.5 ,, ,,
1857 360076 ,, 324644 ,, 25.47 ,, ,, ,
1858 369278 361337 ,, 30 ,, ,,
1859 459916 ,, 451757 ,, 23 .
1860 543735 507465 28.5 ,, ,,
1861 566045 504208 ., 28.25 ,, ,.
1862 711799 ,, 657177 ,, 26.5 .
1863 615922 27.375 ,,
1864 744052 ., 760539 ,, 28 ,, ,,
1865 688809 661849 ,, 27.125 ,, ,,
1866 982140 ,, 912170 30.5 ,, ,.
1867 1097380 1010659 ,, 33.75 ,, ,,
1868 1300400 ,, 1303760 ,, 24.3 K
1869 923125 ,, 425048 K.G. 42.19 K.G.
1870 1164039 ,, 1068891 pd. 23.4 ,, pond.
1871 1264272 ,, 1093394 24.4 ,, ,,
1872 2180225 ,, 1663954 ,, 25.9 ... .
') De cifers voor 1816-1838 in ,,de Kolonist" (1839, p. 185) zijn daar-
mee gelijkluidend. Ook die van Teenstra (1834) voor de jaren 1816-1830.
*) Oud Amsterdamsch pond = 0.494 K.G.
16 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
r. productive volgen itvoer. gem. ijs.
J plart tn. Ui r. gem. js.
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
1886
1887
1888
1889
1890
1891
1892
1893
1894
1895
1896
1897
1898
1899
1900
1901
1902
1903
1904
1905
1906
1907
1908
1909
1910
1911
1912
1913
1914
1915
1916
1917
1918
1919
1822513 pd.
927523 K.G.
1323811 ,,
1322674 ,.
1369399 .
563588 ,,
1122900 ,,
1039799 ,,
1871290 .
1237707 ,,
1765175 .
1382035 ,,
1337459 .
1537768 ,,
1607160 ,,
1543019 ,,
2166930 ,,
2169402 ,,
2247097 ,,
1665700 ,,
3435891 .
3335179 ,,
3922709 ,,
3088894 ,,
3424513 ,,
2706338 ,,
3%9945 ,,
2183021 ,,
3004084 .
2187174 .
2020897 ,,
843288 ,
1495391 ,,
1310914 ,,
1386787 ,,
1409761 ,,
1675200 ,
1783000 ,,
1386700 ,,
864000 ,,
1478200 ,,
1457400 ,,
1464200 ,,
1870900 ,,
1987200 ,
1887700 .
1317400 ,
1649455 pd.
1102708 K.G.
1153431 ,
1347534 ,,
1398926 ,
556187 .
1113344 .
857562 ,,
1882644 ,,
1155837 ,,
1876178 ,
1450046 .
1344413 ,,
1575218 ,,
1719642 ,,
1541612 .
2042868 .
2181347 ,
2210695 ,,
1689175 ,,
3498000 .
3249121 .
4456338 ,
3302567 .
3584715 ,,
2830414 ,,
3859980 ,,
2927209 ,,
3163486 .
2355182 ,,
2224668 ,
854034 ,,
1681828 ,,
1480568 ,,
1625291 ,,
.1699236 ,,
1138309 ,,
2042524 ,,
1593872 ,,
965761 ,,
1528379 ,,
1079266 ,,
1708663 ,
2014169 ,
1927025 .
2469363 .
166%17 ,
31.1 ct. per pond
39.9 ,, ,, K.G.
44.5 ,, .
48.9 ,, ,, s
62.4 ,, ,,
70.7 .. .
86.6 ,, ,,
67.2 ,, ,,
62.7 ,, ,,
67.9 ,, ,,
71.3 ,, ,,s
70.9 ,, ,,
76.1 ,, ,,
73.1 ,,
69.1 ,, ,,
70 ,, ,
65 ,, ,
60 s ,, so
60 ,, ,
65 ,, ,, s
70 ,o Is $I
58 .. ,, so
51 ,, ,,
47 ,, 1, 11
58 I s ,
81 ,, ,,
73.5 ,, ,,
75 ,, ,,
73 I,, ,,s
69 .. .
63 ,, ,,I 1
63 ,, ,,
58 ,, ,,
60 ,, ,,
90 It
71 ,, ,,
54 ,,11 11 11
54 ,, ,, 11
60 ,,
69 .. .
57 ,,
75 ,, ,,
68 so Is
52 o ,,
50 I ,
95 ,, ,,
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME 17
Voor de jaren 1893 tot heden werden de volgende uit-
voercijfers 1) verzameld door het exportkantoor C. L. de
Veer, thans R. G. Vervuurt Jr.:
1893 34890 balen (A 100 K.G.) 1907 16252 balen (A 100 K.G.)
1894 32491 ,, 1908 16992 ,,
1895 44563 ,, 1909 18972 ,,
1896 33025 ,, 1910 20425. ,
1897 35822 ,, 1911 15939 ,,
1898 28304 ,, 1912 9658 ,,
1899 38599 ,, 1913 16624 ,,
1900 29272 ,, 1914 17594 ,,
1901 31634 ,, 1915 17086 ,,
1902 23551 ,, 1916 20141 ,
1903 22146 ,, 1917 20770 ,,
1904 8540 ,, 1918 24683 ,
1905 16818 ,, 1919 16696 %
1906 14705 ., 1920 17939 .,
Blijkens deze cijfers was de uitvoer van 1901 tot en
met 1910 gemiddeld 19003.5 baal per jaar, die van 1911
tot en met 1920 = 17713 balen.
De dealing na 1900 is toe te schrijven aan de krulloten-
ziekte.
Daar vroeger van cacao, uitgaande rechten werden
betaald, (tot 1 Jan. 1894) zijn de uitvoercijfers waar-
schijnlijk vrij nauwkeurig.
De uitvoercijfers 1893 tot heden, verzameld door het
exportkantoor R. G. Vervuurt Jr., (voorheen C. L. De
Veer), zijn verkregen door geregeld aan te teekenen, wat
bij elke verscheping door de exporteurs te Paramaribo
is weggezonden.
Omtrent de verdeeling der productive over de verschil-
lende districten divisionn) wordt aan de Koloniale Ver-
slagen nog het volgende ontleend:
1855. In cultuur zijn 565 akker cacao, 238 akker cacao en
koffie, 433 akkers cacao en bananen. Van de productive van
1) De uitvoercijfer kunnen nauwkeuriger benaderd worden, dan de pro-
ductiecijfers.
Vooral wat de zg. grondjes-cacao betreft, zijn de productieopgaven zeer
onzeker. Waar voor later jaren nauwkeurige exportcijfers voorhanden
zijn, blijkt dat de productiecjfers bijna regelmatig te laag zijn.
Men recent thans, dat bijna 1000 baal voor inlandache conaumptie ge-
bruikt wordt; d&ke wordt bijna uitsluitend geleverd door den kleinen land-
bouw (grondjes-cacao).
18 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME
260617 pond leverde Saramacca alleen reeds 215027.
1860. In cultuur zijn 672 akker cacao, 249 cacao en
koffie, 974 cacao en bananen.
Van de productive van 543735 pond, leverde boven-Su-
riname en Thorarica 3570, Para 21132, bov-Cottica en
Perica 200, ben.-Commewijne 9470, ben.-Cottica 13515,
Saramacca 461995, Nickerie 33853 pond.
1870. Productie ben.-Commewijne 273823 pd., ben.-
Cottica 11309, Matappica 5255, ben.-Suriname, 75115,
ben.-Para 146032, ben.-Saramacca 555009, Nickerie
05306.
1885, 1895. Productie in Kilogrammen:
1885 1895
bov.-Cottica . . .. 2957 45713 (Cottica)
Perica............ 3493.5
bov.-Commewijne . . . 910 63419
Commetewane . . .. 4961
Matappica . . . . 25434.5
ben.-Cottica . . .. 150276.5
ben.-Commewijne . . . 299077 1625580
bov.-Suriname . . .. 103353 87362.5
ben.-Suriname . . .. 1900 1031888
bov.-Para . . . .. 10936 119859.5
ben.-Para . . . .. 234186.5 61363.5
bov.-Saramacca . . . 435 800
ben.-Saramacca .. . . 286783.5 549915
Nickerie . . . ... 179444 260985
Coronie . . . .. 33271.5 75823
2. Prijzen
Uit de graphische voorstelling der uitvoercijfers ziet
men, dat de cacaocultuur van 1730 tot omstreeks 1746
snel opbloeide, daarna weer sterk achteruit going, totdat
na 1765 weer een 2de opbloei volgde, wederom gevolgd,
door een period van verval, die tot ongeveer 1850 aan-
hield.
Deze schommelingen worden verklaard door de prijzen.
Deze waren blijkbaar hoog in het begin der 18de eeuw.
Labat (omstreeks 1705) rekende als laagste prijs 37.5
cent per pond. Een Surinaamsche planter, die in de ca-
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME 19
caocultuur veel toekomst ziet, stelt omstreeks 1740 den
prijs van cacao op 10 stuivers per pond (vrij geld) voor
koffie slechts op 3 stuivers.
Weinige jaren later echter zijn de kansen voor cacao
en koffie geheel veranderd. Een ,,calculatiereekening uit
de jaren 1747/1748 recent cacao op 7 stuiver per pond,
koffie op 13 stuiver per pond.
In overeenstemming hiermee is wat boven uit de brie-
ven der gouverneurs de Cheusses en van der Meer geci-
teerd werd. Terwijl de Cheusses in 1734 meldt, dat de ca-
caocultuur sedert zijn komst aanmerkelijk is toegenomen,
schrijft van der Meer (1756) dat er weinig planters meer
zijn, die cacao kweeken. Volgens Nepveu (1770) was de
cacao omstreeks 1760 zoodanig verminderd tengevolge
van den geringen prijs 1), dat men nauwelijks plantmate-
riaal bekomen kon. Met den oorlog (1756--63) zijn de
prijzen weer hoog opgeloopen (10-12 stuivers) en is
weer veel aangeplant.
Volgens Stedman, die exportprijzen opgeeft voor de
jaren 1771-1774, varieerden de prijzen van 4-9 stui-
vers per pond. Als gemiddelde geeft hij 61 st. (koffie 8j,
katoen 8). De waarde van 506610 pond, die in 1774 naar
Amsterdam uitgevoerd werd, bedroeg 202614 gulden, wat
dus overeenkomt met een waarde van 40 cent per pond.
Fermin (Tableau historique etc. 1778) recent cacao op
61 st. (koffie 81, katoen 8 st.).
Later schijnen de prijzen weer gevallen te zijn. Het
,,Essai historique" geeft als gem. voor de jaren 1781-
1787, cacao 5 stuivers per pond, (koffie 10*, katoen 21,
suiker 21). December 1787 was de prijs gesteld voor cacao
op 31 st. per pond (koffie 7j, katoen 19).
Blom (1787) noemt in zijn begrooting 5 st. per pond.
(koffie 6 st.) In 1800, toen hij reeds 34 jaar als planter in
Suriname gevestigd was, schreef hij: ,,De cacao is hier
altoos als het minste Product aangemerkt, en wordt
daarom zeer weinig geteeld."
1) ,,Met de laage prijzen, die tot 5 & 6 stuyvers zijn gedaalt geweest,
hebben veele hoe zeer dwaazelijk de cacao Boomen laten vergaan en wegge-
kapt."
20 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME
In de aanteekeningen door inwoners van Suriname,
toegevoegd aan het werk van von Sack (1821) wordt ge-
zegd, dat de prijs toen (? tijdens het verblijf van von
Sack in Suriname 1805-1807) 7 st. per pond cacao, (kof-
fie 7, katoen 18) bedroeg.
Volgens Teenstra was de gem. prijs in 1829 voor cacao
slechts 10 cent per pond. (koffie 20, katoen 28).
In die jaren was de cacaoprijs altijd zeer laag, Beyer
1823, Lans 1842), in 1848 bijv. gem. 12 cent per pond
(Moniteur des Indes 1848/49).
Lans schreef in 1842, dat de cacaocultuur de geheele
uitsterving nabij was; maar reeds in 1854 werd door van
Sypesteyn terecht voorspeld dat de cacaocultuur in de
naaste toekomst zich belangrijk zou uitbreiden. Hoewel
aan het verkrijgen van vruchtdragende boomen vele
moeilijkheden verbonden waren, leverde de eenvoudige
bereiding en het gemakkelijke onderhoud daarvoor
ruimschoots vergoeding. In dien tijd werden hoe langer
hoe meer plantages verlaten. De koffiecultuur going hard
achteruit, de prijzen waren zeer laag. In de suiker-indus-
trie had een groote concentrate 1) plaats. De kleine plan-
tages konden niet meer rendeeren. Naast deze crisis
schijnt ook het na 1850 openstellen van den handel op
Suriname voor andere dan Nederlandsche schepen, tot
een herleving der cacaocultuur te hebben bijgedragen.
Toen na 1850 ook schepen van vreemde naties op Suri-
name handel mochten driven, begon de teelt van cacao
(een artikel veel gevraagd door de Amerikanen) toe te
nemen, ,,en nu verheugt zich ieder, dat de vrije handels-
beweging bijna al de in Suriname gevestigde eigenaren
tot welvarende planters heeft gemaakt." (J. Wolbers-
Gesch. Suriname, 1862).
De prijzen waren aanvankelijk nog laag.
Voor de jaren 1849 tot heden zijn ze meegedeeld in de
tabel op blz. 15/16. Daaruit wordt als gemiddelde prijs
voor de jaren 1901 tot en met 1913 65 cent per Kg. be-
rekend.
S(Wordt vervolgd).
1) Vergl. Moniteur des Indes dl. I (1846/47) blz. 73 e.v.
SURINAME VOOR JONGELIEDEN
Laten we ons niet verbeelden, dat het populariseeren
van de kennis onzer kolonien van vandaag of gisteren is.
In het artikel ,,West-Indische tentoonstelling", opgeno-
men in dezen Gids, II 1921, 177, schreef ik daarover, naar
aanleiding van brieven van Willem aan zijn ,,geachte
vrienden Hendrik en Karel", verschenen in het ,,Prenten-
magazijn voor de jeugd" van 1845: ,,De poging om aan de
jeugd een en ander te leeren omtrent de Kolonien is dus
niet iets bijzonders van bnze dagen. Daargelaten dat de
vorm wat vervelend is, de brieven saai en taai zijn, mag
toch het denkbeeld wel aardig heeten om aan jongens die
nog kinderboeken lezen eenig begrip te geven van den
aard en de afkomst der menschen die ginds wonen, van de
natuur die hen omringt, ook van de nederzettingen der
Europeanen en hun bedrijf. Jammer, dat de uitkomst niet
was wat de opzet bedoelde: de Kareltjes en Hendrikjes
hebben uit die brieven zoo goed als niets onthouden, en
toen zij volwassen waren wisten zij evenveel van Surina-
me als op den dag na hunne geboorte. Kolonien behooren,
evenals algebra en grieksch, tot de vluchtige zelfstandig-
heden."
Nu komt mij zoo waar een boekje in handen dat hetzelf-
de beoogt. ,,Het levert, zooalJ de uitgever in een voorbe-
richt zegt, eene aangename en nuttige lectuur op, en moge
strekken, om bij de jongelieden de kennis van onze West-*
Indische bezittingen te vermeerderen". Aangenaam om
te lezen is het boekje stellig, zij 't niet in den zin door den
uitgever bedoeld; of de lectuur nuttig is, moge nit het vol-
gende blijken.
De titel van het boekje, dat een ex libris draagt van dr.
H. D. Benjamins, luidt aldus: ,,Reizen en lotgevallen van
Gustaaf Westerman in de Nederlandsche West-Indische
SURINAME VOOR JONGELIEDEN
Bezittingen, door A. E. van Noothoorn. Met platen.Amst.
J. D. Sijbrandi." Het jaartal, dat ontbreekt, moet onge-
veer 1840 zijn. Blijkbaar zijn de mededeelingen omtrent
Suriname hoofdzaak; als bindmiddel is een verhaal er
doorheen geroerd van een in 'n gezin binnenvallenden oom
die de volgende week naar Suriname vertrekt, waar zijn
suikerplantage Vreugdenrijk slecht wordt beheerd door
een directeur die aan den drank is, de slaven mishandelt
en de zaken verwaarloost. Oom wil zijn neef Gustaaf me-
denemen en aldus geschiedt. De vernuftige lezer begint
lont te ruiken en verwacht een series nuttige mededeelin-
gen van oom aan zijn neef Gustaaf; en zoodra oom begint
uit te pakken vraagt zijn reisgezel hoe hij dat alles weet;
want hij is nooit in Suriname geweest. ,,Evenwel ken ik
dit land zoo tamelijk door middel van goede reisbeschrij-
vingen"; de Encyclopaedie van West-Indie was er toen
nog niet; en daarenboven heeft een goede vriend hem veel
ervan verteld. Dat ,,zoo tamelijk" moet men onthouden.
Omtrent de echtheid van het verhaal ben ik eenigszins
wantrouwend; het is van dezelfde factuur als de brieven
van Willem in het Prenten-magazijn. Heel in 't begin al
lezen we, dat oom's tegenwoordigheid op Suriname wordt
vereischt en dit op wisselt geregeld af met te. Deze zonder-
lingheid had kunnen worden vermeden met behulp van ,,de
kaart van Amerika" die oom tot voorlichting van neef ont-
vouwt, waarna hij begint te doceeren: ,,Doch hoeveel de
Engelschen ons reeds in onderscheidene deelen der wereld
ontnomen, ontroofd of ontfutseld hadden, zoo wierpen zij
evenwel nog een' gretigen blik op Guiana, dat door de
noeste vlijt der Hollanderi nu niet langer een woest wild
oord was, maar in eene winstgevende kolonie herschapen
was; zij wisten zich in het bezit te stellen van ruim de helft
van ons Guiana, namelijk van het noordelijke gedeelte,
hetwelk zich uitstrekt tot aan de river Corantijn; dat is
van Demerary, Essequebo en Berbice, zoodat wij nu nog
slechts de landstreek bezitten, welke zich uitstrekt van de
river Corantijn tot aan de river Maroni en daarbij de ei-
landen Curacao, Bonaire, Amulan, St. Martin, St. Eusta-
tius en Salin. Deze eilanden met de streek lands tusschen
SURINAME VOOR JONGELIEDEN
de Conrantijn en de Maroni zijn te zamen de Nederland-
sche West-Indische bezittingen, doorgaans Suriname ge-
naamd, naar de hoofdrivier, welke door het midden van
ons vast land Guiana vloeit. Wij bevinden alzoo, dat Suri-
name ten noorden aan Engelsch-Guiana, ten oosten aan
den Oceaan, ten zuiden aan Fransch-Guiana en ten wes-
ten aan onmetelijke wouden grenst, welke laatste zich uit-
strekken tot aan de Mexikaansche en Perusche bergen".
Inderdaad was oom's kennis van het land ,,zoo tame-
lijk". Misschien slingerde het schip de uitleg geschiedde
aan boord en, andere verzachtende omstandigheid, er
was zooeven een flesch oude Bordeaux aan dek gebracht.
Indien men de kaart een kwart slag naar links draait,
komen de aanwijzingen omtrent de ligging aan zee en ne-
venlanden terecht ;1) dan blijven nog over deMexikaansche
bergen en de eilanden Amulan en Salin (Saba?). De onme-
telijke wouden krijgen we terug bij de bespreking van de
Indianen, die rondzwervend in de bosschen ,,meest van
boomvruchten leefden", en gedeeltelijk werden verdelgd;
de overigen trokken dieper de westelijk gelegene wouden
in. En dan: ,,Oneindig gevaarlijker voor ons waren de be-
woners der nabij de kust gelegene Caraibische eilanden;
want die Caraiben waren een wreed, roofzuchtig en woest
volkje, ja zoo barbaarsch, dat men zegt, dat zij menschen-
vleesch aten."
Het schip zeilt de Suriname-rivier in en velerlei vreemds
treft den reizigers; daar ,,trok zelfs het gegons der tallooze
vliegende visschen onze aandacht tot zich"; en dit is het
begin eenerreeks zo6logische merkwaardigheden die Gus-
taaf in verbazing brengt; vooreerst de startat van een
tijger, die onder de bladeren in het struikgewas op zijn lui-
men lag"; dan een luiaard die op een palmboom slaapt; een
landschildpad die in een schelp woont; mieren die steken;
1) Het kan ook zijn. dat dee geografische les word gegeven met behulp
van een oude kaart waarop bet noorden niet in de vertikale as van do kaart
lag. Op de Afbeeldinghe in Jan Huyghen van Linschoten's Itinerario
(tegenover de anvangasbladzijde van de ,,Beschrijvinghe van America')
is Zuid-Amerika een kwart slag naar rechts omgwenteld, zoodat de kust
van Brazilie in het Z. ligt.
Vgl. verderT. A. G. XL, 120en XLI, 176.
SURINAME VOOR JONGELIEDEN
Heine aapjes, die men door middel van lijm kan vangen;
andere apen die in een palmboom ,,soms wel honderd voe-
ten hoog, gerust zitten slapen"; een slang die ,,het schepsel,
dat in hare magt valt, dooddrukt, aan stukken scheurt en
geheel verzwelgt"; duizendbeenen die kunnen steken;
spinnen met tien pooten; voorts een ,,kakketoe", een vo-
gelsoort die nooit in Suriname is gezien; een jaguar die zel-
den ,,een gewapend mensch" aanvalt, en zoo voort. ,,Als
een zegeteeken, zoo lezen we in merkwaardig Hollandsch,
stroopten wij onzen gevelden jaguar de huid af."
Na Braampunt te zijn omgezeild komt het schip uit de
zoute zee in het zoete water der river Suriname. Eb en
vloed zijn voor de Surinamers een weldaad; en van dat
voorrecht maken zwaar beladen ponten gebruik om sui-
ker naar de stad te brengen; ,,daardoor kunnen twee ne-
gers, in zes dagen tijds, dertig duizend pond suiker van de
verst afgelegen plantaadje naar de stad brengen". En na
deze reis van boven naar beneden volgt onmiddellijk: ,,De
Suriname dan vloeit voorbij Paramaribo en verliest zich
in het bergachtig binnenland". De plantage Vreugdenrijk
lag aan een kreek die in de Boven-Commewijne vloeide;
op den boottocht daarheen kwamen de reizigers ,,weldra
op de Commewijne en verloren allengs de stad en de for-
ten uit het gezigt". Deze river, nagenoeg over haar ge-
heelen loop goed bevaarbaar, noemt de schr. een ondiepe
river; evenzoo de Cottica, evenzoo de Nickerie.
Sommige vruchten ,,zijn heerlijk en sappig en geurig,
maar het onmatig gebruik daarvan wordt niet zelden voor
een Europeaan, die er niet aan gewoon is, verderfelijk, ja
heeft soms zijnen oogenblikkelijken dood ten gevolge".
Men moet het kalm aanleggen. ,,Vele menschen, die uit
een ander werelddeel te Surmame komen, worden daar
ziek of sterven spoedig". Ziehier een leefregel die veel
kwaads verhoedt. Wil men na het ontbijt uitgaan ,,dan
moet men zeer luchtige zomerkleeding aantrekken en het
hoofd met een grooten stroohoed dekken, om de vinnige
stralen te ontschuilen. Aldus uitgerust kan men uitgaan
tot elf ure, doch dan begeeft men zich in de koelere binnen-
kamer, en doet tot drie of vier ure weinig meer danslapen;
SURINAME VOOR JONGELIEDEN
gedurende die uren op het midden van den dag ziet men op
de straten slechts negers, arme Joden of soldaten. Tegen
vier ure gebruikt men het middagmaal, wandelt van vijf
tot zes ure en begeeft zich te acht ure naar bed". Hij die
geneigd is zoo iemand een luiwammes te noemen, vergist
zich. De ,,gegoede handelaar, ambtenaar, planter of bur-
ger" staat des morgens met het gezang der vogelen op,
d.i. tusschen 5 en 6 uur. Na het bad en een kop koffie zet hij
zich aan zijn werk en doet zijn zaken tot 8 of 9 uur".
Ook de flora gaf nu en dan iets merkwaardigs te zien;
en het bosch aanleiding tot bespiegelingen als deze: ,,Hoe
jammer, dat deze onmetelijke wouden tot nu toe bijna uit-
sluitend door dieren bewoond worden! Welk een nietig en
gering gedeelte van het uitgestrekte Guiana is tot heden
door de vlijt van menschenhanden voor menschen tot een
geschikt verblijf gemaakt. Waren deze bosschen geveld,
het verscheurend en schadelijk gedierte verjaagd of groo-
tendeels verdelgd, de ground van onkruid gezuiverd, de
ground, die hier door zijn vetheid de vlijt der menschen zoo
ruim beloont, dan konden honderd-duizenden, die nu in
Europa en elders in kommer en ellende leven, hier een o-
vervloedig bestaan vinden". Heerlijk is de vondst om Gui-
ana van onkruid te doen zuiveren; waarschijnlijk heeft de
schr. gedacht aan het armhuis-mannetje, dat op het kerk-
pleintje degrasjes tusschen de steentjes wegschrapte. Wat
de menschen, die pas uit den kommer en de ellende kwa-
men, op het geraseerde terrein zouden moeten uitvoeren
om ,,een overvloedig bestaan" te vinden, wordt niet ver-
meld. En Gustaaf heeft niet daarnaar gevraagd, eigenlijk
naar niets gevraagd; oom zou tegenwoordig niet aldoor
het woord alleen hebben gehad. Niets gevraagd toen zijn
,,weldoener" vertelde van de cacao-boontjes die de geur
geven aan de chocolate; van de Boschnegers die door den
honger moeten worden gedwongen om de armen uit den
mouw te steken; van de negerinnen, die zeer fine kousen
breien van de katoenen draden, op het wiel gesponnen
van de ruwe materie; van den ,,banaanboom", met bijna
ronde vruchten, die eerst wit en dan geel worden; van de
mahagonijboom, en den boom ,,die het ebbenhout levert";
SURINAME VOOR JONGELIEDEN
van de platanen, waarop de Indianen den gast onthalen;
van de hut der Indianen, bestaande ,,uit twee palen waar-
op een dwarslat wordt gelegd; vervolgens plaatsen zij er
taken van boomen tegen en bedekken die met bladeren;
aan eene der zijden wordt een kleine deur tot ingang
gelaten".
,,Die oom!" zal neef vaak hebben gezegd, toen hij in de
praktijk veel zag dat niet klopte met het vroeger ontvan-
gen onderricht. Over Curasao, Bonaire en Aruba is hij
naar huis gegaan, nadat oom eenige jaren vroeger naar
het vaderland was teruggekeerd. Gustaaf is er ,,een welge-
steld man" geworden, naar hij schrijft, wat velen zal be-
vreemden die hooren, dat de suikerplantage hem jaarlijks
een zuivere winst van drieduizend gulden had opgebracht.
Tot de bladzijden in het boekje die men zich later nog
herinnert, behooren die waar de doe wordt beschreven, de
dans bij groote gelegenheden, met begeleiding van neger-
speeltuigen. Het schijnt soms ruw te zijn toegegaan bij
zulk een ,,feest", want in 1828 is de doe verboten, ,,zul-
lende dezelve niet alleen de facto uit elkander worden ge-
dreven", maar de aanleggers zouden worden beboet. Het-
geen niet belette, dat, toen Prins Hendrik in 1835 als adel-
borst Suriname bezocht, een der merkwaardigheden die
men hem vertoonde een doe was. Toen de eigenaar van
Vreugdenrijk zijn directeur had weggezonden, kreeg de
slavenmacht van de plantage een doe. ,,Waarlijk, zoo veel
ongeveinsde vroolijkheid, als hier bij dit negerfeest
heerschte heb ik zelden op eene Europeesche danspartij
gezien. Het was hier geene stikvolle zaal, waarin men naar
den adem hijgt; geen walmende kaarsen of lampen zag
men; geene violent speelden kunstmatig.... "
Volgens den titel heeft dezelfde van Noothoorn vroeger
geschreven de ,,Reizen en lotgevallen van Lodewijk Ver-
meer in de Nederl. Oost-Indische bezittingen". Maar 66n
perzik van dezen schrijver is just genoeg; zij smaakt niet
naar meer. SN.
HET VAN EEDENFONDS
DOOR
MR. DR. C. F. SCHOCH
In de Gids van Januari 1924 heeft Prof. Dr. F. A. F. C.
Went eene mooie en natuurgetrouwe schildering gegeven
van het tropische oerwoud van Suriname, zooals hij dit
zag en daarvan genoot op zijn laatste reis naar onze West-
Indische Kolonie in 1923. Een ieder zij de lezing van die
beschrijving onder den titel ,,In de wildernissen van Su-
riname" gaarne aanbevolen.
De oproep van Prof. Went aan het slot van zijn artikel
doet mij, thans zelf weder in de kolonie vertoevende en
genietende van de heerlijke omgeving in dit tropisch
Nederland, naar de pen grijpen.
Altruist in zijn hart eindigt Prof. Went met den wensch
dat voor Nederlandsche biologen in het algemeen meer de
gelegenheid moet worden geopend om in Suriname even
leerrijke maanden door te brengen als hij er beleefd heeft.
Zijn HoogGeleerde herinnert dan aan het in Nederland
bestaande Buitenzorgfonds, dat botanici in de gelegen-
heid stelt door een bezoek aan 's Lands Plantentuin te
Buitenzorg kennis te maken met de tropische flora en zou
nu zoo gaarne in het leven zien geroepen een ,,Suriname-
fonds", waarmede men het voor Nederlandsche biologen,
zoowel botanici als zo6logen gemakkelijk zou kunnen
maken de zooveel grootschere en wildere natuur van Su-
riname's binnenlanden te onderzoeken.
En nu roept Prof. Went de vermogende Nederlanders
op om hem te helpen een dergelijk plan tot uitvoering te
brengen.
Toen ik dien oproep las dacht ik onwillekeurig aan het
EBET VAN EEDENFONDS
vroeger geleerde, dat zelfs Homerus wel eens aanhet dor-
mitare was.
Hoe nu? Was Prof. Went in zijn enthousiaste stemming
geheel vergeten, hoe reeds jaren geleden dezelfde gedach-
te is geuit en door Nederland en Suriname is gepropa-
geerd en hoe die gedachte toen uiting heeft gevonden in
een daad?
En hoe bij die daad toen eer is bewezen aan het leven en
streven van den bekenden en geeerden Directeur van het
Koloniaal Museum te Haarlem, den heer Dr. F. W. van
Eeden?
Sedert het begin van deze eeuw bestaat in Nederland
de stichting genaamd het ,,Van Eedenfonds".
Die stichting heeft, blijkens hare statuten, ten doel de
bevordering van het botanisch onderzoek van Suriname,
zoomede der Nederlandsche West Indische eilanden, be-
paaldelijk van de studied der flora van die gewesten.
Aan Nederlandsche plantkundigen die West-India be-
zoeken voor botanische studien kan een subsidie worden
verleend; eveneens kan dit geschieden ten aanzien van
plantkundigen die, waar dan ook gevestigd, studies be-
treffende de West-Indische flora ondernemen of ten aan-
zien van de uitgaven van boek- en plaatwerken deze flora
betreffende.
Ook prijsvragen kunnen worden uitgeschreven en be-
looningen daarvoor uitgereikt, betreffende bedoelde flora
of andere onderwerpen van botanischen aard, van belang
voor Nederlandsch West-India.
Deze stichting heeft gedurende de jaren van haar be-
staan gedaan wat zij kon om met de bescheiden midde-
len, die tot hare beschikking stonden, te doen wat zij kon.
In de deskundige kringen is het fonds dan ook wel bekend
en telken jare komt het verslag van dat fonds voor onder
de bijlagen van het jaarverslag van het Koloniaal Insti-
tuut.
Het van Eedenfonds wordt thans, met ondergetee-
kende als Voorzitter, in Nederland bestuurd door de vol-
gende personen:
Dr. L. P. de Bussy, secretaris-penningmeester; W. H. D.
HET VAN EEDENFONDS
Baron van Asbeck; Dr. H. D. Benjamins en Prof. Dr. A.
Pulle.
In Suriname bestaat eene Commissie als adviseerend
lichaam, waarvan de Directeur van Landbouw, Nijver-
heid en Handel, de Heer E. Snellen, Voorziter is; en
waarin verder zitting hebben:
Prof. Dr. G. Stahel, Directeur van het Landbouw Proef-
station, L. Diephuis, gedelegeerde van de West-Indische
Cultuurbank en L. Gonggrijp, houtvester.
De door Prof. Went geuite wensch is dus reeds werke-
lijkheid. Het Surinamefonds is er, al is het onder een an-
deren naam en al heeft het kapitaal nog slechts den be-
scheiden omvang van f 27000.-.
Gevoelt men in Nederland dus iets voor den oproep van
Prof. Went, men steune dan het Van Eedenfonds, ook bij
den genoemden Hoogleeraar bekend, en geve ons de ge-
legenheid in de toekomst meer te kunnen doen, dan wat
wij tot nu toe konden doen.
Paramaribo, 16 Februari 1924.
BOEKBESPR2EKING
The question of aborigines in the law and
practice of nations, including a collection of
authorities and documents, written at the
request of the Department of State, by A.
H. SNow. G. P. Putnam's Sons. New York
and London. 1921.
Het Amerikaansche ,,Department of State" heeft, bij brief van
April 1918, aan den auteur van het bovenvermelde geschrift ver-
zocht om gegevens en dokumenten, betrekking hebbende op het
onderwerp: Wetgeving omtrent en behandding van inboorlingen
in de verschillende Wereldstate, bijeen te verzamelen, te rang-
schikken en voor zooveel noodig te publiceeren. De schrijver zegt
geene verhandeling over deze aangelegenheid te hebben kunnen
vinden, zelfs geen hoofdstuk in eenig boek over international of
koloniaal recht, dat als leiddraad of gids zou kunnen strekken.
Daarom heeft hij het werk naar eigen inzichten samengesteld.
Daar de Nederlandsche gebiedsdeelen in het Westelijk Halfrond
,,inboorlingen" hebben of gehad hebben, moge van dit boek kort
aankondiging worden gedaan aan delezers van De West-Indische
Gids.
Wij vermoeden dat de schrijver een rechtsgeleerde, in ieder ge-
val een zeer conscientious man is. Bijna zestien bladzijden wijdt
hij, als begin van zijn boek, aan de vraag wat een ,,inboorling"
is 1). Wij zouden van zijn ,,vraag" niet afzonderlijk melding ma-
ken, ware het niet, dat hij, tusschen zijn taalkundig onderzoek
in, enkele volzinnen nit, die verdienen hier in het licht gesteld te
worden. Inboorlingen-recht, zoo vangt hij ongeveer aan op blz. 4,
is noch zuiver nationaal- ,noch strikt international recht; de
behandeling van- en de wetgeving voor inboorlingen, hangen af
') ,,Aborigines are the members of uncivilized tribes which inhabit a
,,region at the time a civilized state extends its sovereignty over the re-
,,gion, and which have so inhabited from time immemorial; and also the
,,uncivilized descendants of such persons dwelling in the region.
BOEKBESPREKING
van de betrekkingen, die er bestaan tusschen een zoogenaamden
beschaafden Staat en de onbeschaafde stammen over welke Hij
souvereiniteit uitoefent. En dan volgt, dat staten, die de souve-
reiniteit over door inboorlingen bewoonde streken hebben aan-
vaard, een werk van beschaving hebben ondernomen dat, hoewel
voor de onderscheiden staten in onderdeelen verschillend, in aard
en in toe te passen grondbeginselen identiek is. Hoe zulk een Staat
met zijne inboorlingen (aborigines ; de eerste bewoners van La-
tium, die ab origin Latium of Italic bewoonden, dus; van het be-
gin af) handelt, zoo poneert hij, is een zaak van ,,common inter-
est" voor alle nation.
Hier ligt een toepassing voor Suriname voor de hand. De prak-
tische behandeling van en de vaststelling van regelingen voor
- de Indianen en de Boschnegers, want dat zijn ,,inboorlingen"
in den zin zooals de schrijver bedoelt, vormen een onderdeel van
een door het Moederland ondernomen werk van beschaving,
welke beschavingsarbeid ook andere nation aangaat en door hen
met belangstelling zal worden gevolgd.
Vraagt de auteur eenige bladzijden verder wat men verschul-
digd is aan den inboorling als ,,original occupant of the soil",
dan rijst bij ons de opmerking, dat het vreemd zou lijken om ten
aanzien van Surinaamsche Indianen te gewagen van eigendoms-
recht van den ground.
Het is wel eigenaardig, dat zulke vragen door schrijvers over
recht veelal alleen worden bezien van de zijde van ons, beschaafd,
recht, en dat zij verzuimen zich voor oogen te houden, of better
nog, eens grondig te onderzoeken, welke rechtsbegrippen de in-
boorlingen er in dit opzicht op na houden. Men zou er, in het raam
van het door den schrijver gehouden betoog op kunnen wijzen,
dat in Suriname de Caralben en de Arowakken, op hun beurt
meer oorspronkelijke, autochtone stammen hebben verdreven;
,,ovigial occupants" waren zij dus niet. Gegeven de nomadisee-
rende levenswijze van onze roode breeders kan hunne rechtspo-
sitie ten aanzien van den ground al moeilijk op schoolsche wijze
worden beschouwd. Dat in de daarvoor in aanmerking komende
Surinaamsche verordeningen met ,,de" rechten van Indianen en
Boschnegers, wat de plaats van hunne nederzettingen betreft,
rekening is gehouden, mogen wij als bekend veronderstellen.
De zoogenaamde Marowyne-Commissie, die van 25 April tot
13 Mei 1905 te 's-Gravenhage bijeenkwam: chargege d'6tudier la
delimitation et le regime du Maroni", stelde in een voorontwerp
van een grensverdrag eene bepaling voor, ongeveer luidende, dat
BOEKBESPREKING
uitdrukkelijk zou worden voorbehouden dat de rechten van
Boschnegers en Indianen in (op) hun dorpen, kolonies, jacht- en
kostgronden, die zich bij de rivieroevers mochten bevinden, op
geenerlei wijze zouden worden verkort 1).
Wij zijn echter niet van plan de vijftien hoofdstukken van het
376 bladzijden tellende boek ook maar in de verte te volgen. Zij
die er belang in stellen een overzicht te hebben hoe, hoofdzake-
lijk in den laatsten tijd, over de geheele wereld over het inboor-
lingen-vraagstuk werd gedacht, hoe met name in de Vereenigde
Staten voor hen werd opgekomen: ,,They are weak and ready
to perish; we are strong, and with the help of God, able to support
to comfort, and to save them", werd reeds in 1821 aan den ,,Se-
cretary of War" gerapporteerd -; hoe het woord protectivee "
voor inboorlingen werd toegepast door onderscheidene volken in
verschillende werelddeelen; op welke wijze de gedachte aan af-
schaffing van den slavenhandel international goed is geworden;
hoe de international actie sedert 1885 in zake het inboorlingen-
vraagstuk is geweest; in welke gevallen interventie plaats vond,
zullen in het boek inlichtingen kunnen vinden.
') De geschiedenis van den arbeid van de bedoelde Commissie is in
Nederland weinig bekend geworden, hoewel de resultaten in Frankrijk, als
wij ons goed herinneren o.a. index ,,D6pech Coloniale" van die dagen, wonder
reserve werden medegedeeld. De geschiedenis is niet zonder belang. In de
eerste plaats omdat het door de Commissie ontworpen grensverdrag on de
daarvoor verrichte voorarbeid van nut zijn geweest bij do sedert met
Frankrijk gesloten overeenkomst betreffende een deel van de Oostgrens
van Suriname en ten aanzien van het uit die overeenkomst voortvloeiende
gemeenschappelijk verleenen van vergunningen voor het baggeren van
edele metalen en edelgesteenten in de Marowijne-rivier. In do tweede
plaats omdat bij den arbeid der Commissie dezelfde schoone en diepe ge-
dachte is opgekomen, die James Kent, Kanselier van den Staat van New
York in het begin der negentiende eeaw had uitgesproken in zijn ,,Com-
mentaren op het Amerikaansch Recht", namelijk, dat de z.g.n. moreele
beginselen die golden voor het individu, ook door de natie (dus mode tus-
schen staten) moeten worden betracht. De door de Fransche Regeering
aangewezen leden waren: de heer L. Hubert, afgevaardigde, on J. Weber,
onder-bureauchef aan het Ministerie van Kolonien, terwiji Prof. dr. J.
van Vollenhoven, onder-chef van het Kabinet van den M. v. K., later
Gouverneur van Fransch-West-Afrika en in den wereldoorlog gesneuveld,
de functie van secretaries bekleedde. Voor de Nederlandsche Regeering
traden op: Mr. dr. C. F. Schoch, Oud-Gouvernements-secretaris in Suri-
name, President-Directeur van de Surinaamsche Bank (die tot voorzitter
der Gemengde Commissie werd benoemd) en Mr. A. L. E. Gastmann,
waarnemend Hoofd van de afdeeling West-Indische Zaken aan het Depar-
tement van Kolonian, later Directeur van Justitie in N. I., nu ovededen.
Steller dezes, was dezerzijds toegevoegd als secretaries.
BOEKBESPREKING
Slechts enkele aanteekeningen nog, die het karakter van het
geschrift eenigszins meer doen uitkomen.
Op blz. 106 staat, overgenomen uit een in 1914 gepubliceerde
verhandeling van de Roomsch-Katholieke partijen in den Duit-
schen Rijksdag, het volgende: ,,The inducement of the aborigines
,,to labor can not be accomplished without the cooperation of the
,,missionaries. It is not enough to content ourselves with Com-
,,missioners for the Aborigines".
Op blz. 176, is vermeld dat in 1898 een nieuw tijdperk begon in
de kunst en wetenschap van ,,kolonisatie". in welke tijdsperiode
beschaafde Staten meer en meer hebben erkend, dat bescherming
aan inboorlingenstammen niet slechts protective, maar een posi-
tieve plicht tot rechtstreeksche opvoeding voor hoogere bescha-
ving in zich sluit. Tot het leggen van een grondslag voor uitbouw
van humane beginselen op dit gebied in national wetgevingen,
riep men in 1900 te Parijs een Internationaal Congres bijeen
waaraan vooraanstaande Europeesche bestuurspersonen en ge-
leerden deelnamen en dat, om de teerheid van de aan het onder-
werp verbonden vraagpunten, en om er mitsdien geen politick -,
maar een wetenschappelijk karakter aan toe te kennen, den naam
van Internationaal Congres van Koloniale Sociologie verkreeg. De
algemeen Secretaris, de heer Leseur, ontwierp een zeer uitvoerig
programma, hetwelk achtereenvolgens ,,the ,,political-"; ,,the
juridical;"- ,,the moral-"; en ,,the material condition of ,,aborigi-
nes" omvatte.
Aan de door het Congres aangenomen ,,resolutions", welke o. a.
bepalingen inhouden, betreffende bestrijding van volksziekten,
en nopens karaktervorming door onderwijs, maar ook wel (op-
leiding van de ,,aborigines" tot het uitoefenen van kiesrecht)
,,grauwe theorie" schijnen te bevatten, ontleenen wij het navol-
gende desideratum:
,,When the authority of the Europeans has been once establis-
,,hed, it is desirable to commence to constitute the civil states of
,,the aborigines by compelling them to declare the births and
,,deaths which occur among them; it being understood that this
,,declaration shall not modify their personal status".
Aan het slot van het werk worden, o. a. in verband met het
Frankrijk-Marokko tractaat van 20 Juli 1912, de rechten van den
inboorling in het licht gesteld op bescherming en hulp tot spoe-
dige hoogere ontwikkeling, en zulks als een uitvloeisel van de
huidige ,,law of nations".
L. C. VAN PANHUYS.
DOESUSRKN
Naschift
Dr. H. D. Benjamimn, redacteur van dit Tijdsdncft, voeog as, naar
snia m dg van deboventande bespreking, of de auteur Snow green reke-
ning ft gehouden met de publicaties van bet ,Institut Colooial Inter-
national".
De Heer Snow heeft dat, bHjkena den lof, dien bij op bhisz. 189 van zijn
book san den arbeid van de genoemde installing tokebnt, wel gbdaa. Bij
het raadplegen van de door bet Instituut uitgaegveon vrsamedlng van be-
palingen heeft hij een foutje began: op blz. 166 Ueefthij verkeerdeok &an,
dat de zoogenaamde diaciplinaie rechtsmacht van de ditriccommian-
rHamen in Suriname, welke in 1863 was ingesteld, nog in 1895 word uitge-
oefead. Dit is niet just; die rechtsmacht werd in 1873 (G. B. no. 13) opge-
heven. Bovendien ziet de heer S. over bet hood, dat door hem aangehasl-
de, in 1863 in bet leven geroepen strafbepalingen, in de Hersim Stevrw-
ordemis van 1874 (G. B. no. 18). aanzienlijk warden verzacht.
Dr. B. vroeg mode, of het voorbehoud ten opzichte van de rechten van
Boschnegers en Indianen in het verdag van de ,,Marowijne-Commissie"
ook niet gemaakt wordt in de goud- en balata-verordeningen, en bj de
groote landbouwconcessie. Op deze vraag luidt ons antwoord, dat in hat
voorontwerp in het verslag van de Commissie verder werd gegan, dan
in de bestaande Surinaamsche bepalingen, doordat in het eerste ook de
jachtgronden van de genoemde volksstammen werden genoemd, welke de
Commissie echter, bij nader inzien weder uit haar definitief ontwerp heeft
late vervallen. De door Mr. 0. E. Graaf van Limburg Stirum op blz. 387
van dezen jaargang van Do Was-ludisch Gids aangehaalde clausule, datde
grondrechten van Boschnegers on Indianen op hun dorpen, nederzettingen
eon kostgronden door een concessie niet mogen worden geechonden, kan gel-
den als type van de te dien aanzien in Suriname vigeorende bepalingen.
BOEKBESPREKING
J. WALTER FEWKES, A prehistoric island
culture area of America. A report on prehisto-
ric objects from the West Indies in the Museum
of the American Indian (Heye Foundation) in
z194 (Thirty-fourth Annual Report of the
Bureau of American Ethnology 1912/13.
Washington, 1922).
In mijn bespreking van het artikel van de Hostos in dit Tijd-
schrift 1) wees ik er op, dat diens beschouwingen better begrijpelijk
zijn zoo men rekening houdt met de belangrijke voorafgaande pu-
blicaties betreffende West-Indische prehistoric van dr. Fewkes.
Sedert werd ik door de Redactie van de W. I. Gids uitgenoodigd
een korte bespreking te geven van diens laatste onder bovenge-
noemden titel verschenen werk. De daaraan voorafgaande groote
monographie van F., die vooral over Porto Rico en naburige eflan-
den handelt %), moet ik hier, evenals zijn andere geschriften over
West-Indische archeologie, buiten beschouwing laten.
De onderhavige studied vond haren oorsprong in een uitnoodi-
ging aan dr. Fewkes door den heer George H. Heye, stichter van
het Museum of the American Indian te New York, om de in ge-
noemde inrichting aanwezige oudheidkundige voorwerpen van de
Groote- en Kleine Antillen te beschrijven. Alvorens daartoe over
te gaan, bezocht F. verschillende West-Indische eilanden en die
Europeesche musea waarin bijzoader veel archeologisch, of liever
paleo-ethnologisch, material van dese eilanden aanwezig is: Ko-
penhagen, Bremen, Berlijn, Weenen en Praag. Te Leiden had F.
de uitgebreide verzameling-Koolwijk van de Nederlandsche Antil-
len (sedert gedeeltelijk door dr. J. P. B. de Josselin de Jong beschre-
ven) kunnen bestudeeren, maar aangaande deze eilanden wordt,
jammer genoeg, door Fewkes niets gezegd.
I) Januari 1924, 5e jg. bhz. 491.
w) Twenty-fifth Annual Report, etc. Washington 1907.
BOEKBESPREKING
F. geeft veel meer dan een uitvoerigen catalogue raisonni. W&l
worden er een aantal van de belangrijkste voorwerpen beschreven
en afgebeeld (het werk telt 281 blz., 120 platen, 69 tekstfiguren,
benevens een kaart der vindplaatsen), maar de auteur gaat bij zijn
beschrijvingen ook geographisch en historisch te werk. En niette-
genstaande de zeer talrijke kleine bijzonderheden blijft het ruime-
re ethnologische standpunt gehandhaafd. Het uitvoerig recensee-
ren van een monographie van dezen omvang zou bijna een geheele
aflevering van de W. I. Gids in beslag nemen. De hoofdzaak is
hier de aandacht op dit belangrijke werk te vestigen. Overigens
kan ik slechts eenige grepen uit den rijken inhoud doen en enkele
der voornaamste resultaten, waartoe F. gekomen is, in 't kort aan-
geven.
In October 1914 bedroeg het aantal prehistorische voorwerpen
der W. I.-eilanden in het Heye Museum reeds ongeveer 9.500. Se-
dert is er nog zeer veel bijgekomen. Er bestaat een enorm nume-
riek verschil tusschen de voorwerpen die hier en daar werden ver-
zameld. St. Vincent b.v. staat bovenaan met 3.228 stuks; daarop
volgt Santo Domingo (0. Haiti) met 1.478; dan komen Grenada,
Carriacou en Jamaica elk met 500-800 voorwerpen, terwijl som-
mige eilanden, zooals Saba (bij St. Kitts), Tortola, St. Thomas,
Nevis en Union slechts door 1-5 objecten vertegenwoordigd zijn.
Van de Bahama-eilanden zijn 320 stuks afkomstig. Al die voor-
werpen werden door verschillende verzamelaars van het Heye
Museum bijeengebracht, doch het grootste gedeelte, van de Kleine
Antillen afkomstig, werd voor genoemde installing aangekocht
door Rev. Thomas Huckerby. Het overige is van Fewkes zelven
afkomstig. Dat bij een z6o ongelijkmatige verdeeling van studie-
materiaal in 1914 van een definitive uitkomst geen sprake kon
wezen, behoeft geen betoog. Ik geloof dan ook, dat een en ander
in 't licht der nieuwere onderzoekingen herziening behoeft, Het
was reeds lang overbekend, maar F. most er natuurlijk volledig-
heidshalve nog eens op wijzen, dat de Antillen door Taino's (Aro-
wakken in den ruimsten zin) bewoond waren, maar dat deze in
cultuur betrekkelijk hoogstaande Indianen op vele eilanden lang-
zamerhand door de uit het zuiden komende krijgszuchtige Carai-
ben werden verdrongen. Bij de komst van Columbus was dit pro-
ces nog in gang en vormden de T. nog steeds de hoofdbevolking
der Groote Antillen. Uit later onderzoekingen is gebleken, dat op
sommige eilanden, althans zeker op Cuba, nog een oeroude, pri-
mitieve bevolking voorkwam. Het daar beschreven material is,
zoover is nategaan, voornamelijk van Caraibische en Arowaksche
BOEKBESPREKING
makers aflkomstig. Deze voorwerpen zijn in alle opzichten zeer
verschillend, niet alleen door dat de makers ethnisch verschilden,
en niet altijd in hetzelfde tijdperk leefden, maar ook in material,
bewerking en bestemming. Zoo zijn er voorwerpen van steen,
been, schelp, hout en aardewerk, groote en kleine, ruw en zorgvul-
dig bewerkte, zooals bijlen en hamers, mortieren, stampers, aller-
lei gereedschap, fetisjen, amuletten, afgodsbeelden, ,,jukken",
,,elleboogsteenen" en enigmaticalal objects".
De titel van F.'s werk is eigenlijk een misnomer. Er is op de W.I.
eilanden geen questie van ,,a prehistoric culture area", maar van
minstens drie ,,areas". Het is dan ook onjuist om van de ,,Antil-
lean culture, self-centered and distinctive to be called unique" (p.
51) te spreken. De Taino- en Caralbische ,,cultures", hoewel ver-
want, waren noch zijn ,,similar" (p. 52). Slechts de Taino-cultuur,
vooral op Porto Rico, kan wezenlijk karakteristiek en uniek wor-
den genoemd. Die der autochthone Ceboneyes of Zibuneyes, hoe-
wel z66 primitief dat men hier met recht van een ,,Kultur der Kul-
tuslosen" (Weule) kan spreken, verschilt dermate van die der Aro-
wakken en Caralben, dat er van verwantschap moeielijk questie
kan zijn.
F. is in deze met zich zelven in tegenspraak. Niet alleen dat hij
allerwege ,,special culture areas" vermeldt, b.v. die van Trinidad
en Barbados, St. Vincent-Grenada en Porto Rico, maar o.a. op
p. 55 noemt hij de artifacten van de Caralben en Arowakken ,,ra-
dically different", terwijl hij in de ,,Conclusions" (p. 267) ,,two
distinct cultures", behalve die der Caralben onderscheidt. F.'s
,,cave dwellers" van Cuba en Haiti (p. 268) zijn ongetwijfeld iden-
tisch met de bovengenoemde Ceboneyes. Ik zal wegens die eigen-
aardige verwarring dan ook niet stilstaan bij F.'s ,,analysis" der
archeologische gegevens (p. 259 en volg.). De groote verdienste
van F.'s werk bestaat m.i. niet in de gevolgtrekkingen, maar in de
zorgvuldige beschrijving en afbeelding van een welhaast onafzien-
bare massa material. Van de voormalige Indiaansche bevolking
dier vele eilanden is zoo goed als niets overgebleven, althans van
zuiver ras. Het talrijkst zijn de sterk vermengde Caraiben, waar-
van echter slechts enkelen, op Dominica en St. Vincent, nog iets
van de oude taal weten. De Negers, die meer dan 9/10 der bevol-
king op de Kleine Antillen uitmaken, hebben eenige dingen van
de Indianen overgenomen. Als voorbeelden dienen het bereiden
van cassave en cacao; het huidige mandewerk op Dominica komt
overeen met dat door de oude zendelingen beschreven; de Negers
op Nevis fabriceeren een soort van aardewerk dat in vorm en or-
BOEKBESPREKING
namentiek gelijkt op dat hetwelk in de middens (hoopen keuken-
afval) van St. Kitts gevonden wordt. Een onderzoek onder de
huidige inlandsche bevolking geeft dus zoo goed als geen licht, het
is alleen de ground en de spade die het antwoord op vele vragen
kunnen geven. Met het Z. (Trinidad) beginnend, gaat F. achter-
eenvolgens de geheele eilandenreeks na, om in het N. te eindigen
met Cuba en de Bahama's. Van sommige eilanden was, dank zij
vroegere verzamelaars, zooals Guesde op Guadeloupe en Latimer
op Porto Rico, veel van de archeologie bekend, maar van andere,
zooals Trinidad en Barbados, zeer weinig of niets, tot dat F. er
nasporingen deed of liet doen.
Op Trinidad was het onderzoek van den grooten hoop schelpen
(Chip-chip Hill) aan de Erinbaai bijzonder belangrijk. Het leverde
fraai, beschilderd en nog gaaf aardewerk op, benevens o.a. meer
dan honderd uit klei gevormde effigiekoppen. Het meerendeel
daarvan, sterk gestyliseerd, is moeielijk this te brengen; toch
zijn sommige dieren, zooals de schildpad, kikvorsch, krokodil en
zekere vogels, wel te herkennen. Met het oog op de vrij hooge ont-
wikkeling dier artifacten schijnen de vervaardigers daarvan Aro-
wakken te zijn geweest. De steenen bijlen en andere op Trinidad
gevonden voorwerpen gelijken meer op die van de kust van Vene-
zuela en Britsch Guyana dan op die van de Kleine Antillen. De
artifacten van Tobago komen geheel overeen met die van Trini-
dad. Op de westkust van Barbados werden verschillende middens
en voorhistorische holen-woningen onderzocht, hetgeen belang-
rijke resultaten opleverde. Zoo bleek o.a., dat de bevolking, die
reeds tijdens de ontdekking van Barbados verdwenen schijnt te
zijn geweest, hun werktuigen in plaats van steen uit schelpen ver-
vaardigden.
Het meest interessante gewest, uit een paleo-ethnologisch oog-
punt, blijkt ongetwijfeld dat van Porto Rico te zin. Hispaniola,
0. Cuba, een deel van Jamaica, St. Thomas, Santa Cruz en een
paar kleinere eilanden behooren er ook toe. Hier vond de Taino-
cultuur, op Porto Rico door de Borinquenos vertegenwoordigd,
haar hoogste ontwikkeling. Door den alles vernielenden Span-
jaard going zij, met het volk zelf, ten onder. Deze cultuur is vooral
gekenmerkt door driepuntige, uit steen gebouwen zemi, groote
steenen ,,jukken" en ,,kragen", ,,elleboogsteenen" en zetels van
hout of steen, evenzoo vele raadsels, die nog maar voor een klein
gedeelte opgelost zijn. Zeker is echter dat zij een religieuse betee-
kenis hadden. De steenen werktuigen hebben den petaloiden
vorm, zonder inkeep, terwiji het aardewerk tot het fraaiste van
BOEKBESPREKING
West-India behoort. Op het nog zoo weinig bekende Haiti ligt een
rijk veld van onderzoek braak.
Porto Rico brengt mij van zeif terug op het in dit Tijdschrift
besproken artikel over zemi van de Hostos. Fewkes beschrijft en
beeldt vele dier merkwaardige voorwerpen af, van zeer eenvoudi-
ge tot hoog versierde vormen. Zonderlingerwijze noemt F. den
meest primitieven vorm de vierde en den hoogst ontwikkelden de
eerste. Die rangschikking is in strijd met alle begrippen van evolu-
tie. De Hostos (op cit., p. 59) heeft dit just ingezien en noemt te-
recht ,,the simpler, evidently the most archaic forms". Onder de
versierde zemi zijn menschen- en dierenkoppen duidelijk te her-
kennen, al is F. in zijn diagnoses niet altijd gelukkig. Zoo zijn A en
C op pl. 107 (vergel. p. 215) zeer stellig geen reptielen, maar vo-
gels. Wat nu de onversierde zemi aangaat, ik heb sedert de afbeel-
dingen bi de Cessac nagezien en geconstateerd, dat fig. 26-21 in
diens artikel1) zeer op die bij Fewkes (fig. 52, pl. 110 A en B, pl.
S11, A en van St. Vincent pl. 37, A) en bij de Hostos (fig. 17 a
en b) gelijken. Mijn vraag, of wij ook op Porto Rico met jachtfetis-
jen (voor dolfijnen) of met een toevallige overeenkomst in vorm te
doen hebben, blijft nog onbeantwoord, aangezien Fewkes deze
veronderstelling niet uit. Een vele jaren geleden door mij afge-
beeld prehistorisch voorwerp afkomstig uit de buurt van Guaymas
in de Golf van Californie, stelt hoogst waarschijnlijk een dolfijn
voor. Thans ben ik daaromtrent positiever dan toen s). Overigens
moet ik bekennen, dat ik onder de talrijke afbeeldingen bij Few-
kes slechts drie malen voorwerpen heb gevonden, die mij flauw
aan den kop van een dolfijn herinnerden, en wel onder aardewerk
van Trinidad (pl. 2, C, D, E). F. daarentegen ziet in C een ,,reptili-
an head" (p. 69).
Pictographie6n, juister petroglyphen, worden door F. slechts
ter loops vermeld van St. Vincent, Guadeloupe en St. Kitts. Het
is jammer dat afbeeldingen en verdere bijzonderheden ontbreken.
Een opgave der literatuur en een index besluiten het werk. De
eerste is niet compleet. Waar b.v. schrijvers over het vaste land
van Zuid-Amerika, zooals Gumilla, Brett en Im Thurn, en zeer te-
recht, genoemd worden, had mijn naam niet mogen ontbreken.
Evenzoo mis ik de namen van Ober en Spitzly als verzamelaars
van en schrijvers over oudheden der eilanden. Pinart, die lang
v66r Fewkes op Porto Rico verzamelde, wordt slechts een paar
1) Revue d'ethnographie, t. I, Paris 1882, pp. 31-32.
) Sur quelques objets indiens trouv6s etc. (Rev. d'ethn., t. VI, 1887,
fig. 33).
BOEKBESPREKING
malen in den test genoemd. Ofschoon F. op de overeenkomst der
kustbewoners van Cuba en Florida wijst (p. 253), worden F. H.
Cushing's merkwaardige ontdekkingen van de voormalige ,,Key
Dwellers" verzwegen. Aangezien F. zijn onderhavige werk reeds
in 1914 schijnt te hebben voltooid, kon van meer recent geschrif-
ten, zooals het voortreffelijke ,,Cuba before Columbus" (1922) L)
door M. R. Harrington, geen gebruik worden gemaakt. F. is in
deze echter niet consequent geweest. Zoo vind ik in zijn bibliogra-
phie een tiental publicaties opgenomen, die tusschen 1914 en '19
verschenen zijn. Maar ik wees er reeds op een werk als dit
kan eigenlijk nimmer geheel up to date zijn, evenmin als een ency-
clopaedie, want bij hun verschijnen zijn zij reeds gedeeltelijk ver-
ouderd.
Napels, December '23
H. TEN KATE
1) Vergel. Tijdschr. K. Ned. Aardrijksk. Gen., 2e series, dl. XL, 1923, p.
503.
DE BRIEVEN VAN GOUVERNEUR VAN AERSSEN
VAN SOMMELSDIJCK AAN DIRECTEUREN DER
SOCIETEIT VAN SURINAME UIT HET JAAR 1684
MEDEGEDEELD DOOR
MR. R. BIJLSMA
II
Edele Groot Achtbare Heeren.
Verhoope dat mijnen eersten UED. Gro. Achtb. geschreve van
den 16 January 1684 door Adriaen Adriaense waer van bier ne-
vens copye gaet, UEd. Gro. Achtb. wel sal sijn behandight. Sedert
geen scheepen sijnde vertrocken, ende den dienst van de colonies
hebbende geoordeeld te vereysschen, om eenen uyttocht te water
te doen, tegens de Indianen onse vijanden om haer gevoelen te ge-
ven van mijne comste, alhoewel sulcx tot nogh toe niet en was in
gebruyck ofte pracqtijcq geweest in de regentijd, hebbe ick eghter
geoordeelt, te cunnen, en behooren te geschieden en om alle con-
tradictie te smooren geseght die te willen bijwoonen om door den
uytslagh sooveel te beeter ende seeckerder te weeten, in het toeco-
mende, wat te doen, offte laeten staet. Soo sijn wij dan den 25e
January deses jaers geembarqueert in onse drie vaertuygen, te
weten het galjoot de Hoop, ende twee barcques die ick bier hebbe
gevonden nevens acht indiaensche priages, op welcke vaertuygen
ick geembarqueert hebbe, twee hondert vier en taghtigh blancke,
soo officieren, soldaten, mattrosen, ende vrijwiflige, hebbende den
capiteyn Paeu, die door de vierdendaegse coortse wat indispoost
was, met hondert en vijfftigh man, tot securiteyt van dese plaetse
hier gelaten. Alle de omstandigheden te schrijven van desen uyt-
toght, die omtrent tien weecken heeft geduert, soude meer dan
twee boecken paper schrijvens vereyschen waervan dit alleen de
vrught ende nuttigheijt is, dat in verscheyde rencontres die wij
met de Indiaensche vijanden hebben gehadt, in de dertigh van de
haere sijn gebleven, sestien door de onse gevangen en veertien van
42 BRIEVEN VAN GOUVERNEUR VAN AERSSEN
haere dorpen verbrant ende alle haere plantages uijtgerooyt, en
geruyneert hebben, ende generalijck in alle onse voornemen ende
desseynen goede, ende geluckige uytkomste gehadt, sulcx dat een
seer groote schrick reghtevoort onder de vijanden is, ende haer
aen het vlughten begeven, hebbende alrede onderreghtinge beco-
men dat drie van de voornaemste capitains naer Oronocque vlugh-
tigh waeren, ende stonden haest van een grooter meenighte te
werden gevolght. Wij leven in voile gerustheyt, hooren van geene
vijanden offer geen in de weerelt en waeren en hadden wij maer
slaeven, soo soude bier haest wat goets van maecken, hier sijn
vooreerst planters genoegh om sooder maer slaeven waeren over
de vijfftigh plantages te beginnen ende de betalinge van de slae-
ven promptelijk te become, daer ick voor aenneme te sorgen,
want sonder slaeven is alles vergeefs, en het volck dat hier in hoop,
en verwaghtinge leeft, consumeert sigh door de excessive duerte
van de levensmiddelen die hier bij gebreck van slaven om cost-
plantages te maecken onuytspreeckelijk duer sijn, hetwelcke in
een maent ofte acht soude cunnen werden version, soo wij maer
slaeven hadde, en in die staet daer de colonie nu in is, cunnen twee
duijsent slaven weynigh helpen onder de oude planters alleen, hoe
veel te minder soo blijckelijk staende toe te nemen, sulcx ick bo-
ven alle dinge UEd: Gro: Achtb: dit articul ben recommande-
rende, als sijnde waer in het gantsche welvaren van dese colonie is
bestaende, sullende als dan hondert planters krijgen, daer anders
met een en soude gevonden werden, en UEd: cunt vaste staet
maecken, dat het hier aen de prompted betalinge niet en sal manc-
queren, niet twijffelende ende vast staet cunnende maecken (:het
articul van slaeven gepresuposeert:) ofte de gantsche colonie sal
binnen twee jaeren generaliter buijten schulden sijn. Haere Ed:
Gro: Achtb: gelieven te gelooven, dat hier niet en heeft geman-
queert als slaven en ordre; wegens het leste ben ick het moeyelijck-
ste al door, hebbende als gouverneur de geheelen last van de colo-
nie opgenomen, de regeringe hier soodanigh gecorrumpeert heb-
bende gevonden, en op soo een quade voet, datter niets goets en
was aff te maecken; om dan alles te redresseren, hebbe ick de oude
regeringe primo Jannuary bedanckt sonder andere te maecken, al-
les selfs geordonneert, gegouverneert en geadministreert, soo in de
militie, als police, ende nu de saecken eene goede ploy hebben;
uyt de nevens gaende nominatie van twintigh, hebbe ick alleen
acht bij nummero 1. 2. 3. enz. vercoren ende geeligeert, bij gebrek
van stoff, ofte matterie, sells de meeste seer schrael ende sleghtjes
sijnde, maer het geene mij het meeste troost, is dat int corte wey-
BRIEVEN VAN GOUVERNEUR VAN AERSSEN
nigh te doen sullen hebben, want eer ses maenden ten eynde sijn,
weynigh ofte geen processen meer sullen sijn; Ende also ick bier
inne ad litteram het octrooy noghte mijn instructie niet hebbe nae
gecomen, also ick sulcx gedaen hebbe tot best, en dienste van de
colonie en inwoonders, soo hebbe van mijn devoir en plight geaght
haer Ed: Gro: Achtb: daerven te adverteren, alhoewel ick geper-
suardeert ben matter niet over sal werden geclaeght.
Willem Marschal van Baston 1), is alhier met het schip de Re-
lieff gearriveert ondertusschen ick op de toght was, en also ick de
heer fiscal het selve schip uyt haer Ed: Gr: Achtb: naeme hadde
gerecommandeert tot nauw ondersoeck van sijne ladinge, soo
heeft hij het schip, en goet, op sijn aencomste gearresteert dogh
sijnde claerlijck gebleecken door seeckeren brieff aen mij als gou-
verneur geschreven ende op sijn aencomste hier overgelevert,
waervan de copye hier nevens gaet, en geene intentie en heeft ge-
hadt om te frauderen, kennisse gevende bij wat toeval hij de goe-
deren hadde vercoght, waervan hij de gereghtigheden presenteer-
de te betalen gelijck oock is geschiet, soo is dan gerelaxeert, en
ontslagen.
Wegens de lijste van de aengecomene scheepen in het vader-
lant, referere mijn aen die ick UEd: Gro: Achtb: hebbe gesonden
door Adriaen Adriaense, van den 10e january deses loopende
jaers, hadde oock al geredresseert, de fraude van de lastgelden
van de twee scheepen, volgens bet nevensgaende memoritje, ver
soecke noghmael dat in Zeelant goede ordre magh werden gestelt
dat de scheepen aldaer equitabelijck ende wel gemeten werden,
ende met een goede paspoort als van Amsterdam mogen werden
version, want tot noghtoe niet anders dan met hout- en sout brie-
ven hebben gevaeren: Ende waeraan sulcx heeft geschort soude
niet geeme willen raeden; om noghtans buyten schaede te blijven,
doen wij soodanige nu goede en suffisante cautie hier geven, dat in
het vaderlant, aen de Societeyt sullen contentement doen.
De gerughten en apparentifn van een Europiaenschen oorlogh
ons hier doende vigileren ende UEd: Gr: Achtb: hebbende be-
kent gemaeckt, hoe het hier met de affuyten gelegen stont matter
met een eenighen is dat bequaem is, nogh bequaem can gemaeckt
werden om gebruyckt te cunnen werden, sulcx gantsche nieuwe
sullen moeten werden gemaeckt en hier te lande quantiteyt van
goet hout is, en bet eijserwerck dat aen de oude affuyten leght is
oock meest bequaem om gebruyckt te werden sulcx niet en ont-
1) Boston.
44 BRIEVEN VAN GOUVERNEUR VAN AERSSEN
breeckt dan houtsagers, ende een paer goede rademaeckers, dan
sullen wij hier wel claer raecken, ende om de meeste menagie dat
hier een dosijn van de boeven die in het rasphuijs sitten werden
gesonden, twijffele niet ofte soude daer wel wat voor weten, ende
te reghte comen, maer men soude moete verdaght sijn die twee
aen twee geketent vier met elck schip hier over te senden, oock
twee rademaeckers bij het jaer aennemen, haer cost en dranck
uyt het magasijn versorgende, ende dat voor den tijd van vier jae-
ren naeststaende ofte meer, want de luyden hier sijnde, niet dan
al te graagh sijn om ontslagen te sijn, omdat hier meerder voor-
deelen connen doen, off in daghgelden ofte werck aen te nemen.
Bij gebreck van instrumenten ofte rademaeckers gereedschap
hebbe ick niet aen de affuyten doen wercken, sulcx ben versoec-
kende met de eerste gelegentheijt, daervan wat rijckelijck gelieven
over te senden, want het hout dat bequaem is, extraordinaris hart
is, soo de Societeijt oock gelieffde twee meester timmerluijden (om
meulens en sluijswerck te maecken) aen te nemen, tegens vijff often
ses hondert guldens ende cost's jaers, elck met vier kneghte, elcke
kneght tegens twintigh gulden ter maent door schriftelijk accort
verbonden, ick neme aen haer van alle schaeden te bevrijden ende
sij souden hier het werck seer voortsetten, dat anders een seer sle-
pende voortganck heeft, de smits can men tegens twee hondert
guldens ende cost aennemen, een stuck ofte ses, en spitters en
gravers tegen hondert en vijftigh guldens, en cost tot in de twin-
tigh, en die sullen nu voortaen wel het meeste nodigh worden
want de experientie heeft geleert, dat de leeghste landen de beste
voor de suijckeren sijn, alle dese luijden magh men wel vrij passa-
gie geven, want van die wel weder in het overgeven rijckelijck can
bedongen werden.
Dese sal UE: wegens het overlijden van den schipper van de St.
Piter door den stierman van het selvige schip werden behandight,
de schipper was een seer braeff, bequaem, nughteren, vigelant end
eerlijck man, ick ben verschult hem soodanige getuygenisse te ge-
gen als mede aen den jegenwoordigen stierman brenger desert, die
hem in alle die goede qualiteyten niet en cedeert, en soo ick een
schip hadde soude hem voor alle andere prefereren, ofte om better
te seggen geen beeter wenschen, de doot van den schipper is oor-
saecke van het vertoeven van het schip, sijnde in het eyndigen van
de drie legh maenden sieck geworden, ende met sijn doot alle de
recognossementen ongereddert gebleven, het welcke door den
stierman naederhant heeft moeten sijn gedaen, sijnde daerbij ge-
rescontreert, dat het schip de Zurimaemse coopman oock te naes-
BRIEVEN VAN GOUVERNEUR VAN AERSSEN
ten bij seylrede leggende met dese onseeckere tijdinge, van oorlogh
ofte vreede, haer is geradengeworden in compagnie te gaen, sijnde
twee suffisante scheepen ende wel version van volck ende wat ver-
der is dienende om goede diffentie te doen, sulcx sij oock gezint
sijn te bethoonen dat eerelijcke luyden sijn soo het daertoe comt;
het heeft mijn ruzie, ende spuls genoegh gegeven, eer ick het
schip soo verre hebbe gekregen, alles hebbende tegens gehadt, soo
planters als alle de schippers die ondertusschen meest hebben moe-
ten still leggen, ende ick niemant uijterelijck hebbe willen schij-
nen te dwingen, dogh soodanigh gedirigeert dat wel moesten door
de beugel, sonder datse de minste reedenen van claghten costen
inbrengen. De praem van de suijckeren te keuren heeft daer veel
toe gecontribueert, als mede eene kleijn gerughtje dat ick hebbe
doen uijtstrooyen dat de slaven sijnde aengecomen ick dan soude
doen blijcken de distinctive dien ick soude maecken van de willige,
ende onwillige, het welcke ick bevonden hebbe wel het meesten te
hebben gecontribueert; hoope UE: contentement met de suycke-
ren als met het inladen van het schip te sullen nemen, hebbe voor-
eerst onmogelijk niet better cunnen doen, dan haer Ed. Gr: Achtb:
van de legh dagh te bevrijden als is geschiet, nu in het toecomende
sullen de suyckeren en minder lacxeeren en better sijn, hopende
die binnen weynigh tijts in kisten op de brasilsche maniere te doen
scheepen ende in vormen doen keuren, tot welcke proeff de heer Sa-
muel Nassy 1) mijn heeft geseght, in sijn schip de Sara aen UEd:
Gr: Achtb: eene kiste van sijn maecksel uyt sijnen naeme te willen
presenteren, door dien het suyckeren sijn die wel twee meijlen
lantwaerts in sijn gewassen ende eertijts men die landen voor on-
bequaem hielt. Ick hebbe geaccordeert met de keurmeester tegen
duysent guldens in het jaer, het welcke ick buyten last van de So-
cieteyt sal uytvinden, ende goet maecken sal, oordeelende niet te
veel te sijn naer het landt, ende de groote moeyelijckheyt die
daeraen vast is, in den eersten ende soolangh hier geen waegh en
sal sijn opgereght, het welcke ick bij gebrek van timmerluyden
onmogelijk niet en can beginnen, ende seeckerlijck in min dan
een jaer soude sijn uijtgewonnen, hebbe hier nogh te veel de han-
den vol wercx dogh eens hier quantiteyt van slaeven sijnde over-
gecomen sal ick het alles wel doen spoeyen, en met meerder mena-
gie en met gevoeghelijcke middelen; ick hebbe uijtgevonden, omse
alle in tught, dwangh, ende gehoorsaemheyt te krijgen, ende sijder
ingecomen sonder selfs te weten, sulcx haer Ed: Gr. Achtb: met-
1) Nassy was de voornaamste Joodsche planter.
46 BRIEVEN VAN GOUVERNEUR VAN AERSSEN
tertijt sullen sien, bier met versuymt nogh onnuttelijck verquist
ofte reeckeningen op papieren blaesbalck als gemeenlijck geseght
wort bij mijn tijt sullen gemaeckt werden; versoecke oock dat
voor het eerst geen galjoot, ofte andere kleyn vaertuygh en magh
werden gesonden, als sijnde van groot onderhout ende wij het hier
met de drie nogh wel een jaer ofte twee sullen affsien.
Hiernevens gaet oock eene extravagant reeckeninge mijns
oordeels van UE: heer fiscal, haere Ed: Gr: Achtb. gelieve die te
reguleren soo voor sijne vacatie in het toecomende als salaries van
de scherpreghter dat hier slaeven sijn, den fiscal is een goet
man, dogh voor sijn charge onbequaem, sijnde soo slap, datter de
Societeyt geen dienst van en heeft, ende de placcaten, ende or-
donnantien vrughteloos souden blijven soo ick er selfs niet de hant
aen en hielt, hebbende al een rijs ofte twee genootsaeckt geweest
hem het selve tusschen vier oogen te kennen te geven, ende hem
seggende nu bij experientie en leetwesen te bevinden redenen te
hebben gehadt mijn in sijne nominatie te hebben geopposeert want
seeckerlijck hij te goet en te traegh was om soo eene charge wel te
bedienen, in het toecomende sal uyt het eerste schip slaven daerin
version ende sulcke posten niet meer werden ingebraght.
Hiernevens gaet oock een sententie van vier zeeroovers tot
Berbice geapprehendeert ende op mijn versoeck door de heer com-
mandeur op Barbice aen mijn toe gesonden, dese laeste roovers
hebben den gouverneur en de inwooners van St. Thomas seer be-
last van alles roovers te patrocineren, als mede die van Petite Jui-
ave x) en Jamaica, dat niet anders als rooffnesten sijn; het laetste
heeft milioenen geproffiteert door het affloopen van La Vera
Cruys door Van Hoorn, commandeerende de roovers en, soo men
hier verseeckert, aldaer door een anderen roover veghtenderhand
soude sijn gebleven; de practijcx van den gouverneur aldaer soude
sijn geweest quanssuys om de calange ende reproches te ontgaen,
dat alles, dat voor Hollanders ofte Fransche haer uijtgaven aldaer
wierde geadmitteert tot handelinge, niet tegenstaende het meeste
alle Engelsche waeren, ende in het general alle roovers, oversulzc
door niemant niet alleen en behoorde te werden gedoght, maer
van elck een vervolght. Mijn is hier oock verseeckert, dat die van
Jamaica door dese conniventie een seer considerabel prejudice
doen aen de Engelsche natie, welcke van ses scheepen die der van
de roovers werden verovert ten minsten vijff van haere natie toe
behooren, gelijck alle de zeeroovers die hier onlangs sin geexecu-
1) Gelegen op Haiti.
BRIEVEN VAN GOUVERNEUR VAN AERSSEN
teert, hebbe gededareert, waervan mijns oordeels aenden Co-
ninck kennisse diende gegeven te werden om soo eene Hieder 1) te
smooren, ende wat St. Thomas belaght daer sie ick cans genoegh
toe soo UEd,: Gr: Achtb: maar gelieven mij daertoe te authorise-
ren ofte ordre toe te laeten come.
Hiernevens gaet oock eene sententie tegens dertien deserteurs
waerven een is gehangen ende drie geharquebuseert, Hier is oock
een kleyn Engels scheepje (in mijn absentie op de toght sijnde)
ingevallen, met vieys, meel, erten en andere eetwaeren ende hem
sijnde kennisse gegeven dat hier geene handel en wert gepermit-
teert aen eenige vreemde nation, heeft hij schipper geprotesteert
en gedeclareert onwetende te sijn geweest van bet gebodt dat de
vreemde nation excludeert, ende also bij sijne reyse hier op toe
hadde gelijt, het sijne ruyne totaliter soude sijn soo hem voor dit-
maeldenhandel niet enwierdegepemitteert, omwelckeredenenals
mede het gebreck van soodanige levensmiddelen hem sulcx is toe-
gestaen, versoeckende dat in het toecomende onder de coopluyden
magh werden gespargeert dat met vlees en speck in planets van wijn,
ende brandewijn here scheepenversagen, andershiergeduyrigh
van sulcke waere gebreck sal sijn, soo de Engelsche uyt Nieuw-
Nederlant hier niet en mogen handelen, ende wij dan hier niet en
soude cunnen substisteren, de schaersheyt ahrede hier soodanigh
is, dat een vaetje vieys ses hondert point suycker wert vercoght.
Eene van de gewesene luytenants Hugo Uyttersche willende re-
patrieren heeft mijn versoght UEd: in sijn faveur te schrijven, tot
betalinge van sijne verschene tractament van het jaer sestien hon-
dert drie en taghtigh en also ick hierinne van UEd: Gro: Achtb:
geene last nogh mondelinge, nogh schriftelijcke en hebben ontfan-
gen, hebbe ick mij in die soorte van betalinge niet willen insteec-
ken, sonder express ordre, hij heeft de post van de Santpunt ge-
hadt en sijn devoir gedaen, sulcx geene redenen en weet waerom-
me niet en soude behooren te werden betaelt maer ter contrarie
betaelt sijnde voor sijnen dienst bedanckt.
Deze brief wat in voorraet sijnde geschreven kreegh ick adver-
tentie sijnde den negende savonts dat het schip de St. Jan met
vier hondert een en t' negentigh slaven voor de river op anker
lagh, ende is 's anderen daegs smiddaghs bier voorbij het fort ge-
passeert ende ben het seven op staenden voet wesen besightigen,
met kenners die alle nevens mij groot contentement in de slaven
hebben genomen, waerdoor seer groote vreughde in de colonie is,
L) Hydra.
48 BRIEVEN VAN GOUVERNEUR VAN AERSSEN
elck een nieuwe moet scheppende; schipper Schepmoes heeft mij
gedeclareerd, dat hij twee slaeven die hem aldaer vereert waeren
binnen scheepsboort hadde, ende een ander, die aldaer op de Cust
voor assistant heeft gedient, eene, versoeckende die hier voor hae-
re reeckeninge te mogen vercoopen, het welcke hebbende ver-
staen hebbe deselve onder hem gearresteert om die nevens de an-
dere te doen vercoopen om de consequentie will ende om mijn
plight te voldoen, dogh de goede sorge, ende naerstigheit die den
schipper omtrent het overbrengen van de slaven heeft gehadt, geas-
sisteert van de repatrierende assistant blijckende uijt de heerlijcken
staet van de slaeven doet mijn seeckerlijck gelooven, dat haer Ed:
Gr:o Achtb: haer met dit kleyn voordeel sullen begunstigen als
sijnde een gunstige recompencie tot encouragement van andere.
Uijt de nevensgaende staet van het magasijn sal connen gesien
worden dat het soberties met het vlees en speck is, oock van het
sout daer van wij wel dienden rijckelijck te werden version soo
men eenigh onderhout door de visscherije soude soecken te beco-
men; Gaet oock hier nevens een staet van de militie, en gelieven
haer Ed: Gro: Achtb. ordre te geven tot het suppleren van de ge-
storve, verongeluckte, en geexecuteerde soldaten.
Ick hebbe oock een aaccoort aengegaen met een planter, sedert
drie a vier dagen dat ick gelove dat meerder sal werden gevolght
ende tot menage sal strecken van de Societeyt, den planter heb-
bende den soldaet overgenomen in sijnen dienst, buyten costen
van de Societeyt, met vergoedinge van sijne passage, ende hij sol-
daet verplight blijft alle ordre te pareren ende gecommandeert
sijnde te marcheren, wenste wel wij noch een hondert ofte twee op
die voet hier hadden, soude naer de natte tijt onse fortificatie deff-
tigh helpen voortsetten.
Alsoo ick bemercke dat eenige van de oude soldaten over Am-
sterdam repatrieren, gelieven indaghtigh te sijn, het geene, ick
met mijne laeste met haer was veraccordeert off het gebeurde dat
UEd: Gro: Achtb: door haer werden geimportuneert.
Ende naer dat mijne danckbaerheyt hebbende bewesen, wegens
haer Ed: Gro: Achtb: liberalijcke bedenckinge, en versorginge,
van mijnen kelder, sal ick naer toewensinge van alle prosperiteyt,
heyl ende zegen blijve soolange ick leve.
Edele Groot Achtbare Heeren
Uwer Edel. Gro. Achtb. onderdanigen dienaar
C. VAN AERSSEN VAN SOMMELSDIJCK
sedert de blancseings.
Actum Paramaribo in Zuriname den 13en April 1684.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR
IN SURINAME
DOOR
A. REYNE
(Vervolg)
III. WELKE VARIETEITEN GEKWEEKT WERDEN
De cacao, die thans algemeen in Suriname gekweekt
wordt, behoort tot de zg. Forastero-varieteit; daaronder
treft men het Amelonadotype het meest aan (zie fig 136-
139 in C. J. J. van Hall-Cocoa, 1914 1) Criollo wordt op de
Surinaamsche plantages niet aangetroffen.
Wanneer men de oudste afbeeldingen van Surinaam-
sche cacao bekijkt,valt het aanstonds op, dat hierop niet
het tegenwoordige Amelonado-type afgebeeld is, maar een
andere varieteit.
M. S. Merian ,die van Juni 1699-Juni 1701 in Surina-
me vertoefde, geeft op pl. 26 van haar Dissertatio de gene-
ratione et metamorphosibus Insectorum Surinamensium
(Den Haag 1726) een duidelijke afbeelding van de Suri-
naamsche cacao pl. II). Deze herinnert eerder aan een
Criollo- dan aan een Amelonado-type. De afbeelding, wel-
ke voorkomt in de randversiering der kaart van A. De La-
veaux en die omstreeks 1737 gemaakt ') is, wijst een type
aan, dat uiterlijk vrijwel overeenkomt met dat van Me-
ran.
Beschrijvingen van Surinaamsche cacao uit den tijd van
Merian en de Laveaux zijn mij niet bekend. Merian merkt
op, dat de cacao bij rijpheid citroengeel is. De eerste be-
langrijke aanteekening over de cacaocultuur in dezen tijd,
1) Voor de benamingen is de indeeling van van Hall (Ch. V) gevolgd.
) Een afbeelding daarvan in de West-Indische Gids dl. II, blz. 400.
50 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME
is afkomstig van een Surinaamschen planter, die omstreeks
1740 een ,,Ontwerp tot beschrijving van Surinamen" op-
stelde (Handschrift Kol. Bibl. Paramaribo, no. C. 17).
Hij beschrijft de cacao echter niet, zegt alleen, dat de
vruchten meestal 20 zaden bevatten en dat hij er niet van
overtuigd is dat de zg. ,,Carakische Cacauw", welke de
Hollanders zoo roemen, (vergl. Labat) better is dan die van
andere plaatsen. Hij heeft bemerkt, dat de vruchten wel
grooter zijn dan van de Surinaamsche, maar het aantalge-
ringer. Hij stelt 30 goede vruchten van den Carakische
tegen 50 van den Surinaamsche, geeft echter toe, dat de
Carakische grooter pitten heeft en dus meer vet bevat.
Verder verwijst hij naar Labat.
Hieruit laat zich opmaken, dat de schrijver de zoo ge-
waardeerde Caracas-cacao kende en dat deze misschien in
Suriname reeds bekend was.
Zooals hiervoren gebleken is, was de door Frangois van
Aerssen ingevoerde cacao afkomstig van Trinidad. De
daar, door de Spanjaarden gekweekte variteit leverde
een bijzonder fijn product op, dat zelfs better heette dan
dat van Caracas e. a. plaatsen 1).
Echter werd de cultuur in 1727 door een ,,blast" vernie-
tigd, en eerst 30 jaar later met een harder Forastero, van
het vaste land afkomstig, weer hervat. Een beschrijving
dezer cacao schijnt niet bekend te zijn.
Wel bestaan er nauwkeurige beschrijvingen en afbeel-
dingen van de cacao, die toen ten tijde op de Fransche An-
tillen gekweekt werd, afkomstig van personen, die zelf
jaren lang cacao geplant hebben, de Quelus, Labat.
Uitwendig gelijkt deze cacao vrij veel op de door Merian
afgebeelde soort. In geen geval is het een Amelonado.
De vruchten (pl. II.) waren geel, rood of oranje ,,met
kleine knopjes en andere oneffenheden bezaaid", 7-10
duim lang, 3-4 duim in middellijn met een schil van 3-5
lijn dikte meestal met 25 zaden. (min. 15, max. 40). Deze
') W. F. Raynal, Wijsgeerige en Staatk. gesch. van de bezittingen der
Europeanen in de beide Indien. (1780) Holl. vertaling Amsterdam 1792
dl. 6. p. 265.
J. H. Hart, Cacao, 1921, p. 8.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAM E 51
zaden waren 9-12x7--8 lijn. ,,Het vleesch is blank, hel-
lende een weinig naar de vleeschkleur" (Labat). Wanneer
men het buitenste huidje van het zaad afnam, was de
kleur een weinig violet (volgens de Qu6lus).
Er werd door hen 4-5 dagen gefermenteerd, waardoor
de cacao minder bitter werd. De fermentatie was voldoen-
de, als de cacao donker en rossig geworden was. Ze was
dan minder bitter geworden. ,,Le bon cacao doit avoir la
peau fort brune, et assez unie, et quandon I'a 6tWe, I'aman-
de doit se montrer pleine, bien nourrie et lisse; de couleur
de noisette fort obscure de dehors, un peu plus rougeatre en
dedans, d'un gout un peu amer et astringent" (de Qu6lus).
Hieruit blijkt duidelijk, dat op de Fransche eilanden
ook geen Amelonado werd gekweekt, maar 6f een fijner
Forastero-6f een Criollo-type.
Wat Suriname betreft, kan aangenomen worden, dat de
door Francois van Aerssen in 1787 ingevoerde cacao een
varieteit geweest is, die in de Spaansche eilanden in de 17e
eeuw gekweekt werd en een zeer fijn product opleverde;
waarschijnlijk dus een of andere Criollo.
Eerst in Nepveu's Annotatien (omstreeks 1770) vindt
men een eenigszins gedetailleerde beschrijving van de ca-
caovarieteiten, die in Suriname gekweekt werden.
,,Daar zijn wel drie of vier soorten, als de Tamme en wil-
de Caracas, de ordinaire groote en kleine geribde Cacao. De
Caracasboomen groeyen veel dikker van hout, ook hooger
en schooner, de blaaden grooter en al de jonge blaaden
zijn als vleeschkleurig. De boom duurt ook veel langer als
de ordinaire, die gemeenlijk maar 12 a 18 jaaren draagt
(meer of min na 't land ende cituatie) en dan door 't ver-
gaan van zijn hout te niet gaan. De Caracas duurt wel eens
so lang, doch draagt minder vrugten (,,egter zijn de pitten
doorgaans platter, en soo wel niet gewildin den verkoop").
De Tamme Caracas 1) is groot en langwerpig, wel 6-7
1) In de boven-Berbice komt verwilderde cacao voor uit het begin der
18de eeuw. Deze wordt door J. B. Harrison (Timehri V, 3rd series) be-
schreven als 'the type formerly known as GoJdm Caracas, probably the best
cacao in the world'. De rijpe vruchten zijn goudgeel, de vrachtwand is dun,
de boonen zijn vol on rond en van uitstekende kwaliteit. Het is mij niet
gelukt om over deze cacao (een Criollo ?) nadere inlichtingen te behomen.
52 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
duim lang met wijt van elkander staande ribben in debast
doch die niet diep in gaan, maar even te zien zijn; deese is
beeter als de wilde, die korter ronder en nog gladder van
vrugt is".
De groote ordinaire is langwerpig; wel 7 a 8 en 9 duymen
lang, hout van 30 tot 50 en 55 schoone pitten. De ribben of
vooren in de bast zijn bijna een half duym (,,quart duym")
diep; deese wordt voor de beste gehouden.
De kleyne ordinaire is even so doch de boom als vrugt
kleynder en under, houdt ook maar van 15 tot 25 pitten
doch draagt het sterkste van alle so lang se duurt."
Over kleur der vruchten en hardheid van de schil wordt
niet gesproken, evenmin over de kleur van het binnenste
der zaden.
Blom (1787) onderscheidt slechts 2 soorten, de een
sterk geribd, de andere ongeribd met iets grooter vrucht
en zaden de zg. ,,Kuraakse" (blijkbaar Caracas). De
vruchten zijn geel en bevatten 40-46 zaden.
Hartsinck (1770) beschrijift de cacaovrucht als puntig
aan het einde, geribd en gekarbonkeld (dus wrattig), 8-
10 duim lang en 3-4 duim breed. Er zijn groene, oranje en
donkerroode vruchten (Carracase).
De laatste hebben grooter vruchten doch produceeren
minder. Meestal zijn er 25--30 zaden in een vrucht van
Ij duim lang en 1 duim breed.
Guizan (1788) zegt, dat de cacao van Suriname geheel
op die van Cayenne 1) gelijkt wat den vorm betreft en gem.
48-50 zaden heeft (zelden minder dan 40, zelden meer dan
55).Men houdt de cacao met desterksteribben voor de beste.
Volgens Ludwig (1789) zijn de rijpe vruchten geel of
donkerrood en bevatten 20-25 zaden; men recent onge-
veer 300 pitten op een pond droge cacao.
Stedman (1794), die de cacao-plantage Alkmaar (om-
streeks 1775) beschrijft, noemt de vruchten geel. Ze be-
vatten ongeveer 30 zaden, zijn geribd en met knobbels
voorzien. Hij geeft een zeer slechte afbeelding, die waar-
1) Deze cacao is afkomstig van de wilde cacao aan de Yari, en zal dus
waarschijnlijk een of ander Amelonado-type zijn, gelijkende op de wilde
cacao, die in Suriname en aan de bov.-Amazone voorkomt.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAIME 53
schijnlijk niet het tegenwoordige Amelonado-type tot
voorbeeld heeft gehad.
Ook von Sack (1821) beschrijft gele vruchten, met
slechts 20 zaden.
In die dagen werd de cacao van 8-12 dagen gefermen-
teerd. Zoodra de zaden bij het doorbreken een ,,egale
paarse of violetkleur" hadden, achtte men de fermentatie
voldoende. Dit slaat ongetwijfeld niet op Criollo zaden
(Verhandelingen enz. 1804).
Teenstra, die omstreeks 1830 in Suriname was, be-
schrijft de rijpe cacaovrucht als citroengeel met stompe
punt, waarover meridiaansgewijs 10 ribben loopen als
bij de cantaloupe, ongeveer een span (dus 2 d.M.) lang en
I d.M. in doorsnee, met 20-40 pitten.
Door het fermenteeren (5--6 dagen) nemen de cacao-
boonen een ,,donkerroode paarsche en violetkleur" aan.
Gallais (1827) geeft een zakelijke beschrijving van de
cacao-soorten die toenmaals in den handel bekend waren.
Er worden 7 klassen door hem onderscheiden.
1) Soconusco, Madelaine, Marcacaibo.
2) Caracas, Occano, Trinidad.
3) Guayaquil.
4) Suriname, Demerara, Berbice, Sinnamari, Arawari,
Macapa.
5) Maragnon, Para.
6) Antillen, Cayenne, Bahia.
7) Bourbon.
Deze worden afgebeeld en beschreven.
Onder de cacaoboonen van Suriname vond men deels
afgeronde vormen, die op ,,Soconusco" geleken, de rest
was afgeplat. Sommigen hadden den vorm van een bijna
gelijkzijdigen driehoek (Gallais pl. II no. 4), anderen had-
den den vorm van ,,,Guayaquil". Een bitter smaak en
een weinig aangenaam aroma maakten, dat deze cacao
door de goede fabrieken niet gebruik werdt 1).
1) Ook von Sack (1821) zegt dat de Surinaamsche chocolate slecht is en
een scherpen smaak heeft; zoo schrijft ook Teenstra (1835), dat de Suri-
naamsche chocolate niet van de best soort is, een weinig sterk en bitter,
maar zeer vet.
54 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME
Uit bovenstaande mededeelingen laat zich slechts af-
leiden, dat de in het laatst der 17de eeuw en het begin der
18de eeuw in Suriname gekweekte cacao een andere va-
rieteit moet geweest zijn dan de tegenwoordige Amelo-
nado, waarschijnlijk een vrij diep geribde, gele soort met
wrattige schil en een betrekkelijk gering aantal zaden, die
echter een goede kwaliteit cacao leverde.
Reeds omstreeks 1740, dat is dus aan het einde van den
eersten opbloei der cacaocultuur, kende een Surinaam-
sche planter de meer gewaardeerde Caracas-varieteit, die
mogelijk toen reeds in Suriname aanwezig was.
Zeker is, dat tijdens den 2den opbloei der cacaocultuur,
omstreeks 1770-80 (Nepveu, Blom) ook varifteiten wer-
den gekweekt, die toen als ,,Caracas" bekend stonden en
minder sterk geribde vruchten hadden dan de oude Suri-
naamsche cacao. De gladde, ronde vorm, die Nepveu
noemt als wilde Caracas en die een product van mindere
kwaliteit oplevert, zou het tegenwoordige Amelonado-
type kunnen zijn.
Vermeld wordt, dat de Caracas-cacao een krachtiger
boom is, die langer duurt dan de gewone, maar dat de pit-
ten platter zijn en tegenover de ronde zaden der ,,Ordi-
naire cacao" een product van mindere kwaliteit vormen.
Waarschijnlijk was de Caracas-cacao 1) een of ander Fo-
1) Met den naam Caracas, die reeds in het handschrift van 1740 ge-
noemd word en nog heden ten dage in Suriname in gebruik is, heeft men
blijkbaar verschillende vari6teiten aangeduid, die van bet gewone alge-
meen gekweekte type afweken. Quandt, die van 1768 tot 1790 in Suriname
was, beschrijft de Surinaamsche cacao als citroengeel (rept ook over eenige
dagen fermenteeren in een vat en de aschbehandeling). Hij zag in Berbice
ookde cacao, die men ,,Karaka" noemde en waarvan de vrucht better was,
De boom was echter kleiner als de gewone Surinaamsche (dus just omge-
keerd als bij Nepveu 1). Wellicht was de Caracas van Berbice (genoemd
door Quandt en Harrison) een Criollo in tegenstelling vande Surinaamsche.
Tegenwoordig noemt men in Suriname Caracas (of roode Caracas) een
forasterotype, dat volgens Preuss identiek is met de Trinidad-forastero;
sommige planters noemen echter elke roode cacao Caracas.
Volgens de Qu6lus en Labat werden reeds omstreeks 1700 in den handel
onderscheiden groote en kleine Caracas, groote en kleine cacao van de Ei-
landen. De Caracas-cacao going door voor beterdan die van de Eilanden. De
boonen warren grooter, platter, minder bitter en bevatten meer vet. Men re-
kende dat voor 1 pond cacao 400 boonen van de Eilanden noodig warren te-
gen 300 Caracasboonen.De Spanjaarden mengden beide soortendoorelkaar.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME 55
rastero-type. Zooals hieronder zal blijken, is het zoo goed
als zeker, dat de geribde wrattige cacao, die in het begin
der 18de eeuw gekweekt werd een gele Criollo geweest is.
Van veel belang is, dat eenige relicten der voormalige
Surinaamsche cacaocultuur zijn teruggevonden.
In 1905 werd door den landbouw-assistent A. W. Drost
witzadige cacao verzameld, die op een grondje in de Cot-
tica werd aangetroffen (Jaarverslag Dept. van den Land-
bouw in Suriname 1905 p. 34).
Van deze cacao werd in den cultuurtuin te Paramaribo
aangeplant in 1906. In 1908 waren er nog slechts 2 boom-
pjes overgebleven (Verslag 1908 p. 42). In 1913 (Verslag
1913 blz. 55) was nog e6n boom aanwezig, die in dat jaar
14 vruchten voortbracht, die 900 Gram cacao (versch) op-
leverden. Begin 1920 kon ik deze cacaovariateit in den
Cultuurtuin niet meer terugvinden. Waarschijnlijk is de
boom gestorven.
Later (April 1920) bij een bezoek aan de Cottica geluk-
te het mij, om deze cacaovarieteit terug te vinden 1) op de
reeds aan het einde der 18de eeuw verlaten 2) plantage
Nw. Java (zie kaart A. De Lavaux, ook nog aangegeven
op de kaart van Cateau van Rosevelt).
Dit is een zuiver Criollo-type, met op doorsnede witte
zaden 3) en een zeer dunne en zachte vruchtschil (onge-
veer 1 c.M. dik), die zich gemakkelijk met een pennemes
laat doorsnijden.
De vruchten zijn citroengeel, ongeveer 15 c.M. lang en
6-7 c.M. breed met een vrij stompe scheeve punt, een
1) Dit was mogelijk door de hulp van den heer E. Essed, door wiens be-
middeling later ook eenige rijpe vruchten ontvangen warden, waarvan de
zaden in den Cultuurtuin zijn uitgeplant. Een tiental plantsoenen daaruit
gekweekt zijn geplant op de plantage De Maasstroom(langshetmiddenpad
veld. 10.)
2) Nw. Java word in de Surinaamsche Almanakken van 1795 en later
niet meer genoemd onder de in cultuur zijnde plantages. Bijkens een oud
notarieel archief (zie artlkel Mr. R. Bijisma in W. I. Gids III p. 325) werd
Nw. Java geinventariseerd in 1736; in October 1756 werderdoorNw. Java
een nieawe warrant aangevraagd door de erven Metzger (ie W. I. Gids
IV p. 151).
8) 6 zaden gedroogd in exsiccator wogen 7.7 Gram (gem. 1.3 Gr.). De af-
metingeninm.M.waren resp.:23 x 15 x 9;25 x 15 x 6;23 x 15 x 8;
25 x 14 x 10; 22 X 15 X 7; 24 x 15 x 6;: Gemiddeld 24 x 15 x 8.
56 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
uiterlijk bobbelige, weinig diep gegroefde wand (zie pl.
IV).
Uit 5 vruchten werden 141 zaden verkregen (gem. dus
28).
De zaden hebben een eigenaardigen driehoekigen vorm;
de afmetingen, (bepaald naar 9 versche zaden) varieerden
als volgt:
lengte 23-27 c.M. gem. 25, breedte 15-17 gem. 16, dikte
10-12 gem. 11 mM.
Het gewicht van 9 zaden (versch) bedroeg 23 gram, gem.
2.5 Gram.
De uit de zaden verkregen ,,plantsoenen" groeien zwak
(zooals trouwens bij alle Criollo's); 16 maanden na het
uitplanten zijn de grootste niet hooger dan 30 c.M.
Later (Nov. 1921) werd veel hooger aan de Cottica een
2de Criollo-overblijfsel gevonden; nl. daar waar de La-
vaux de plantage Vrindsburg teekent, eenige K.M's bene-
den de bauxietontginning Moengo.
De vruchten hiervan, gelijken volkomen op die van Nw.
Java, zijn echter wat minder wrattig. De afmetingen van
7 verzamelde vruchten waren tot 16-17 c.M. lang en 7-
8 c.M. breed; ze bevatten total 195 zaden -dus gem. 28
per vrucht) met een gewicht van 549 Gr. (versch) of 2.8 Gr.
per zaad 1).
Later zijn nog een aantal vruchten verzameld, door Dr.
G. Stahel. Een volwassen nog onrijpe vrucht woog 580 Gr.
2 rijpe vruchten 710 gram. De laatste bevatten 58 pitten,
welke versch 195 Gr. wogen; dus gem. 3.4 Gr. per pit. Na
fermenteeren en drogen wogen 53 zaden 77.105 Gr.; gem.
dus 1.46 Gr. De afmetingen dezer bereide zaden (zie pl. IV)
waren:
23. 1 x 15.2 x 11.1 m.M.; (gemiddelde van 52 pitten,
de lengte varieerde van 19-26 m.M., de breedte van 13-
18, de dikte van 8-14).
Terwijl de boomen in het lage terrein op ,,Nw. Java" er
zeer zwak en slecht ontwikkeld uitzagen, waren die op
2) Van deze cacao is een bed aangeplant in den Cultnurtuin te Parama-
ribo; tevens is een bed oculaties aanwezig op Forastero-oderstam (beide
in stuk M).
GESCHIEDENIS DER CAC&OCULTUUR IN SURNAME 57
,,Vrindsburg", welke op een hoogen leemoever stonden,
voor het meerendeel zeer forsch en gezond (tot ruim 13
meters hoog). In beide gevallen waren de cacaoboomen
overgroeid door secundair bosch.
Ook de zaailingen afkomstig van ,,Vrindsburg" groei-
den traag, hoewel vlugger dan die van Nw. Java; na 9
maanden hadden de grootste ,,plantsoenen" eenhoogte
van 30-35 c.M. bereikt.
De cacao van deze plaatsen komt uiterlijk vrij goed o-
vereen met de afbeeldingen van Merian, en de Lavaux, ge-
lijkt ook eenigszins op de door de Quelus afgebeelde
vrucht, die echter slanker is.
Wegens gebrek aan vergelijkings-materiaal kon ik niet
uitmaken, met welk der tegenwoordige Criollo-typen de
oude Surinaamsche het meest overeenkomt. Wat vorm
en afmetingen betreft gelijkt ze eenigszins op de Java-
Criollo (van Hall t.a.p. fig. 21) en Venezuela-Criollo ))
(Preuss-Expedition pl. I no. 3).
Bij deze is echter het gewone type rood gekleurd.
Karakteristiek voor de Surinaamsche-Criollo lijkt mij
1) Wanneer de Surinaamsche Criollo een overblijfsel is van de indertijd
nit Trinidad ingevoerde. is ze vermoedelijk afkomstig nit Venezuela.
Voor de afmeting van verschillende than in den handel zijnde Criollo-
zaden wordt opgegeven;
Venezuela, eerste soort 25 x 15 x 8 mM. (Jumelle)
Caracas, 23 x 15 x 8 mM. (Zipperer)
Ceylon, eerste soort 23 x 14 x 8 mM. (Wright)
Java 23 x 12 x 9 mM. (Zipperer).
Preuss (1900) beschouwt Oost-Venezuela als het vaderland van de Criol-
lo-cacao, eerst in den laatsten tijd is daar Forastero gelomen. Hij meet
dat deze varieteit uit West-Venezuela (de Orinoco-delta) of Ecuador af-
komstig is waar ook wilde cacao aangetroffen wordt. Het is echter zeker,
dat men in Cayenne en Brazilie de cacaocultuur begonnen is met wilde Fo-
rastero nit het binnenland (Criollo schijnt men daar nooit verbouwd te heb-
ben), zoodat de boven-Amazone en het aangrenzende gebied als een tweede
oorsprongsland der Forastero beschouwd kan worden. De Criollo, die oor-
spronkelijk door de Spanjaarden op Trinidad verbouwd word, dus ook de
later in Suriname ingevoerde, zal vermoedelijk nit het nabij gelegen Vene-
zuela afkomstig geweest zijn. Een andere hypothese omtrent den oorsprong
der Criollo is dat deze nit Centraal-Amerika komt (Simmonds-Tropical
Agriculture 1889). De door de Quelus en Labat beschreven cacao, die 6f
een Criolle was Mf daar zeer dicht bij stond, kwam volgens Labat op bijna
alle Antillen in het wild (verwilderd?) voor en schijnt het material gele-
verd te hebben, toen men daar met de cultuur begon.
58 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
de min of meer driehoekige vorm der pitten (pl. IV.). Ei-
genaardig is, dat Gallais (1824) als een typisch Surinaam-
schen vorm pitten noemt, die nagenoeg den vorm hebben
van een gelijkzijdigen driehoek. Voor zoover mij bekend
is, komen die onder de tegenwoordige Surinaamsche plan-
tagecacao niet voor.
Waarschijnlijk is dit de ordinaire geribde (Surinaam-
sche) cacao van Nepveu. Het jonge blad van deze gele
Criollo is zuiver geelgroen en niet bleek rose of rood zooals
meestal bij cacao het geval is. Aangenomen, dat dit de
Ordinaire geribde cacao is, is het dus begrijpelijk, dat Nep-
veu als kenmerk der Caracas noemt dat alle jonge blade-
ren vieeschkleurig zijn. Wellicht was die Caracas een va-
rifteit met roode vruchten 1) zooals Hartsinck zegt; Nep-
veu en Blom echter spreken daar niet over, hun tijdge-
noot Ludwig noemt echter donkerroode vruchten (naast
gele.)
Volgens Nepveu (1770) heeft men ook in de Tempati
goede cacao gehad.
F. W. Hostmann (Over de beschaving van negers in A-
merika, Amsterdam 1850 dl. II blz. 287) zag in 1839 in de
Mapane cacao, die al 50 jaar verlaten was, maarniettegen-
staande ze geheel door secundair bosch overgroeid was,
veel vruchten droeg.
Volgens onlangs ontvangen berichten 3), komt nog he-
den zoowel in de Mapane als in de Tempati verwilderde
cacao voor.
In de Mapane is een plek nabij een boschnegerdorp, wel-
ke de boschnegers ,,cacaogron" noemen.
Kort daarna bracht de opzichter bij het Boschwezen
J. C. Bruijning, die een dienstreis in de Mapane maakte, een
rijpe vrucht van die plaats mee. Deze cacao is dezelfde als
de gele Criollo van de verlaten plantages Nw. Java en
Vrindsburg in de Cottica. De vrucht uit de Mapane (zie
pl. IV) was 13.5 cM lang en 6,5 dik, woog 222 Gram en be-
vatte 26 zaden, die (versch) gem. 2,8 Gram wogen en op
1) Bij variteiten met roode vruchten is het jonge blad rood.
2) Van Pater Wortelboer, een R. K. geestelijke die veel in die stre-
ken gereisd heeft.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME 59
doorsnede zuiver wit warren. De vruchtwand was bij het
doorsnijden zeer zacht, op de groeven 3-5, en op de rib-
ben 8-9 mM. dik.
Volgens Bruyning is ,,Cacaogron" gelegen in de bocht
bij de e van Mapane (kaart Cateau van Rosevelt), dus een
eindweegs boven het tegenwoordige boschnegerdorp
Gododrai. Hij zag eenige tientallen boomen, 10 M en meer
hoog, welke op een hoogen over stonden; ook hooger aan
de Mapane werden langs een kreekje cacaoboomen aange-
troffen, maar zonder vruchten. Volgens een boschneger,
die den heer B. de cacao aanwees, komt ook aan de Tempati
en in de boven-Commewijne (een half uur varens beneden
de Tempatimonding) cacao voor. De boschnegers in die
streken verbouwen geen cacao en maken van de verwil-
derde boomen geen ander gebruik dan zoo nu en dan de
zaden van een rijpe vrucht af te zuigen.
Volgens Nepveu warren in zijn tijd (omstreeks 1770) de
Tempati en Mapane reeds geheel verlaten. Stedman, die
in 1775 lang op Maagdenburg in de Tempati vertoefde,
zegt dat van deze plantage toen nets meer overgebleven
was dan een oude oranjeboom; boven de suikerplantage
Goed-accoord in de boven-Commewijne was geen geculti-
veerd plekje meer te vinden; alles was door de rebellen in
1757 verwoest.
Later ontving ik nog cacaovruchten van de omstreeks
1800 verlaten plantage Ostage in de boven-Commewijne
(in de Almanak van 1796 als suiker-plantage genoemd, in
de Almanak van 1818 en later niet meer opgegeven). Dit
was een gele, weinig diep gegroefde Forastero met een
harden, ongeveer 15 mM. dikken vruchtwand, elliptisch
met stompe punt, bij den steel niet ingesnoerd. De 2 on-
derzochte vruchten wogen resp. 603 en 547 gram, bevat-
ten 39 en 49 zaden, die versch 139 en 146 gram wogen. De
vruchten waren resp. 16 en 15 cM. lang en 10 cM. dik. De
zaden hadden donkerpaarse zaadlobben.
60 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME
IV. CULTUUR, OOGST EN BEREIDING
1. Wat als geschikte ground gold. Waar de cacaoculktur
uitgeoelend werd
De meer genoemde planter van 1740 stelt als eisch
voor cacaogrond, dat ze niet al te ,,droog" ) en niet al
te vet is; het best is ,,met steen sand of schulpen onder-
mengd".
Waar de cultuur in die jaren uitgeoefend werd, lee-
ren we uit een oud notarieel archief van Surinaamsche
plantage-inventarissen uit het tijdperk 1713-1742. (zie
R. Bijlsma W. I. Gids III p. 325). Een uittreksel daaruit,
voor zoo ver het cacao betreft, is afgedrukt in bijlage I.
Daaruit valt aangaande de grondsoort, die bij voorkeur
genomen werd voor cacao, weinig af te leiden. Uit allies
blijkt, dat we bijna op alle plantages met proefaanplan-
tingen te doen hebben. Slechts in enkele gevallen zijn er
1000 of meer boomen geplant (No. 29, 30, 52, 57, 72).
Waar de leeftijd opgegeven wordt zijn het meestal zeer
jonge boomen van 1-3 & 4 jaar. De oudste, waarvan de
leeftijd vermeld wordt, zijn 9 jaar (No. 16, vergl. No. 69
7 jaar, No. 75 7j jaar). Niet zelden werd de proefaanplant
tusschen de koffie gezet (No. 7, 20, 23, 31, 36, 63, 64),
soms langs de paden (No. 73), zooals later meer geschied-
de.
De aanplantingen waren gelegen in de Suriname-rivier
boven Paramaribo ) tot zelfs op Gelderland en Berg en
Dal. Op de plantages in hare zijkreeken was ook vrij veel
aangeplant, vooral in de Para, waar vrij groote aanplan-
tingen gemaakt werden (No. 21, 23, 29, 30, 33, 37, 38).
In de boven-Commewijne waren ook enkele grootere aan-
plantingen (No. 51, 52, 57).
1) Schraal, onvruchtbaar.
3) De Suriname-rivier beneden het fort Zeelandia to Paramaribo en de
Commewijne beneden het fort Sommelsdijk mochten om strategische redo-
nen niet in cultuur gebracht worden. Eerst met de voltooiing van het fort
Nieuw-Amsterdam, aan de samenvloeiing van Commewijne on Suriname,
kwam dit bezwaar te vervallen (1747).
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME 61
Voor de Mapane (Sarwakreek) en de Tempati wordt
slechts 66n aanplanting genoemd (No. 61 en 62) 1).
Nepveu (1770) acht het raadzaam om v66r het planten
te onderzeeken of er op 2--3 voet diepte in den bodem
geen ondoorlaatbare laag zit, zooals in de tusschen- en
benedenlanden 3) veel het geval is. Men moet in zoo'n ge-
val de plantgaten daar doorheen graven en ze met zach-
ten ground aanvullen.
Versch goed diep land, dat ten minste 2 h 3 voet diep
zacht blijft, zoodat men er een stok in kan steken, zonder
dat hij stuit, is volgens Nepveu geschikt. ,,Mollig" of zan-
dig, eenigszins los land is goed, maar zware klei niet.
,,In de boovelande, selfs in Tampaty 8) heeft men zeer
goede cacao gehad; ook wast ze wel in de beneedelande;
in oude uitgedroogde 4) lande is het plante van die boom
voor niet."
Aanhaling verdient ook wat een tijdgenoot Storm van
's Gravensande, gouverneur van Essequibo, schreef over
de cacaocultuur in de benedenlanden van Demerara
(1767): ,,onder alle producten zien ik geene zoo veel be-
lovende en tot verwondering van een ygelijk zoo voor-
1) De 3 verlaten plantages, waarop overblijfselen van de oude gele Criol-
lo (,,ordinaire of Surinaamsche") terug gevonden werden. komen in deze
inventarissen niet voor met uitzondering van Nw. Java (1756), waar toen
blijkbaar geen cacao aanwezig was.
Uit bijiage I laat zich nog afleiden, dat de cacao some door de droogte
Iced (no. 5, 28, 74) wat bij aanplantingen zonder blijvende schaduw, die
waarschijnlijk in hoofdzaak uit de teere Criollo bestonden, wel te verwach-
ten was. Dat de cacao meermalen genoteerd wbrdt als ,,zeer slecht" of van
,,geen verwachting" behoeft ons daarom ook niet te verwonderen (No. 13,
22, 26, 27,36,37,38).
Vermeld wordt I geval waarbij de cacao door het stuwwater (,,frisjes")
geloden heeft (No. 33) en I geval waar cacaoboomen door de insecten
(Steirastoma-larven ?) bedorven zijn (No. 56).
Ook blijkt dat in 1737 reeds mandjes gebruikt werden om cacao in uit to
planten (No. 29).
De vruchtdracht begon waaruchijnlijk in het 4de jaar (vergl. no. 28, 77).
2) Zie noot blz, 65.
8) Reeds in Nepveu's tijd was een groot deel der bov.-Commewijne, der
Tempati en verdere kreeken (dus ook de Mapane) geheel vedaten. (Na den
grooten opetand der Tempati-negers in 1757).
De wel sedert 50 jaren verlaten cacao die Hostmann in 1839 in de Ma-
pane zag, zal wellicht toen ook wel niet meer in cultuur zijn geweest.
4) D. i. uitgeteeld land.
62 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
spoedig avanceerende als cacao in de veengronden. Dit
is op aanprijzing van eenige Spanjaarden in de laage
gronden geprobeert; een paar duysend boomen welke ik
op Soesdijk in July laestlede hebbe laeten planten van
omtrent een hand breet hoog vond ik daar komende over
de drie voet hoog.... Van een cacaoboom welke nu ses
jaeren oud is en welke om eens te probeeren in de veen-
grond hadde laete planten heb ik verlede maend July 160
beursen getrokken" (J. A. J. de Villiers, Storm van
's Gravensande, 1920, p. 296).
Met veengrond wordt hier bedoeld de met een dikke
laag humus (,,veen") bedekte ground der beneden-landen.
Volgens Blom (1787) is voor een cacaoplantage nieuw
land noodig. Blauwe klei met --2 voet humus (,,veen")
is geschikt, ook wel meer zandige ground, als er zware boo-
men op groeien. Op schralen ground (schulpritsen) sterft
de cacao na 8-9 jaar. De ground kan voor cacao nooit te
vet, wel te mager zijn. In het bovenland, waar de ground
hoog, zandig of steenachtig is, met zware bosschen be-
groeid, gedijt de cacao ook.
In biri-biri-land groeit de cacao slecht. De goede
ground daarvan is nauwelijks 10 duim diep, dan volgt een
onvruchtbare, ondoorlatende klei; wanneer de cacao
daar met den wortel op komt, sterft ze.
Cacaoplantages kwamen in dien tijd o. a. voor in de
Orelana-kreek en de Cottica. De ben.-Commewijne was
bijna geheel in koffie; in Stedman's tijd (omstreeks 1775)
was echter Alkmaar een groote cacaoplantage.
Guizan (1788) zegt, dat de cacao goed groeit in laag
land, mits het goed gedraineerd is; men moet den ground
goed beschaduwd houden, want de ground wordt licht
door zon en lucht bedorven; de cacaoboom houdt er van,
dat zijn voet beschaduwd wordt.
Ook Ludwig (1789) zegt, dat de cacao een goeden vet-
ten ground verlangt, dat men niet als bij koffie- en suiker-
plantages den ground eerst beplanten kan met ,,kost"
voor de slaven, want de cacao eischt de heele vettigheid,
groeit alleen dan goed, duurt ook langer en brengt meer
en betere vruchten voort.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME 63
In een later geschrift van Blom (1801) lezen we nog
eens, dat nieuw vet en goed gedraineerd land noodig is
voor cacao. Geschikt is ,,zwaare veen" met grauwe en
blauwe klei, in het bovenland de plaatsen aan den voet
der bergen, waar klei en leem is. Op blauwe en grauwe
klei met een dikke humuslaag kan men eerst nog 2 jaar
,kost" planten. Daarna wordt het land omgespit, de
kleine trenzen geslecht en zoo blijft het nog 2 jaar braak
liggen.
Zand, biri-biri- en mangroeland zijn ongeschikt voor
cacao.
Blom recent, dat in de bovenlanden de cacao ongeveer
18 jaar aangehouden kan worden.
Volgens hem groeit de penwortel van cacao in goeden
ground 15-20 duim diep (die van koffie 12). Nepveu re-
kent blijkbaar ook dat de ground voor cacao minstens 2-3
voet diep moet zijn 1). Volgens Nepveu groeit de penwor-
tel van cacao in ,,goet zagt land", heel diep en heeft het
bovenaan slechts eenige ,,wortelvezels", soms ook heeft
de boom daar een of twee wortels.
In de Verhandelingen enz. (1804) wordt grauwe of geel-
achtige klei, met zand gemengd, voor het beste cacaoland
gehouden. In de vette blauwe klei groeit de boom al te
welig en geeft daarom maar weinig vruchten, duurt ech-
ter lang.
Ongeschikt wordt geacht:
1. gele of leemachtige klei, omdat het te vast en te ge-
pakt is en het water niet goed doorlaat.
2. parwa- en mangroe-landen, (tenzij ze zeer lang in
polder gelegen hebben), vanwege de ,,zwavel" deelen.
3. biri-biriland, heeft te veel ,zwavel" en ,,zure" dee-
len.
1) In vele handbooken over cacaocultuur wordt een diepte van een me-
ter noodig geacht, soms zel meer (Hunger-van Gorkam's 0. Ind. cultures
dl. II stelt voor viak teen als eisch l--lj M.).
Op de zware ingepoldee kleigronden der tegenwoordige Surinaamsche
plantages, waar het groundwater reeds op geringe diepte gevonden word,
wordt de groei van den penwortel sterk onderdrukt ten koste van de zaj-
wortels, die zich krachtig ontwikkelen.
In de vroeger beplante bovenlanden, zal de cacao in diepen poreuzen
ground zeker een normalen penwortel vormen zooals Nepveu beschrijft.
64 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
4. darrie- of turflanden, omdat die te onvruchtbaar
zijn en bezwangerd met ,,zure" en ,,aluinachtige" deelen
en het water niet goed loozen.
Goed gedraineerde, losse vruchtbare klei is het beste.
Deze vindt men nergens better dan aan de Commewijne 1)
en Orelanakreek, waarvan men ook provenvn heeft dat de
Kakaoboom in die Landen zeerweliggroeit en oudwordt."
In het bovenland van de Para, Suriname en Commewijne
groeit de cacao ook goed, maar sterft na weinige jaren.
Volgens Teenstra (1835) groeit de cacao het best op een
vlakken, vetten en vochtigen ground, die tegen zware win-
den beschut ligt. Men houdt in Suriname oude verlaten
koffiegronden, die 12 k 15 jaar in ,,kappewierie" gelegen
hebben, voor de meest geschikte cacaogronden. In Suri-
name groeit de cacao niet weelderig op ,,salpeterachtige
mangroe-gronden".
De opmerking over de sedert 12-15 jaar verlaten kof-
fiegronden als geschikt voor cacao, is in tegenspraak met
hetgeen Blom (1801) meedeelt:
Uitgeputte koffiegronden, die 18-20 jaar braak gele-
gen hadden (men damde de trekkers af, zoodat het land
onder water kwam te staan) zijn volgens Blom voor cacao
nog ongeschikt, de koffie groeit er schraalin,suikerslechts
matig. De kid is taai en compact, heeft geen humus en is
ondoorlatend geworden 2), het water sijpelt er niet meer
door; ,,die vermaagerde gesloote klei blijft gesloten."
Bij het weer in cultuur brengen van zulke verlaten
gronden werd de bovenkorst van het land afgehaald en
daarmee de kleine trenzen gedicht, vervolgens werden
nieuwe kleine trenzen gegraven in het midden der bedden
(dezelfde werkwijze wordt beschreven in de ,,Verhande-
lingen" van 1804). Terecht houdt Blomdezevreemdehan-
1) Deze ground was overigens 70 jaar tevoren ooknogparwa-enmangroe-
land.
') In den regentijd kleeft ze bij hot wieden aan het ,,houweel" en is in
den drogen tijd steenhard. Er groeit veel onkruid op. Op normal land wie-
den 5-6 negers een akker per dag, op zulk land zijn er 8-9 noodig.
Op normal land slaan 16 negers per dag met het ,,houweel" I akker
om (6 duim diep), op land dat langer beplant en waar de Mei taai is zijn 20
negers noodig.
GS EDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME 65
delswijze voor schadelijk omdat men zoodoendedevrucht-
bare aarde, die zich gevormd heeft, in de oude trenzen
werpt 1).
Hij yoert 2 voorbeelden aan van koffie gronden in een
zeer vruchtbare streek, die na 15 jaar braak te hebben ge-
legen en a1dus behandeld te zijn (bovendien omgeslagen
en gespit) voor koffie, bananen en katoen noggeheelonge-
schikt warren. Blom meent, dat total uitgeteeld suiker-
land minstens 30, katoenland 60 en koffieland 90 jaar
braak moet liggen.
Hij raadt een ander system aan, om verlaten ground
weer zoo spoedig mogelijk vruchtbaar te make: Het ge-
was dat op den uitgeputten ground staat, rooien, de kleine
trenzen dempen, (de trekkers blijven open) het land 13-
14 duim ) diep met de schop omspitten in groote kluitea.
Deze mogen niet fijn gemaakt worden, ze moeten door
lucht, zon enz. murw worden en vallen dan uit elkaar. Na
1 jaar is de ground reeds goed begroeid en tegen de zon be-
schermd, in het 4de en 5de jaar groeien er al boomen op.
Na eenige jaren wordt gekapt en als de humus niet te
droog is, gebrand. De kleine trenzen worden gedolven en
de ground direkt beplant.
Als het land op die wijze 2--3 jaar braak gelegen heeft,
is het geschikt voor suiker. Blom meent echter, dat het
wel 25 jaar zal duren voor men er weer cacao en koffie op
kan planten.
1) En wat m.i. niet minder erg is, in plaats daarvan onvruchtbaren on-
dergrond (uit do nienwe kleine trenzen opgedolven) over de bedden spreidt
Dat men door opens veel ,,onverweerden" ondergrond op de bedden to
brengen (als bijv. bij hot stork verdiepen der trenzen of splijten der bedden
plaats vindt) zijn ground total bederft en eerst na veel moeite weer in orde
kan krijgen, hebben de Surinaamsche planters tijdens de bacovencultuur
(1906-1913) ondervonden.
Verder bestond bij het opnieuw bedelven het govaar, dat er in de oude
gedempte trenzen (op het midden der bedden) water hangen bleef (vergl.
Verhandelingen 1804 blz. 42).
2) Blom rekent dat in Suriname de vruchtbare aarde niet dieper gaat
dan 14 duim. ,,Onder dezelve is de kleij geheel onvrugtbaar, die nat zijnde.
geen water uittrekt (lazeert), en uitgegraven in de lugt gelegt wordende, is
dezelve zo hard als steen; een gewas van wat soort hetmogte zijn, doorde
vruchtbare in do onvruchtbaare Aarde geplant zijnde, staat wel eenigen
tijd to kwijnen; maar sterft eindelijk."
66 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
Het is aannemelijk, dat bij de tegenwoordige cultuur-
wijze met tusschenplanting van Erythrina glauca (koffie-
mama), een boom die veel humus produceert, den grondlos
werktenmetstikstofverrijkt,decacao-enkoffiegrondenveel
minder gevaar loopen om uitgeput te worden dan vroeger
toen er geen schaduwboomengebruikt werden.
Er zijn in Suriname vele cacaovelden, die reeds 50 jaar
oud zijn, en wanneer ze goed onderhouden worden, nog
het voile product, (200 K.G. per akker) opleveren.
Een dergelijke algemeene uitputting der gronden als
omstreeks 1800 voorgekomen is, toen na de groote ople-
ving der koffiecultuur omstreeks het midden der 18de
eew de voorste landen van bijna alle plantages uitgeput
waren, zal bij de tegenwoordige cultuurwijze met scha-
duwboomen wel niet meer voorkomen.
Het invoeren van tusschenplanting met Erythrina om-
streeks het midden der 19de eeuw, is wellicht de belang-
rijkste gebeurtenis geweest, die in de geschiedenis der kof-
fie- en cacaocultuur in Suriname heeft plaats gehad.
2. Planten, hulpschaduw
M. S. Merian (omstreeks 1700) voegt bij haar afbeelding
van de Surinaamsche cacao een aanteekening waarin o. a.
gezegd wordt: ,,Het is moeilijk om ze te kweeken, omdat
men ze door een of anderen boom moet beschaduwen te-
gen de sterke zon. die ze niet kunnen verdragen. Om die
reden plant men er wanneer ze jong zijn, bananen of ba-
coven naast, die ze tegen te groote zonnehitte beschutten.
Hieruit en ook uit de volgende berichten blijkt, dat in
Suriname bananen en bacoven (soms ook andere planten)
als hulpschaduw gebruikt werden sinds de eerste dagen
der cultuur.
Daarentegen is de volwassen cacao zonder schaduw ge-
kweekt tot omstreeks het midden der 19de eeuw (zie on-
der 3).
In een onlangs gepubliceerde memories 1) van 1735 (R.
1) Schrijfster was in 1696 eigenares van de plantage Boxel aan de Suri-
name-rivier en kocht in 1702 met haar schoonbroeder Mr. Paul van der
Veen, Sinabo aan de Cometewane. Ze bleef tot 1709 in Suriname.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME 67
Bijlsma W. I. Gids IV p. 53) wordt gezegd, dat men de ca-
caoplantjes op bedden in den tuin of in mandjes 1) kweek-
te, dat men in het veld plantgaten groef, waarin wat mest
gebracht werd en bij het planten de penwortel afsneed 2).
De aanplanting werd omringd met een dubbele rij ba-
nanen of ,,waterwilligen" 3) om haar tegen den wind te
beschermen.
Belangrijke aanwijzingen omtrent het planten van ca-
cao verschaft het handschrift van een Surinaamschen
planter, die blijkens den tekst schreef na het jaar 1739
en tijdens het bouwen van het fort Nw. Amsterdam, dus
in de jaren 1740-1747.
Sommigen planten in bakken of in mandjes, maar vol-
gens den schrijver is het better direct in het veld te plan-
ten; men krijgt dan krachtiger planten en heeft geen be-
schadiging door overplanten te duchten. De ground werd
eerst met een spa ongeveer 1 voet diep omgespit en opdat
men daar niet op zou trappen werden er eenige pina-bla-
deren ') bijgestoken. In een gat van 11---2 duim diep wer-
den twee pitten gelegd (de 2de pit voor de ,,securiteyt").
De jonge cacao moet tegen de zon maar vooral tegen
den wind beschermd worden. Daarvoor werden bananen,
soms ook koorn(mais) of cassave gebruikt, soms alleen
,,een Huyze van eenige taken Pien" I).
De schrijver houdt bananen en bacoven voor het beste,
omdat deze 10 vt. hoog worden en na de vruchtvorming
weer nieuwe spruiten vormen, zoodat men ze kan laten
staan tot ,,de kakauw zijne kroon heeft opgegeven, als
wanneer hij tegelijk ook zooveel kragte ontvangen heeft
dat hij zig van andere Hulpe niet van nooden heeft te be-
dienen 5).
1) Vergl. bijlage I, no. 29.
2) Vergl. Guizan 1788.
*) Welke boom bedoeld wordt is niet duidelijk wellicht zg. ,,waterhout"
(watra hoedoe), Trichanthera gigantea H.B.K. een zeer snel groeiende
Acanthacee, die men ook in later tijd (zie Blom 1786) nog wel als windbre-
ker rondom de cacaostukken plantte, en ook heden nog wel eens gebruikt
omsneleenwindbrekendeheg tekrijgen,of alshulpschaduwin openplekken.
4) Van den pina- of palisadepalm (Euterpe oleracea Mart).
5) Hieruit blijkt reeds dat alleen hulpschaduw, geen blijvende schaduw,
gebruikt werd.
68 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
De pinahuisjes zijn volgens onzen schrijver minder ge-
schikt, omdat ze, als ze verdord zijn, omwaaien en omdat
het dwaas zoude zijn, niets van den ground te halen, als
men daarmee de cacao niet schaadt.
De plantwijdte wordt gesteld op 15 voet. Op een stuk
van 10 akker staan 1849 boomen, elke rij bevat er 43 1),
aan de ,,groote sloofen" staan de boomen 71 voet van den
kant.
Nepveu (omstreeks 1770) handelt uitvoerig over het
cacaoplanten. Het verdient volgens hem aanbeveling, om
eerst na te gaan of zich in den ground dien men met cacao
wil beplanten ook ondoorlatende lagen bevinden op 2---3
voet diepte, zooals in de tusschen- en bovenlanden s) niet
zelden het geval is. Men moet dan daarin plantgaten
slaan en deze met zachten ground aanvullen. Doet men dit
niet, dan stuit de penwortel op de harde laag en sterft het
boompje. Met een stok wordt onderzocht of de ground min-
stens 2 & 3 voet diep zacht blijft.
Als plantmateriaal kiest men de grootste vruchten en de
beste soort en zoekt de goede pitten uit. Men plant in De-
cember of Januari, ook wel in Mei of Juni.
Sommigen planten ook in mandjes (7-9 duim hoog,
4-5 duim wijd) waar men ,twee pitten op het plat in-
zet". Ook wel werden de pitten eerst een dag of drie in
zand of aarde gelegd tot ze even begonnen uit te loopen
en dan met het ,,botje" naar beneden in de mandjes of in
den ground gezet en met 66n duim aarde bedekt. De mand-
jes worden onder een boom in de schaduw geplaatst, daar
de jonge plantjes de sterke zon niet verdragen kunnen.
Zoo noodig, worden ze dagelijks begoten. Na 4-5 dagen
komen de zaden op. Als het boompje 8-10 duim hoog is
en 3--6 bladen heeft (d. i. minstens na twee maanden)
wordt het in het veld geplant, waarbij sommigen de bo-
dem van het mandje eerst los snijden.
It1) 10 akker = 100 vierkante getting; 1 getting = 66 Rijnlandsche voe-
ten.
s) Bovenlandes noemt Nepveu, wat verder dan 2 getijden, 18-20 uur
varens, ligt, tusschealande0, wat tusschen 1-2 getijden varens gelegen is.
(Het gebruikelijke vaartuig was een 6-riems boot).
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME 69
Anderen planten de pitten direct op hun plaats in het
veld, 2 of 3 ongeveer 8-9 duim van elkaar. Men laat de
beste plant staan, sommigen laten ze alle staan.
Ook wordt wel op bedden geplant op een voet of meev
van elkaar. Als de plantjes ongeveer een voet hoog zijn,
worden ze in het veld overgeplant; maar ze slagen niet
altijd. Het best is nog ,,plantsoen" in mandjes gereed te
houden voor het suppleeren.
Voordat men de cacao in het veld plant, moeten er ba-
nanen geplant zijn, die reeds schaduw geven. Tot het der-
de en vierde jaar toe sterven er zeer veel boompjes en
moet telkens gesuppleerd worden. Niet zelden snijdt de
veenmol 1) de jonge plantjes af, zoodat er van 1000 dik-
wijls geen 15 overblijven.
,,Door continueel aanhouden en suppleeren komt men
eyndelijk teregt, en het stuk raakt vol, school eenige boo-
men sig reets groot vinden, als andere nog kleyn zijn, zon-
der ophouden moet men dagelijks de Boompjes laaten be-
zigtige om de worm die in de bast komt er uyt te haale, al-
soo men anders de schoonschte boompjes vind die ver-
droogt zijn, dat ten eerste volgt, zoodra de bast de stamp
rond doorknaagt is, en de worm vreet altijd in het ronde s)
Deeze ongemakken vind men op deeze plaats meer en op
de andere minder, ook na de saisoenen: als de Boom 3 of 4
maalen gedraagen heeft dan is het gevaar meest over, en
dan is het de gemakkelijkste Boom van Onderhoud, en
ook het product van Bewerking, die men in Suriname
heeft".
Geplant werd op ongeveer 12 voet afstand in goeden
ground, iets minder in schralen ground, doch zelden beneden
10 voet. Sommigen plantten op 15-16 voet afstand en in
het midden van de vier nog 66n (,,Quinquonge").
Volgens Blom (1787) wordt jonge cacao onder de scha-
1) Scapteriscus sp. (= koti-koti).
s) Ongetwijfeld wordt de ,,cacaotor" (Steirastoma sp.) bedoeld; Het
,,wurmen zoeken" wordt tot op den huidigen dag toegepast. De cacaotor-
ren concentreeren zich vooral op open plaatsen. WelHcht was ten tijde van
Nepveu, toen de jonge cacao na het wegkappen der hulpschaduw geheel
open stand, de torrenplaag in jonge velden nog meer te duchten dan tegen-
woordig.
70 GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURNAME
duw van bananen geplant. Er komen twee rijen cacaoboo-
men op 1 bed 1). Op de plantplekken (16-18 voet af-
stand) worden stokken geplaatst. Bij elken stok komen
drie pitten op 1 duim afstand van elkaar en I duim diep.
Soms plant men tot schaduw van het boompje 3 tajers
rondom de stokken. Op het midden van het bedplant men
bananen op 16-18 voet afstand en daar langs nog mais.
Na 1 jaar is de cacao 2 voet hoog en worden de tajers weg-
genomen. De bananen zijn inmiddels volwassen geworden
ze worden 4 jaar lang aangehouden. Twee a drie weken na
het planten suppleert men op de plekken, waar niets opge-
komen is.
In een later publicatie (1801) stelt Blom de plantwijdte
ook op 16-18 voet. Geplant wordt in Januari of Decem-
ber. Voor het suppleeren wordt de aarde tot 8 voet in om-
trek 2) herhaaldelijk omgespit. Plantsoenen worden in
mandjes gereed gehouden. Men kan zoo tot 15 jaar lang
bijplanten, na dien tijd ,,neemt de aarde de jonge boomen
niet wel meer aan"; het is dus zaak in de eerste jaren goed
te suppleeren.
Stedman, die de cacaoplantage Alkmaar aan de ben.-
Commewijne omstreeks 1775 beschrijft, geeft 10-12 voet
als plantwijdte op (dus als Nepveu). Als hulpschaduw dien-
den cassave of bananen. Gezaaid werd op kweekbedden.
Volgens Guizan (1788) is in Suriname de plantwijdte in
alle richtingen 12 voet; er komen 275 boomen per akker.
Vroeger plantte men wijder *). Het best is direct op de
plaats te planten, maar men moet de plantjes geregeld na-
gaan omdat de krekels (blijkbaar wordt de koti-koti be-
doeld) ze vaak afsnijden. Wanneer men op kweekbedden
plant, wordt na 8-10 maanden verplant. Vele planters in
1) Waarschijnlijk worden 3 bedden per getting gerekend, dus bedden
van 22 voet breed. Bij 16 voet plantwijdte in de lengte krijgt men dan 6
maal 41 = 246 boomen per akker. (Blom neemt in zijn begrooting 250 aan).
') Op een andere plaats wordt gezegd, dat het bij het suppleeren in ca-
cao-koffie- of bananenvelden aanbeveling verdient om tot 6 voet in omtrek
2-3 maal om te spitten.
a) Bij den planter van 1740 was hetwijder (15 voet) en kwamen erslechts
185 boomen per akker; het komt mij voor, dat voor de schaduwlooze cacao
best op 12 voet afstand had geplant kunnen worden. Tegenwoordig plant
men op Grenada (zonder schaduw) niet wijder dan 9-12 voet.
GESCHIEDENIS DER CACAOCULTUUR IN SURINAME 71
Suriname snoeien daarbij den penwortel een paar duim in.
Voor goede bescherming tegen zon en wind moet gezorgd
worden.
In de Verhandelingen enz. (1804) wordt opgemerkt, dat
het planten van cacao veel moeilijker is dan van koffie of
katoen 1). De plantjes zijn zeer teer, lijden veel door zon,
wind en insecten en laten zich moeilijk verplanten. Men
plant 6f de pitten direct in het veld 6f in de mandjes (6 & 8
duim wijd, 10-12 duim hoog). In het veld worden op den
losgewerkten ground 6-7 pitten gelegd, die eerst in asch
gewenteld zijn (tegen de mieren). Daarna dekt men ze met
lossen ground toe en strooit er nog wat asch op, bedekt dan
het geheel met pinabladeren of iets dergelijks om het uit-
drogen te voorkomen. Als ze na 14 dagen of later opko-
men, wordt er nog eens asch opgestrooid. Wanneer de
plantjes 1 vinger lang zijn, laat men er 3-4 staan en rukt
de andere uit. Als ze 1 voet hoog zijn, laat men er 1 over.
Van veel belang is het om de jonge plantjes goed ,,uit het
wied" te houden. Ook kan men de pitten zaaien onder ba-
nanen of op een koele plaats. Bij het uitsteken moet dan
goed opgelet worden, dat de wortel niet beschadigd wordt
anders sterft het plantje.
Als men uit mandjes plant, zet men de mandjes (die
men onder bananen bewaard heeft of omgeven met een pi-
nahuisje) in den ground als de plantjes 1 voet hoog zijn. De-
ze wijze van planten is omslachtiger dan de vorige, maar
er sterven minder plantjes, omdat men er beteroogopkan
houden. Het meest aan te bevelen is om direct in het veld te
planten en tegelijkin mandjes te zaaien voor het suppleeren.
De jonge planten lijden door womenmen, koti-koti en
mieren.
Teenstra zegt, dat in Suriname bij het planten van ca-
cao 7-8 pitten in een kuil geworpen worden (3-4 zou
volgens hem better zijn. Men wentelt de zaden in houtasch,
1) Vergelijk Nepveu (1770) ..Deese plant is doorgaans zeer difisiel voort
te queecken" en Labat (1725): De cacao komt doorgaans in het 6de jaar in
dracht, maar zij zijn aan zo veele ongelucken onderworpen, dat men het als
een soort mirakel aanziet, als ze zonder eenig ongemak te hebben uitge-
staan, dien ouderdom bereiken".
72 GESCIEDENIS DER CACAOCULTUUt IN SURINAME
omdat ze dikwijls door mieren, women e.a. insecten wor-
den aangetast. Als ze na ongeveer 14 dagen boven den
ground komen, verdorren er vaak velen door den wind of
zon. Het is daarom goed, om ze gedurende de eerste 20 da-
gen, met bananenbladeren te bedekken. Soms strooit men
ook houtasch op den ground om de mieren te verdrijven.
Men recent 168 boomen per akker, 56 per bed. Op elk bed
2 rijen, die 12 voet van elkaar zijn. In de lengte der rijen is
de tusschenruimte 24 voet.
Soms lijden de jonge boompjes veel door herten; ook
door een worm in de schors. De koti-koti bijt vaak de jon-
ge plantsoenen af. Voor het suppleeren wordt cacao in
mandjes gebruikt.
(Wordt vervolgd.)
GODSDIENST, ZEDEN EN GEBRUIKEN DER
BOSCHNEGERS
DOOR
L. JUNKER
I
Aangemoedigd door de gunstige beoordeeling welke
mijne beide opstellen over de boschnegers ,,Eenige mede-
deelingen over de Saramaccaner-Boschnegers" en ,,Over
de afstamming der boschnegers" mochten ontvangen,
begon ik aan eene verhandeling over den godsdienst der
boschnegers. Alras kwam ik echter tot de ontdekldng dat
deze materie niet zoo gemakkelijk te bewerken was; in
de eerste plaats bleken mijne aanteekeningen te onvol-
ledig en in de tweede plaats kon ik niet over betrouwbare
literatuur beschikken. Zoo ik niet later het verwijt wilde
hooren oppervlakkig te zijn geweest, most ik eerst eene
grondige studied van het te behandelen onderwerp maken
en bij de boschnegers een nauwkeurig onderzoek instellen.
Het laatste is het moeielijkste gedeelte van den voorberei-
denden arbeid geweest.
Uit ervaring wist ik wel hoe men een boschneger aan
het spreken kan krijgen, doch daar het thans alleen over
dingen going die de blanke niet behoeft te weten most
menige list worden gebruikt om het wantrouwen der ne-
gers te verschalken. Den gewonen weg, door vragen in-
lichtingen te verkrijgen, kan men bij de boschnegers niet
volgen, omdat reeds door vragen omtrent de onschul-
digste dingen, hun achterdocht wordt gaande gemaakt.
Het beste is te doen voorkomen dat men alles reeds weet
of door gebruik van magische kracht kan te weten komen.
Gelukt het een boschneger onder dien indruk te krijgen
74 GODSD., ZEDEN EN GEBRUIKEN DER BOSCHNEGERS
dan is alles gewonnen. Onbewust verklapt hij de gehei-
men van den stamp, want de godsdienst is het grootste ge-
heim dat de boschneger kent.
Is een boschneger in gezelschap van anderen dan is het
onnoodig een poging te doen om iets te weten te komen.
Vermakelijk is het dan te zien hoe de boschnegers elkan-
ders gevoelens toetsen en hoe angstvallig de antwoorden,
v66r zij eruit komen, worden overwogen. Nog koddiger
gaat het toe op een Kroetoe. Doordat bijv. in een geding
alle getuigen gelijktijdig aanwezig zijn verklaren steeds de
getuigen van eene partij hetzelfde. Geen gering opzien
baarde het daarom toen ik op eene Kroetoe van de Kapi-
teins van de Gransaramacca, welke onder mijne leading
te Granmankondre gehouden werd, de getuigen liet op-
sluiten en een voor een op de vergadering deed verschij-
nen.
Gedurende mijne onderzoekingen betreffende den gods-
dienst der boschnegers schermde ik veel met de weten-
schap vervat in het boekje van den posthouder bij de
Aucaners, den heer Van Lier ,,Iets over de boschnegers
aan de Boven Marowijne". Heel spoedig kwam ik tot de
ontdekking dat in het hoofdstuk over godsdienst hande-
lende vrij wat fantasie is ingeslopen en dat ook elders in
het boekje in beschouwingen over den godsdienst perti-
nent gestelde beweringen worden geuit, die mij bij onder-
zoek gebleken zijn niet met de werkelijkheid der dingen
overeen te komen. Het aardig samengestelde stelsel der
hoogere goden 1) bijv., dat door een met wat meer fanta-
sie begaafden schrijver best tot de driedenheid geconstru-
eerd zou kunnen worden, bestaat in het geheel niet.
Alvorens tot den eigenlijken godsdienst der boschne-
gers over te gaan zullen hier eenige beschouwingen op hun
1) ,,Dit opperwezen is de schepper van hemel en aarde en heerscher
over alles en allen wat zich erop bevindt.
Nana staat evenwel zoover boven de stervelingen dat tusschengoden
noodig zijn om hem te bereiken. Dezen zijn verdeeld in goden van hoogere
en lagere orden, goede en booze. Onder die goden staat bij de Aucaners
Gwangwella aan het hoofd en naast hem God6wsoe."
W. F. van Lier. lets over de boschnegers aan de Boven Marowijne
blz. 70.)
GODSD., ZEDEN EN GEBRUIKEN DER BOSCHNEGERS 75
plaats zijn. over het met geene tegenspraak rekening hou-
dende beschouwingsleven van den boschneger en eenige
woorden over fetischisme van welk bovengenoemde schrij-
ver beweert dat het bij de boschnegers niet bestaat 1).
In de Kolonie noemt men de godsdienstuitingen der
boschnegers (als zulke moeten zij zeker worden beschouwd-
aangezien door de aanwezigheid van een afhankelijkheids-
gevoel van eene hoogere, bovenzinnelijke macht, dat bij
alle verrichtingen op den voorgrond treedt, het godsdien-
stig karakter vrij duidelijk wordt bepaald) afgoderij 2).
Met dit woord neemt men min of meer lachend en veelal
met geheime vrees kennis van het godsdienstige leven der
boschnegers zonder zich de moeite te geven iets dieper in
hun beschouwingsleven door te dringen en door dit aan
kritiek te onderwerpen naar eene verklaring der gods-
dienstuitingen te zoeken.
De geheele, den boschneger omringende wereld is vol-
gens zijne voorstelling door geesten bewoond. Dezen heb-
ben hunne huisvesting genomen in de aarde, het water, de
lucht, het bosch, de enkele boomen, in steenen, kortweg
overall. Buitendien stelt men zich voor dat geesten of
geestenmacht in daartoe vervaardigde voorwerpen kun-
nen wonen resp. in deze gebracht kunnen worden of dat
bijzondere voorwerpen magische kracht (zielestof?) nit
zich zelve bezitten. Het vorenstaande vertoont ons duide-
lijk het beeld van een verward weefsel der drie godsdienst-
2) Zijn (de Djoekas) orakel .Grantata" genaamd is dan ook een verza-
meling van reliquieen, zooals hoofdhaar, nagels, stukjes met bloed bevlek-
te kleeren van in den strijd gevallen helden, enz.
Vas do wvschkillde geestes, die Gratata uitmakeu, worden door hen per-
soonsvoorstellingen gemaakt, aan wie ze op geregelde tijden offeren, te qmes
en to drishme geven.
(W. F. van Lier, blz. 12) en verder op blz. 28:
Door allen die over hen (de boschnegers) geschreven hebben is tot dusver
gezegd dat zij aan fetischen dienst doen. Ik beweer dat die meening onjuist
is. Dat do schrijvers dien indruk kregen, is naar mijn oordeel een gevolg
van te vluchtige aanraking met de boschnegers. Een boschneger doet niet
aan fetischen dienst. Integendeel, zijn goden zijn onzichtbare wezens. Zij
hangen wel het veelgodendom aan, enz.
*) Deze uitdrukking wordt ook algemeen gebezigd voor het in de Kolonie
veel heerschende bijgeloof en den daarmede verband houdenden hokus po-
kus van bezweringen van geesten, ziekenbehandelingen, enz.
76 GODSD., ZEDEN EN GEBRUIKEN DER BOSCHNEGERS
richtingen van den natuurmensch het spiritisme, feti-
schisme en animisme.
Bovendien is in dit donkere weefsel nog een heldere
draad van een monotheisme ingeweven, hetgeen zooals
wij later zullen zien reeds in Afrika moet geschied zijn.
Ofschoon het christendom en het jodendom er eenige
gekleurde draden doorheen hebben getrokken is daardoor
niets van zijn somber aanzien veranderd.
Het zijn vooral de geesten waarvan zich de boschneger
afhankelijk weet; met hen heeft hij zijn geheele leven te
doen. leder voorval, ook zulke welke voor een gewoon
mensch niet van de minste beteekenis zijn, wordt in ver-
band gebracht met den invloed welke geesten, en men-
schen die macht over geesten bezitten, op hem uitoefenen.
Doordat hij aan zijne voorstellingen en ook aan zijne
droomen volkomen waarheid toekent is hij in een voort-
durenden strijd gewikkeld met geesten en menschen, is hij
voortdurend bezig middelen te beramen en te beproeven
welke tot verweer moeten dienen. Dat kost tijd en geld en
oefent natuuriijk een zeer nadeeligen invloed uit op het
geheele social leven der boschnegers. In de eerste plaats
moet de families eronfder lijden. Haar hoofd heeft door het
verrichten van zijne, ,,godsdienstige" bezigheden den tijd
voorbij laten gaan die gunstig was voor het aanleggen der
kostgronden. Soms gebeurt het dat geheele onderstam-
men eene foeka 1) hebben en dat wekenlang godsdienst-
verrichtingen plaats hebben waarvan het gevolg is dat er
het volgende jaar gebrek aan voedingsstoffen ontstaat.
De uit zulke voorstellingen geboren zeden en gewoonten
werken belemmerend op vooruitgang en ontwikkeling en
zelfs de christenboschnegers kunnen zich daarvan niet
vrij maken, zooals uit het volgende staaltje blijkt.
In het jaar 1917 op bet christendorp Ganzee vertoeven-
de was ik getuige dat aldaar de bewoners van het heiden-
sche dorp Kadjoe aankwamen teneinde een zoogenaamde
1) foeka = nood, hinder, ramp.
Het gevoel van nood is in 't algemeen bj den neger sterk ontwikkeld ean
speelt in het Nijgeloovige leven in de Kolonie een groote rol.
GODSD., ZEDEN EN GEBRUIKEN DER BOSCHNEGERS 77
sibi 1) te houden. De aanleiding tot deze raid was daarin
gelegen dat eene vrouw van Ganzee beschuldigd werd
eenen man van Kadjoe vermoord te hebben. De doode
had haar als moordenares aangewezen en daarmede was
het bewijs geleverd. Aanvankelijk ontkende de vrouw,
doch later herinnerde zij zich den man, met wien zij vroe-
ger samengeleefd had, eens iets ingegeven te hebben, ten-
einde zich door het hier gebruikte middel de echtelijke
trouw van den man te verzekeren.
De bewoners van Kadjoe eischten onder de bedreiging
geweld te zullen gebruiken een groot aantal dingen als
rijst, olie, rum, enz. op. Hetgeen de families der beschul-
digde vrouw tehuis had werd afgegeven. Niemand van de
overige bewoners van het zeer groote dorp kwam in ver-
zet, integendeel, men erkende dat de families van den ver-
moorden man in haar volste recht was. Omdat alle ge-
eischte goederen niet bij de hand waren werd uitstel voor
de levering verleend, echter onder de bedreiging, dat zoo-
lang de levering niet geschied was niemand van de leden
der families waartoe de vrouw behoorde, naar het bosch of
de kostgronden mocht gaan, daar overtreders van het ver-
bod onvoorwaardelijk met ziekte en dood zoude worden
gestraft. Zooals mij de schoolmeester van Ganzee later
mededeelde heeft niemand gewaagd het verbod te over-
treden en werd al het geeischte aan de families van den
vermoorden man geleverd.
Het zal den lezer zeker nog belang inboezemen dat
kortgeleden de uitspraak van den doode door de geesten
werd bevestigd. September 1922 werd de van moord be-
1) sibi== bezem.
Onder de handling hierboven beschreven wordt begrepen het met ge-
weld invorderen van vergoeding voor toegebrachte schade. Het gebeurt
soms dat inderdaad tot geweld wordt overgegaan. In het jaar 1920 bostte
het mij alle moeite de bewoners van het dorpje Ganinalondoe, (de families
van een vermoorden boechneger) tegen te houden den oudsten broader van
den moordenaar, die naar boschnegerbegrippen nog al rijk was, op het
dorp Baaikoetoo met een sibi teo vereren.-
De toegebrachte schade kan van velerlei aard zijn wanneer slechts naar
de opvatting van den boschneger de geheele families getroffen wordt, in
welk geval ook weder de families van den beschuldigde verantwoordelijk
wordt gesteld voor de overtreding van een harer leden. (defloratie, moord).
78 GODSD., ZEDEN EN GEBRUIKEN DER BOSCHNEGERS
schuldigde vrouw door een vallenden boom doodelijk ge-
troffen.
Door het boven gezegde over de uitspraak van den
doode maken wij kennis met een anderen trek uit het be-
schouwingsleven van den boschneger. Ziel en lichaam zijn
voor hem een en hetzelfde begrip, hij kan zich de beiden
niet afgescheiden van elkaar voorstellen. Het lichaam
gaat wel tot bederf over doch de ziel verlaat het niet, en
deze laatste zet haar materieel bestaan voort ook wan-
neer het lichaam niet meer voorhanden is 1). Zij blijft op
aarde rondwandelen, komt nog eten, en geeft aan de ach-
tergeblevenen raad. Het lijk wordt daarom lang boven
den ground gehouden in het bijzonder wanneer de overle-
dene een man van groote geestvermogens is geweest. Zoo
werd het lijk van het grootopperhoofd Oesesi drie maan-
den lang boven een vuurtje geroosterd, alvorens hij be-
graven werd omdat men telkens nog om zijnen raad ver-
legen was.
Van belang is het nog de verwarring op spiritistisch ge-
bied heerschende vast te stellen. Van sommigen had ik
vernomen dat de afgestorvene naar een bijzondere
plaats verhuist, zoodra de, hem kort na overlijden afge-
sneden hoofdhaaren begraven worden. Dit gebeurt onge-
veer drie maanden na het overlijden. Anderen beweerden
dat de jorkas altijd op aarde bleven. Weder anderen ver-
telden dat de dooden naar het Opperwezen gingen. Te
Goddo was ik eens tegenwoordig toen, na den afscheids-
maaltijd voor een ongeveer drie maanden geledenoverle-
den boschneger een man de kleine trom, Apintigenaamd,
') Mij aan den Granrio ophoudende kwamen eenige bewoners van het
dorp Toemaripa bij mij en vertelden mij dat de jorka van een franschman
op het dorp reeds drie vrouwen had gedood. Uit de verdere mededeelingen
vernam ik het volgende: Een bewoner van het dorp had op de vrachtvaart
op de Marowijne zijnde in de river het lijk van eenen d6port6 gevonden.
Hij nam het hoofd van den doode mede naar huis om daaruit een toover-
middel (obia) te maken. De den schedel nog bewonende geest, (jorka) als
die van een franschman van zeer kwaadaardigen aard zijnde, had de daden
van den levenden deport voortgezet en was than bezig de vrouwen van
het dorp uit te moorden. Ik gaf den raad den schedel in den Biabie, een ge-
vreesden waterval, te werpen. Dit word gedaan en later stierven toevallig
ook geene vrouwen meer.
GODSD., ZEDEN EN GEBRUIKEN DER BOSCHNEGERS 79
op zeer eigenaardige wijze sloeg. Op de vraag wat hij voor
seinen gaf kreeg ik het volgende verhaal te hooren. De
man (doode) is thans op weg naar Grangado. De weg daar-
heen is zeer moeilijk en heeft vele zijwegen die naar het
rijk van didibri1) leiden. Aan mijnenvriend Grandompie,
het dorpshoofd van Goddo, vroeg ik omtrent de reis van
zijn overleden familielid om inlichtingen. Ik vernam toen
dat zoolang de jorka op den goeden weg bleef hij ook de
trom kon hooren en de aanwijzingen door deze gegeven
kon opvolgen. Hij most dus goed opletten en zoude dan
ook zeker de plaats bereiken waar alle goede afgestorve-
nen der Saramaccaners bij elkaar verzameld waren.
Omtrent de aanwijzingen van den weg die toch nooit
door een der achtergeblevenen beloopen was geworden
wilde Grandompie zich niet uitlaten. Ook toen ik hem er
opmerkzaam op maakte dat hij mij kortgeleden had ver-
teld dat de Grangado zich het lot der menschen hoege-
naamd niet meer aantrok kreeg ik ten antwoord: ,,Dat
kan zijn, doch de dooden gaan naar de plaats die hij (Gran-
gado) voor de jorkas heeft aangewezen. Zoo heb ik het al-
tijd gehoord". Geen jorka komt echter in aanraking met
het Opperwezen.
Van een anderen ouden boschneger hoordeik dat booze
menschen en ook op gewelddadige wijze om het leven geko-
men personen altijd op aarde moesten blijven ronddwalen.
Dit houdt zeker verband met de opvatting dat zulke
menschen door een geest en dan meestal ter vergelding
voor bedreven kwaad worden gedood.
Ook vemam ik van dezen boschneger dat er wel dege-
lijk een duivel bestond, doch dat deze geen macht over
de levenden had en ook aan de booze geesten geen op-
drachten verstrekt om de menschen te kwellen. Het is dan
met den booze bij de boschnegers zooals met het Opper-
wezen gesteld. Beiden hebben zich uit de wereld terugge-
trokken, de menschen overlatende aan de geesten.
Niet onmogelijk is het dat het begrip van den duivel op
christelijke invloeden teruggebracht kan worden. Het be-
') didibri = duivel.
80 GODSD. ZEDEN EN GEBRUIKEN DER BOSCHNEGURS
grip van het opperwezen (als begrip bestaat slechts de
Grangado zooals we later zullen zien), moet echter van
afrikaanschen oorsprong zijn.
In tegenstelling van den heer van Lier beweer ik dat de
boschnegers op zeer uitgebreide schaal aan fetischen dienst
doen.
Ik meen te mogen zeggen dat het gestelde op blz. 12 in
meer genoemd boekje van den heer van Lier, aangaande
den Grantata, de beschrijving van een fetisch in optima
forma is. Hij heeft door de beschrijving van den Grantata
duidelijk bewezen dat de boschnegers aan fetischen dienst
doen.
De lezer lette nog bijzonder op de bestanddeelen van
den grantata; het zijn alles voorwerpen waarvan de na-
tuurmensch veronderstelt dat er eene groote magische
kracht van uitgaat. Zoodoende zijn wij aan de grens van
Spiritisme en Animisme gekomen.
De voorwerpen welke door hun uiterlijk of vorm door
de boschnegers geacht worden magische kracht (dus in
hooge mate zielestof) te bezitten zijn niet talrijk, zoodat
natuurlijk van een zuiver uitgesproken Animisme geene
sprake is. Bijzonder magische kracht gaat uit van pimba
en van aarde in het algemeen. Ook de steenen bijien der
vroegere Indianen welke aan de Boven-Suriname en de
Tapanahony worden gevonden staan hoog in aanzien.
Men veronderstelt dat dezen gedurende onweersbuien uit
den hemel op de aarde vallen en noemt ze daarom don-
droeston (dondersteen). Schelpen worden eveneens ver-
ondersteld magische kracht te bezitten. Het is best moge-
lijk dat eenige stammen waarvan de boschnegers afstam-
men meer animistisch gedacht hebben. Waar zich echter
in Afrika bij de aldaar achtergebleven stammen uit het
animisme geen hoogere godsdienst kon ontwikkelen, in-
tegendeel het fetichisme meer en meer ground gewonnen
heeft, is het licht begrijpelijk dat bij de boschnegers in Su-
riname, het mengsel van vele volkstammen der Westkust
van Afrika, geen godsdienst van zulke eenheid, zooals de-
ze in het boekje ,,Iets over de boschnegers aan de Boven
Marowijne" wordt beschreven, kon ontstaan.
GODSD., ZEDEN EN GEBRUIKEN DER BOSCHNEGERS 81
Stedman noemt in zijn boek ,,Narrative of an Expidit-
ion to Surinam" op blz. 207 onder bijvoeging van etc.
veertien stammen waarvan de ingevoerde slaven afkom-
stig waren. De woonplaatsen dezer stammen hebben ge-
legen of liggen nog heden in het onmetelijk gebied langs
het geheele Westen van Afrika. In dit reusachtige gebied
wonen honderde stammen, die er duizende, van elkaar
verschillende godsdienstopvattingen op na houden.
Men kan dus gerust aannemen dat in Suriname honder-
de voorstellingen van godsdienstig karakter werden inge-
voerd en dat dezen heden ten dage nog talrijk zijn, zullen
we later zien. Enkele dezer hebben algemeene beteekenis
voor alle boschnegers of voor enkele stammen verkregen;
geen hunner domineert echter dermate dat men van eenen
algemeenen godsdienst spreken kan.
Naarmate een fetischpriester meer of minder invloed
uitoefende of een voorstelling meer of min door het alge-
meen ontwikkelde gevoel van nood, bijv. de onderwerping
door de blanken, opgedrongen was geworden, verkreeg
een voorstelling ook meer of minder recht van bestaan.
De werkelijke en denkbeeldige nooden van den bosch-
neger zijn talrijk, hij is daarom voortdurend zoekende
naar hulp en maakt zich voortdurend nieuwe voorstellin-
gen. Dat deze meestal met elkaar in tegenspraak zijn daar
mede houdt hij geene rekening. Door deze wijze van den-
ken krijgen zijne zeden en gebruiken soms eene geheel an-
dere beteekenis en is het voor den onderzoeker in de eerste
plaats noodzakelijk met dit primitive denken bekend te
worden. (Wordi verolgd).
BOEKBESPREKING
REv. JAMEs Wu oIAMS, The sana ,Guia-
sa" (Journal de la SocidtJ des Amricanistes
de Paris, Nouvelle Sdrie, t. XV, pp. 19-34,
1923).
In zekeren zin vormt de West-Indische Gids een vervolg op, eene
toelichting en uitbreiding van de Encycopaedie van Nederlandsch
West-India. Van die encyclopaedia zijn, in tegensteling met het
overeenkomstige boekwerk voor Nederlandsch-(Oost-)Indie, geen
,,Aanvullingen en Wijzigingen" verschenen (Voor 0. L reeds zes
afleveringen). Is het W. I. vernamelwerk zooveel degeljker en
vollediger dan het Oostindische, dat de onderwerpen daarin voor
goed zijn uitgeput ? Natuurlijk niet. Mocht echter, nadat een aan-
tal jaargangen van de(n) W. I. G. bet licht zal hebben gezien, een
register op dit tijdschrift kunnen worden uitgegeven, dan zouden
vervolgen op de ency. van N. W. L te eerder nog een tijd kunnen
worden gemist.
Hetgeen nude W. I. ency. op blz. 340 vermeldt over den oor-
sprong van den naam Guiana, zou gedeeltelijkkunnen.worden ver-
vangen door of aangevuld met een uittreksel nit de gege-
vens, die Rev. J. Williams over dat onderwerp, in een degelijk en
van groote belezenheid getuigend artikel heeft bijeengebracht,
dat als honing gepuurd is wit niet minder dan een 70-tal werken
van schrijvers over Amerika, in het Latijn, Fransch en Duitsch,
(als van zelf spreekt in het Engelsch), maar ook in voor Engel-
schen doorgaans minder goed bereikbare talen als Nederlandsch,
Spaansch en Portugeesch. Men zou allicht vermoeden, dat hij alle
meeningen, die over den naam Guiana geopperd zijn, weergeeft 1).
Enkele malen levert hij ook critiek. De heer C. H. de Goeje heeft
1) De Gebr. Penard geven, op blz. 65 van het eerste del over de Suri-
naamsche Indianen (De menschetende aanbidders der zonneslang, Para-
maribo, 1907), als verklaring van Indianen op, dat Gmuiam, het Guya. der
Spanjaarden of Kai-jana der Caralben zelve, duidt op Kai (moord) injana
(lichamen te zamen); het woord jana zou eene vermorting zijn van jamu
(lichaam) en mando (te zamen). Het geheel zou dus beteekenen: moord op
i sijeW Etudes Unguisaiges Cwarbs (en eveneems, voegme wi er
bij, in zijn artikel Bow .andsche Indiaes, Ency. v. N. W. I., biz,
171) de vernderstelling van Codeau, dat de naam Guiana zou
zija afeleid va de Ojanos, die dan nabij de zeekdst ouden heb-
ben gewoond, van allen ground ontbloot genoemd. ,Apparently",
segt Rev. Williams, ,,M. de Goeje, like Mr. Rodway, has somewhat
,,overlooked the testimony of the Spanish historians". Wat voor
ops niet vaststaat. Bovendien zette d. G., in laatstgeoemd art
tikel, uiteen, dat de taal van de Ojana's als hunne naaste verwan.
ten (o.m.) aanwijst: de'Cumanagoto's, Chayma's en Tamanaco, die
women of wooden in Venezuela bewesten de Orinoco (l.c. blz.
170). Om Coudreau's veronderstelling te laken, had de G. dus de
toch altijd min of meer onzekere getuigenis van de Sp. geschied,
schrijvers misschien minder noodig, omdat hij-direct uit de levende
bron vermocht te putten. (Zie voorts ons naschrift). Zonder twijfel
acht Rev. W. het, dat inboorlingen, n.L Guyanos of Guyanas,
van Caranbisch ras, aan de oevers van de Orinoco hebben ge-
woond. Schomburgk, in bet Jowa. R. Geogr. Society, deel XV, biz.
1-104, in zijn Joewnal of an expedition from Pirara to the Upper-
Corestyxe, and from thence to Demerara, en Baron von Humboldt,
hebben de aandacht gevestigd op de verplaatsingen van In-
diaansche stamnnen over seer groote afstanden.
Rev. W.'s slotsom (bescheidenlijk zegt hij: ,,I venture to sug-
gest") is, dat de naam Guayana wellicht is: KSwai-dna, en betee-
kent: het volk (,,by", te vertalen met ,,van"?) den Mauritie-palm.
Bij de Makoesi in Britsch-Guyana (Caraiben) heet die palm:
Kwidi. Het woord dms is een Guarani-woord dat: ,,verwant met,
afkomende van" wil zeggen. De naam Guiana zou dan door de
oude schrijvers tot ons gekomen zijn, en van den naam van den
gelijknamigen CaraIbischen volksstam zija afgeleid.
Als waarschuwing voor de weinige zekerheid die ten aanziea
van hbet onderwerp wel altijd zal blijven bestaan, haalt de schrij-
ver wijlen prof. S. A. Lafone Quevedo aan, die gezegd heeft, dat
bet woord Guand merkwaardigerwijze zoo veel voorkomt. In den
vorm van Guayasd ea van Chand vinden wij het over geheel Z.
vele menschen, een schandnaam dan voor het met blood bevlekte land.
- Zie strals onze opmerking over Cayenne. -
Pater van Coll deekle in de Bidrqage tot Teal-, Land- Vonumkmund
van Ned.-Iudil, 7e Volgr. I, 1903, biz. 134, noot 1, made, dat Guiana heet
af to stammen van Guai a,waarmede in de taal der Marvitanen, in het on-
der den evenaar gelegen Amerika, zeide v. C., even verspreid als de Caral-
bische, de Rio Negro en do omliggende landen worden aangeduid.
BOEKBESPUlKING
Brazilie en over Uraguay, en al deze woorden zijn taalkundig aan
elkander verwant.
Het is ons opgevallen, dat de schrijver, op blz. 26, wel een door
Rodway uit een Spaansch M. S. van 1544 in het Engelsch weerge-
geven citaat mededeelt, waarin staat, dat de Orinoco ontspringt
in het land van de Quayena, doch dat hij den daarmede ongeveer
gelijkluidenden naam van de Fransche Kolonie, Cayenne, vroeger
Cajana, welke wonder twijfel eveneens van Indiaanschen oor-
sprong is, buiten beschouwing heeft gelaten.
Wij teekenen aan, dat nu de Koninklijke Bibliotheek te 's Gra-
venhage, om bezuinigingsredenen, helaas niet tot de aanschaffing
van het tijdschrift waarin het artikel van den Heer W. is opgeno-
men, wenscht over te gaan, er voor ,,amerikanisten" n. f. slechts
e6ne gelegenheid is om hier te lande het Journal des Amdricanistes
de Paris van een bibliotheek ter lezing te bekomen, n.L in die van
's Rijksuniversiteit te Leiden.
ledere jaargang van dat tijdschrift bevat, behalve de aankondi-
ging van talrijke tijdschriftartikelen betr. Amerika, sedert 1919
ook een uitgebreide ,,amerikanistische" bibliographic. Wenschen
instellingen als de Bibliotheek te Paramaribo en de Openbare
Leeszaal te Willemstad, dan wel particulieren in de N. W. I. Ko-
lonidn, jaargangen (ad 30 francs) te bekomen, of zich, tegen den-
zelfden prijs 's jaars, op het tijdschrift te abonneeren, dan zouden
zij zich kunnen wenden tot den secretaris-generaal, Dr. Rivet, ,,au
,,si*ge de la Societ6", 61, rue de Buffon, te Parijs.
Achten wij door het bovenstaande onze taak als recensent vol-
bracht, zoo mogen wij thans op de ,,boekbespreking" eene verdere
,,eigen beschouwing" van het onderwerp laten volgen.
Vader Tatevin (schrijft zich ook: Tastevin), wonende te Manaos
aan de Amazone, heeft, in zijne voorrede van een woordenboek
over de Tuplhlya of Tupi-taal, het volgende medegedeeld, dat
op de afkomst van het woord ,,Guiana" een nieuw licht werpt 1).
Tupi, Tupe, Tape, is slechts een afkorting van Tapiya of Ta-
pikhya 3), en werd in voorhistorische tijden over geheel Brazilia,
Guiana, Uraguay en Paraguay gesproken. Een blik op de kaart
van Z.-Amerika is voldoende om ons er van te overtuigen. De
1) Anthropos, Intern. tijdschr. voor Volken- en Taalkunde, uitgeg.
door P. W. Schmidt, s. v. d., Weenen, deel 3, 1908, blz. 905--915.
s) Wat b.v. de Franschen meestal door u weergeven, is in de u van het
woord Tupi een keelldank, gevolgd door een stomme e. De Braziliaansche
y is niet onze i, maar een soort van stomme e, gevolgd door een aspiratie.
Tupi is in het Portugeesch: ,jingua geral Brasilica".
BOEKBESPREKING
meeste name aldaar van rivieren, van bergen, van steden, zijn
ontleend aan die taal, alleen soms licht vervormd door Spaansche
of Portugeesche spelling. Nemen wij het typische waya of wayanna
tot voorbeeld. Dit is een oud-tupisch woord, dat: vallei, river, wa-
ter, beteekent en ook den vorm wahu aanneemt,o.a. inWahu-yara,
den naam van den kwaden stroomgod, die in een prachtig
paleis op den rivierbodem woont, de draaikolken veroorzaakt, en
zich in een jongen man of jonge vrouw veranderende, menschen
verleidt en onder water sleept 1).
Het is bekend, dat Spanjaarden en Portugeezen er licht toe
overgaan om de w in gu te veranderen '). Zooals zij guad hebben
gemaakt van het arabische woord wed of wad, river, in Guadal-
quivir (wed el Akbir), Guadiana, Guadarrama, Guadelupe, hebben
zij guay, guayana gemaakt van waya, wayana. Paraguay of fpara-
waya = parawa waya: river van de papegaaien. Araguay is: de
river van de area's; Ojapock of Wayapock: de groote river, waya
puku. Ons Guiana, Sp. Guayana, is niets anders dan het woord
wayana: het land van de onvergelijkelijke en ontelbare stroomen,
die het gedurende maanden onder water zetten. Het is ook het
land van de Wayanas, want verscheidene Indiaansche stammen
hebben zich met dezen statigen stroomnaam gesierd.
Vader Tatevin, verder nog wijzende op den naam Guyaquil
(waya Kirn), is voorts van oordeel, dat de Tupi-stempel op Brazi-
lie en heel Guiana gedrukt is v66r de Caralbische invallen, maar
dat, b.v. in N. Brazilia, Taplhlyas met Caralben door elkander
bleven wonen.
Een in het algemeen betrouwbaren leidsman op geschiedkundig
gebied vinden wij in Mr. J. J. Hartsinck, die, in deel I van zijn
1) Wie wil de sporen van deze legend bij onze Surinaamsche Indianen
opzoeken?
s) Dr. Theod. Koch-Gralnberg (Berlijn) schreef, dat de Spanjaarden
de in vele Indiaansche talen voorkomende klank ua steeds door gua
weergeven, en dat op die wijze Guaviari is ontstaan nit Uaiuari, en Guyana
uit Uayana. (dr. T. K.-G., die Hiandkoto-Umaua, tijdschr. Anthropos,
deel 3, 1908, aflev. 1. 2. 5. 6.). Zooals men ziet, gaat vader Tatevin verder
dan Dr. K. op dit verschijnsel in. Een ander staaltje, hoe voorzichtig
men moet zijn met het weergeven van een dergelijk Indiaansch woord in
Europeesche talen, is het volgende. A. Reynoso noemt, in ,,Agricultura de
los indigenas de Cuba y Haiti", Parijs 1881, een wrijfapparaat: guayo. Vol-
gens Nogueirais dit woord terug te brengen tot den guarani-wortel di, ruw,
voor welken niet zelden, om redenen van welluidendheid, het de uitspraak
vergemakkelijkende gu geplaatst wordt. Verhandl. der Berliner anthropo-
logischen Gesellschaft, Sitzung vomi 23 April 1887.
DOKKBESPREKING
werk 1) een o.a. op Ulloa, Raleigh ea Herrera berustend, trit odrig
en duidelijk verhaal geeft van de ontdekkingen van de Spanjawr-
den en van de Engelschen in Guiana. Hij set uiteen (blz. 136-
139), dat Raleigh, die in 1595 van den door hem gevangen geno-
men Gouverneur van Trinidad, Betrejo, vele bijzonderheden over
Guiana had gehoord, in hetzelfde jaar de Oriaoco opvoer, en dat,
onderweg, het hoogbejaarde opperhoofd Topiawari hemn verse-
kerde, dat dit gansche gewest, tot aan de river Afmeria, Guiana
werd genaamd. Te voren (Hartsinck, blz. 127) had Diego de Ordas
Gouverneur van Quito (het tegenwoordige Ecuador) een natuur-
lijk vergeefschen tocht, in het jaar 1531, aangevangen omhet
gebied van ,,El Dorado" te zoeken, door de Indianen als
,,Guiana" aangeduid, en, na aan de Orinoco van een Indianch
opperhoofd een soortgelijke aanwijzing van Guiana te hebben ont-
vangen als drieenzestig jaar later aan Raleigh gewerd, omstreeks
45 mijlen van de Orinoco-monding, aan haren oostoever, waar sij
de Caroni opneemt, de stad St. Thomas de Guiana gesticht *).
Negentien mijlen van daar, aan de boorden van de zooeven ge-
noemde zijrivier, in de richting van het tegenwoordige Britsch-
Guiana, woonden de Guayanos, (Hartsinck, blz. 4 en 150), onder
wie Spaansche geestelijken arbeidden.
Eene eveneens betrouwbare geschiedenis van de ontdekking
van Guiana schijnt ons het zooeven in noot 2 aangehaalde work
van von Langegg. Deze deelt mede (deel 1, blz. 9), dat een bericht
van een Kazike (Indiaansch opperhoofd) in de nabijheid van San-
ta Fd de Bogota (in Columbia) het eerst tot de Dorado-legende
aanleiding gaf s). De Spanjaarden en Duitschers in Venezuela en
1) Beschrijving van Guiana of de Wilde Kust in Zuid-America. Amster-
dam, 1770.
2) Volgens: ,,El Dorado, Geschichte der Entdeckungsreisen nach dem
Goldlande in XVI. und XVII. Jahrhundert, von F. A. Junker von Lan-
gegg", Leipzig, 1888, 2de deel, blz. 127, werd het stadje Santo Tomas de la
Guayana in 1579 door zeeroovers verwoest en 67 K.M. verder door (den-
zelfden) Don Antonio de Berreo weder opgebouwd. Zie ook deel 1, blz.
122,123.
*) Het ontstaan van de El Dorado-sage, nit een plechtigheid die door de
Chibcha's gehouden werd in het voor hen heilige meer van Guatabita, is
uitvoerig behandeld in het artikel van Prof. Haebler over Amerika, in
Helmolt's ,,Weltgeschichte", Band I, Leipzig u. Wien, blz. 294. 295. Over
de veroveringstochten van de Duitschers in Venezuela geven en von Lan-
gegg (1. c. blz. 12), en Prof. Haebler inlichtingen (1. c. blz. 389-391); na de
ontdekkingen in Venezuela, in Nieuw-Grenada, en in zuidelijker streken,
zegt de laatste, op blz. 391, werd het rijk van den Dorado naar een meer
,,Manoa" verlegd, dat tusschnm den beedenloop va do Orinoco an van do
A mazon werd gezocht.
BOEKBESPREKING 87
BogotA, zochten het ,Dorado" in de oerwouden van Orinoco en
Rio Negro; de kolonisten in Quito en Noord-Peru, droomden
van het goudland van de Omaguas i), terwiji die van Cuzco
(Chili), de schatten ergens oostwaarts van de Andes geborgen
waanden *).
De verwarring van denkbeelden (of van plaatsbepalingen, als
men liever wil) komt o.a. aardig uit in den titel van een Neder-
landsche vertaling van 1644 van Raleighs reisverhaal, luidende:
,,Beschryvinghe van het Goutrijck ende heerlijck Coninckrijck
,,van Guiana / nu ter tijt beseten van den oude Inwoonderen van
,,Peru, ende gheregeert van den nacomelingen van Guiana-Capa
,,eertijts een machtigh Coninck in Peru, mette beschrijvinghe van-
den rijcken Lantschappen van Emeria, Aromaia ended Amapaia,
,,alles ontdeckt inden lare 1595. door den E. H. Walther Ralegh".
In dit reisverhaal komt een Spaansch citaat voor uit de ,,Alge-
meene Historien" van Francisco Lopez, houdende eene beschrij-
ving van het ,,Keyzerdom" van Guiana, en wordt ook een ander
Sp. schrijver, Pedro de Cieza, aangehaald.
De geschiedkundige zijde van de zaak than loslatende, aan
het slot van onze beschouwing geven wij eene samenvatting van
het geheel willen wij de reeds in de boekbespreking aangeroer-
de veronderstelling van den Rev. Williams, dat Guyana mis-
schien afkomstig is van: KAwai-dma, d.w.z. het volk van den
mauriiie-palm, welke palmsoort de savannen van de Guayanos aan
de Carony kenmerkt, bij de Makusi Kfwdi en bij de Ojana comaye
wordt geheeten, nader in oogenschouw nemen *).
1) C'est par ce course d'eau (rio Mayo ou Moyo bamba) quo, pour la pre-
mitre fois,en1561,les conqu6rants espagnols arrivhrent au Huallaga: I'ex-
pldition, conduit par Pedro de Ursoa, avait pour but la recherche du fa-
buleux ,,El Dorado", situ6, disait-on, sur lee bords de l'Amazone, au pays
des Omaguas. Marcel Monnier. Des Andes au Para, Equateur, P6rou,
Amazone; Paris, 1890, blz. 352.
') Hartsink heeft een onjuist oordeel over de goudvondsten bij de In-
dianen. Zie over die vondsten Langegg, 1. c., deel 2, blz. 61-65, 118. De
goudvelden van Caratal, dus toch een Dorado l, waar soms goud in stukjes
en klompen voor den dag komt, liggen in Venezuela op 258 K.M. in O.Z.O.
richting van Ciudad de Bolivar (Angostura), aan een zijrivier van de Cuyu-
ni. Pater van Coll, L c. blz. 590-594 zeide, terecht, dat Guiana inderdaad
een ,,goudland" is gebleken, en doelde daarbij klaarblijkelijk op de goud-
vondsten in Britsch-, Nederlandsch- en Fransch en wellicht ook in Por-
tugeesch-Guyana.
8) Rev. Williams beroept zich op de groote waarde van de getuigenis
van kolonel G. E. Church, in de ,,Encyclopaedia Britannica", Eleventh
Edition, 1910, dat Guiana zoo genoemd is naar de Guayanos (1. c. blz. 27),
13ORKBESPREKING
Er zijn, tot staving van deze veronderstelling, veel meer gege-
vens bijeen te brengen dan Rev. W. ons in de enkele desbetreffen-
de volzinnen in zijn artikel schenkt. De Goeje geeft in zijne Etudes
linguistiques Carabes 1) voor Mauritia flexuosa: in het Makusi,
volgens Appun, guai; in het Chayma (volgens de Tauste) ataguay;
in het Aparai, volgens H. Coudreau, oual; terwijl dr. Koch-Grfin-
berg (Anthropos 1908, l.c.) voor dien palm aangeeft, in het Hia-
nAkoto-Umaua, Kodi; en in het Carijona en Roucoujana:
conai.
Vraagt men den Tamanaken (Tamanaco), aan de Beneden-Ori-
noco, schrijft A. von Humboldt a), hoe het menschelijk geslacht
bij den zondvloed zich heeft gered (in het tijdperk der wateren,
zeggen de Mexikanen), dan krijgt men ten antwoord, dat een man
en een vrouw zijn gevlucht op een hoogen berg, Tamanacu gehee-
ten, welke oprijst aan (enz.); zij wierpen de vruchkten van mauritie-
palmen over hunne hoofden en uit de pitten dezer vruchten ont-
stonden mannen en vrouwen, die de aarde op nieuw bevolkt
hebben.
Elders wijst v. H. op de buitengewone ontwikkelingskracht welke
de bloesemorganen o.a. van den mauritiepalm bezitten, en die bij
geen enkel ander geslacht onder de boomplanten wordt aange-
troffen (1.c. blz. 271). Deze buitengewone groeikracht zal den
Indianen niet zijn ontgaan. De maurition aan de Orinoco zijn
broodboomen, merkt hij verder op (I, blz. 372); zelfs in de langdu-
rigste droogte verliezen de waaiervormige bladeren nooit de don-
kergroene kleur (id. blz. 385); Pater Gumilla I) beschrijft en prijst
den mauritiepalm als levensboom (id. blz. 402). ,,Diese Fiederpal-
me", schrijft von Langegg, l.c. II, blz. 41, ,,iefert beinahe alle Be-
diifnisse der Indianer". Im Thurn getuigt van het zeldzaam groote
nut, dat de Indiaan van dezen palm trekt '), en gewaagt o.a. van
het oude (symbolische) Makusi-gebruik, om bij een huwelijk mat-
ten van mauritie-palm-nerven te bezigen (blz. 222).
Zelfs het nabij de wortels van den palm aanwezige water is
doch maakt geen melding van diens opinie, in zijn werk: ,,Aborigines of
South America", uitgegeven door Sir Clements Markham, Londen 1912,
dat Guiana zou beteekenen: breeders of verwanten.
1) Amsterdam, 1910.
8) Reizen in Amerika en Azie door H. Kletke, Amsterdam, 1860, II,
blz. 29.
0) ,,El Orinoco illustrado; historic natural y costumbres de los India-
nos", Madrid, 1741.
*) Among the Indians of Guiana. Londen, 1883, Index, blz. 437.
|